4.1.4 Vindplaatsen van kolen en ertsen in Europa en België
Rekening houdend met de processen die scheikundige elementen concentreren, kan men
zich voor Europa en voor België in het bijzonder afvragen waar men delfstoffen kan terug
vinden. Vooraleer deze vraag te kunnen beantwoorden moet de geologische structuur
van Europa in herinnering gebracht worden.
Vul op de onderstaande kaart de geologische eenheden in de lege tekstballonnen. Noteer
daarna op de kaart welke ertsen op welke plaatsen in Europa te vinden zijn.
Figuur 25: Geologische structuur van Europa
Vul in de onderstaande tabel enkele Europese en Belgische plaatsnamen aan van
vindplaatsen van de vermelde ertsen volgens de orogenese waarbij ze gevormd zijn.
Non-ferro IJzererts Steenkool Aardolie & -
erts gas
Cenozocium
Alpiene
Mesozoïcum
Paleozoïcum
Variscische
Caledonische
Pre-Cambrium
1 AA VS 2 51 © 2014 Arteveldehogeschool
4.1.5 Conclusie: ertsen en plantentektoniek
We kunnen dus besluiten dat de vindplaatsen van kolen en ertsen verbonden is aan de
plantentektoniek. In de volgende doorsnede wordt dit verband verduidelijkt.
Noteer in de kaders op de doorsnede volgende begrippen: voorlandbekken, hotspot of
continentale rift, schild, continentaal bekken, aangroeiwig of subductie, magmatische
boog, midden-oceanische slenk en rifted continentale rand. Vul de doorsnede daarna aan
met regio’s waar er ertsvindplaatsen zijn en waar platentektoniek actief gebeurt.
Figuur 26: Platentektoniek en minerale bronnen
4.2 Het industrielandschap in België
4.2.1 Inleiding
De industriële sector is in België momenteel goed voor iets meer dan een kwart van de
werkgelegenheid en 30% van de toegevoegde waarde. Zowel qua structuur als qua
inplanting weerspiegelt de industrie de invloed van het verleden en van recentere
verschuivingen, die vooral vanaf het einde van de jaren ‘50 bijzonder ingrijpend zijn
geweest. We vermelden in dat verband de structurele wijzigingen, de regionale
verschuivingen en de verplaatsing van de industriële activiteiten, onder invloed van het
toenemend aantal industriezones. Ook de energiesector is inmiddels sterk geëvolueerd.
1 AA VS 2 52 © 2014 Arteveldehogeschool
4.2.2 Een gediversifieerde industriële structuur
In België zijn bijna alle industrietakken vertegenwoordigd, zoals energie, verwerkende
nijverheid, bouw en burgerlijke bouwkunde, e.d. Binnen de verwerkende nijverheid zijn
bepaalde takken al van in de 19e eeuw of vroeger in België aanwezig. Dat is onder meer
het geval voor textiel, leder, schoenen, kledij, voedingsproducten, drank, tabak,
metaalverwerkende nijverheid, producten in metaal, machinebouw, papier, drukkerij en
gedeeltelijk ook de scheikundige nijverheid. Andere takken hebben zich vooral in de jaren
‘60 van de 20e eeuw ontwikkeld, in het zog van de sterke economische groei en de massale
toestroom van buitenlandse investeringen. Deze gunstige conjunctuur heeft vooral de
scheikundige nijverheid, de houtverwerking en meubelproductie, machinebouw en de
fabricage van elektrisch materieel en transportmiddelen geen windeieren gelegd.
4.2.3 Figuur 27: Industriële sectoren in België11
Grote regionale verschillen
De werkgelegenheid in de industriële sector is vrij ongelijk verdeeld. De sterkste
concentratie is te vinden in de grote agglomeraties en in de regio’s Binnen-Vlaanderen en
het noordoosten van België. Het zuiden van het land, met name het hele centrale gedeelte
van de Waalse as tussen Charleroi en Luik en de oostelijke uitloper daarvan, met Verviers
en Eupen, zijn dan weer erg weinig geïndustrialiseerd.
Momenteel is Antwerpen de belangrijkste industriekern van het land. In de provincie is
de helft van alle scheikundige industrie geconcentreerd, met raffinage, petrochemie maar
ook fotografische en farmaceutische producten, enz. Brussel is de tweede industriekern
11 (Uitgeverij De Boeck nv, sd)
1 AA VS 2 53 © 2014 Arteveldehogeschool
en qua structuur, zoals te verwachten valt, sterk gericht op consumptiegoederen. Toch
viel vanaf de jaren 1960 een uitgesproken terugval te constateren. Die is een gevolg van
de concurrentie van de dienstensector op de vastgoed- en de arbeidsmarkt en van de
nieuwe eisen van de ondernemingen inzake transport en bedrijfsoppervlakte. Maar
vooral viel die achteruitgang te verklaren vanuit een homogenisering van de ruimte,
waardoor de nabijheid van de consumptiemarkt minder belangrijk werd voor de
productie. Gent is structureel verdeeld tussen verwerkende nijverheid, waar Gent een
van de belangrijke oude centra is, en de basisindustrie die zich hoofdzakelijk langs het
zeekanaal Gent-Terneuzen heeft gevestigd. Charleroi en Luik behouden een uitgesproken
industrieel karakter maar hun structuur blijft gekenmerkt door de traditionele takken van
de basisindustrie.
In Binnen-Vlaanderen vormen, buiten de agglomeraties, vooral de streek rond Kortrijk en
het noordoosten belangrijke industriegebieden. De Kortrijkse regio heeft zich
gespecialiseerd in de verwerkende industrie, gedragen door een dynamisch netwerk van
KMO’s met een plaatselijke leiding. In het Noordoosten vinden we voornamelijk grote
buitenlandse ondernemingen, die dankbaar gebruik hebben gemaakt van de vele
beschikbare arbeidskrachten in de regio.
Figuur 28: Bedrijventerreinen in België12
Maak aan de hand van de bovenstaande beschrijvingen over de gediversifieerde
industriële structuur en regionale verschillen in België een memoschets op van de
industrie in België. Kies een logisch kleurgebruik voor de legende.
12 (Uitgeverij De Boeck nv, sd) 54 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2
4.2.4 Figuur 29: Memoschets van de industrie in België
Geografische verschuivingen doorheen de tijd
Uit waarnemingen van de economische ontwikkeling blijkt dat er een opeenvolging is van
periodes van economische expansie of progressie en economische terugval of regressie.
Een economische expansiefase volgt op technologische vernieuwing, met telkens daaraan
gekoppeld typische vestigingskenmerken. Elke expansiefase doet telkens andere
bevoorrechte industriële gebieden ontstaan, dit zijn dan regio’s in progressie. Na een tijd
verzwakt die industrie doorconcurrentie met nieuwe innovaties en geraken de gebieden
in verval, dit zijn dan regio’s in regressie.
Pre- industriële fase
Reeds in de Middeleeuwen kende Vlaanderen belangrijke industriële activiteiten. Denk
maar aan de laken- en linnenweefsels die toen al in grote hoeveelheden werden
uitgevoerd. Maar het ging zich toen vooral om kleinschalige ambachtelijke nijverheid of
huisnijverheid die evengoed in de steden als op het platteland voorkwam. Aan het einde
van de 18e eeuw werkte immers nagenoeg 80% van de beroepsbevolking nog in de
landbouw, vandaar dat men deze periode de pre-industriële fase in de economische
ontwikkeling noemt. Het vervaardigen van pre-industriële producten gebeurde op
ambachtelijke wijze. De lokalisatie van die productie was nauw gebonden aan de
geografie, in het bijzonder aan eigenschappen van de ondergrond (delfstoffen, ertsen),
de aanwezigheid van water(kracht), bosbouw (houtproductie voor houtskool,
bijvoorbeeld de pre-industriële ijzernijverheid in de Ardennen) of teelten uit de landbouw.
Noteer en beschrijf in de onderstaande tabel de pre-industriële lokalisaties van nijverheid
in België aan de hand van de in de PowerPoint-voorstelling getoonde kaarten.
1 AA VS 2 55 © 2014 Arteveldehogeschool
Wat kan je concluderen omtrent de lokalisatie van deze pre-industriële nijverheden?
Eerste industriële revolutie
Een eerste golf van industrialisatie kwam tot ontwikkeling in de 19e eeuw met de
uitvinding van de stoommachine, aangedreven door steenkool. Deze eerste golf van de
Eerste Industriële Revolutie had plaats in fabrieken gevestigd in steden; aanvankelijk
enkel in Groot-Brittannië. In Vlaanderen bleven de traditionele nijverheden, zoals de
scheepsbouw, tabaksindustrie en jeneverproductie, aanvankelijk volop aanwezig.
Waarom bleef de eerste golf beperkt bleef tot Groot-Brittannië?
De nieuwe mechanische productiewijze verdrong echter wel de huisnijverheid.
Vlaanderen kon hierbij blijven rekenen op zijn eeuwenoude textieltraditie; het werd in de
19e eeuw vlug een van de grootste katoencentra van Europa. De grote Waalse steden
profiteerden daarentegen van de aanwezigheid van steenkool en trokken ijzer- en
staalnijverheid naar zich toe.
Met de ontginning van steenkool kwam immers in de eerste helft van de vorige eeuw de
staalindustrie op (tweede golf van industrialisatie) zodat de concentratie van industrie
en bewoning bij de steenkool- en ijzerertsgebieden toenam. Zo ontstonden Le Nord
(Frankrijk), het Ruhrgebied en de Midlands in Engeland bij de steenkoolgebieden, en
Lotharingen bij de ijzerertsplaatsen. In België werden de Borinage (Le Pays Noir), het
Centrumbekken (La Louvière en Charleroi) en het Luikse allen op de steenkoolvelden de
lokalisatieplaatsen bij uitstek. Hoewel de Samber en Maas de natuurlijke transportader
1 AA VS 2 56 © 2014 Arteveldehogeschool
vormde, is het verkeerd te spreken over een Waalse industrie-as. Tussen Namen en Huy
was er weinig industrie.
Noteer en beschrijf in de onderstaande tabel de locaties van deze tweede golf van
industrialisatie aan de hand van de in de PowerPoint-voorstelling getoonde kaarten.
Eveneens deels of volledig aan grondstoffen gebonden waren de traditionele industrieën
zoals brouwerijen, stokerijen, steenbakkerijen en papierfabrieken. Er kwamen ook
nieuwe industrieën tot stand: suikerproductie uit suikerbiet, productie van cement, glas,
keramiek, chemische producten, non-ferrometalen, e.d. Deze industriële diversificatie
ging gepaard met een snelle toename van de tewerkstelling in die sector ten koste van de
landbouw. Andere industrietakken zoals de textielindustrie op basis van wol vonden
gunstige lokalisatiefactoren in Verviers en omstreken.
Onderzoek de vestigingsfactoren die verbonden zijn met de geografie van Verviers en
omstreken. Waarom vestigde de wolindustrie zich ginder?
Welke andere nieuwe nijverheden kwam er in de tweede helft van de 19e eeuw en wat
waren de lokalisatiefactoren?
1 AA VS 2 57 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 30: Industriële productiegebieden tot aan het begin van de tweede industriële revolutie
Tweede industriële revolutie
In de Verenigde Staten bedacht Henri Ford de productie aan de lopende band, het
Fordisme genoemd, wat de tweede industriële revolutie teweegbracht. Hierbij waren
niet alleen veel arbeidskrachten nodig, maar vooral een grote afzetmarkt. Het gebruik van
mechanische energie werd gemakkelijker door de omzetting in elektrische energie. Dat
maakte de industrie minder afhankelijk van de vestiging in steenkoolgebieden. Ideale
vestigingsplaatsen werden daarom de stedelijke gebieden. Vooral waar de aanvoer van
grondstoffen gemakkelijk was ontstonden industriecentra. Door de vraag naar
arbeidskrachten deed zich een sterke stedelijke groei voor. Door de gestegen vraag naar
consumptiegoederen steeg dan weer de vraag naar nieuwe industrieën, betere
verkeersvoorzieningen en allerlei diensten. Stedelijke agglomeraties groeiden zo uit tot
industriële groeipolen; dit waren dus regio’s in progressie. De oudere industriekernen
bleven evenwel meestal eenzijdig op de zware metaalnijverheid gericht, en bij de
economische crisis van de jaren '30 werden ze meestal zwaar getroffen; dit waren dus
regio’s in regressie.
Noteer en beschrijf in de onderstaande tabel de hierboven vermelde regio’s in progressie
en regio’s in regressie aan de hand van de in de PowerPoint-voorstelling getoonde kaarten
en de onderstaande kaart.
1 AA VS 2 58 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 31: Regio's in progressie en regressie tijdens de tweede industriële revolutie
Vanaf 1949 waren de belangrijkste innovaties de opkomst van de elektronica en de
petrochemie. Die industrietak zorgde voor heel wat bijproducten: van brandstoffen over
textiel en verpakkingsmateriaal tot cosmetica. Deze nieuwe industrieën hadden nood aan
ruimte en deze was niet meer voldoende aanwezig in de bestaande industriekernen.
Daarenboven waren verschillende industrietakken erg vervuilend. Onder invloed van een
beginnende politiek van ruimtelijke ordening in 1962 werden ze gevestigd op
industriekernen in de periferie van bestaande industriegebieden. Zo kwam de industrie
aan het Albertkanaal, met Tessenderloo Chemie met een zware milieuramp, en in de
Gentse Kanaalzone tot ontwikkeling.
Noteer en beschrijf in de onderstaande tabel de hierboven vermelde regio’s in progressie
aan de hand van de in de PowerPoint-voorstelling getoonde kaarten.
In België werd het optimum bereikt in de jaren ’60, met de Golden Sixties. De industriële
tewerkstelling zou in de jaren '60 oplopen tot 50%. In die gouden jaren '60 en het begin
van de jaren '70 was de industrie de motor van de Belgische economie zowel op het vlak
van tewerkstelling, toegevoegde waarde als van uitvoer. Daarenboven profiteerde de
Belgische industrie volop van de centrale ligging in de verruimde Europese markt, de
stormachtige uitbreiding van de petrochemie, vooral in Antwerpen, de voordelen van de
regionaal-economische expansiewetgeving zoals rentetoelagen, kapitaalpremies en
tijdelijke belastingvoordelen. Ook uitgeruste industrieterreinen en een toevloed van
1 AA VS 2 59 © 2014 Arteveldehogeschool
buitenlandse investeringen, vooral multinationale ondernemingen uit de Verenigde
Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Japan zorgden voor een bloei van de
Belgische industrie.
Beschrijf in de onderstaande tabel de situatie voor de textiel-, metaal- en chemische
industrie aan de hand van de in de PowerPoint-voorstelling getoonde kaarten. Verklaar
het ontbreken van zware staalnijverheid in Limburg niettegenstaande gunstige
vestigingsfactoren.
Figuur 32: Regio's in progressie en regressie eind '60 – begin '70
Derde industriële revolutie
Sinds het begin van de jaren ‘80 is er een derde industriële revolutie bezig: de micro-
electronica steunend op de ontwikkeling van de chip. Nieuwe industrietakken splitsen
zich af, zoals de robotica, de telecommunicatie, lucht- en ruimtevaartindustrie, de
medische technologie en biotechnologie. Dergelijke bedrijven zijn gekenmerkt door hoge
investeringen in hightech. Ook de overheid speelde vlug in op de nieuwe ontwikkelingen
zoals ondermeer in Vlaanderen. Men spreekt dan ook van het DIRV-beleid, wat staat voor
de ontwikkelingen met betrekking tot de derde industriële revolutie in Vlaanderen. In
1982 besloot de Vlaamse regering tot een offensief beleid, waarbij de klemtoon ligt op
vernieuwing van de industriële structuur, de vervaardiging van nieuwe producten en de
invoering van nieuwe productiemethoden. Een van de uitdrukkingen van dat beleid is de
DIRV-actie met Flanders Technology, een tweejaarlijkse technologiebeurs waarvoor in
Gent Flanders Expo werd gebouwd.
1 AA VS 2 60 © 2014 Arteveldehogeschool
Benoem in de tabel de industrietakken die in de DIRV op de voorgrond traden. Welke voeg
je er aan toe ter actualisatie, denk aan groene energie? Noteer dit in de laatste rij.
Nieuwe vestigingen kwamen terecht op bedrijventerreinen, meestal aan grote
verkeersassen. Vermits de micro-electronica gegroeid is uit de electronica, zijn de regio's
die niet deelnamen aan de vierde golf minder gegeerd. De tewerkstelling kende er dan
ook een ineenstorting, zoals in Wallonië, hoewel er tekenen van heropleving zichtbaar
worden op bedrijventerreinen op heringerichte industrieterreinen. In navolging van
Silicon Valley (Californië) worden bedrijventerreinen met hightech benoemd met vallei.
Denk aan de technologievalleien, zoals de ex-Flanders Language Valley.
Geef in eigen woorden een omschrijving van een zogenaamde technologievallei. Som ook
enkele voorbeelden op, zowel nationaal als internationaal.
Na het Verenigd Koninkrijk is België een van de oudste industrielanden die alle golven
heeft meegemaakt. Ontwikkelingslanden daarentegen slaan in veel gevallen een golf over
of starten onmiddellijk in de derde industriële revolutie, zoals Taiwan en Korea.
Postindustriële fase
Al van in de tweede helft van de jaren '60 begon het procentueel aandeel van industrie in
de tewerkstelling te dalen, eerst traag dan snel. Tussen 1961 en 1982 gingen er in de
industrie meer dan 400.000 jobs verloren, terwijl de totale werkgelegenheid nog toenam!
De industriële productiewijze sloeg echter over op de andere sectoren, zoals agro-
1 AA VS 2 61 © 2014 Arteveldehogeschool
industrie en toeristische industrie. Met industriële werkwijze bedoelt men duidelijk de
grootschalige organisatie met marketing, publiciteit, groothandel, massaproductie en
massa consumptie. Andere onderzoekers spreken van de-industrialisatie en een
tertiairiseringsproces die typisch zijn voor de zogenaamde postindustriële fase. Als
oorzaken van de-industrialisatie worden genoemd:
- Technologische vernieuwingen, zoals grootschalige mechanisatie, automatisatie,
robotisatie en rationalisatie, maken het mogelijk om op arbeid te besparen en
arbeidsproductiviteit te verhogen.
- Dit zou op zijn beurt veroorzaakt worden door onze hoge lonen, en vooral door
de sociale lasten daarop.
- De hoge energieprijzen zijn kostenverzwarend en men moet op wereldschaal
concurrentieel blijven zodat op alle fronten moet bespaard worden.
Ook in andere industrielanden doen zich dergelijke ontwikkelingen voor. De de-
industrialisatie slaat op een daling van de tewerkstelling en een relatieve achteruitgang
ten opzichte van de andere sectoren, niet op een vermindering van het productievolume.
Met een dalend personeelsbestand slaagt men er in tegelijkertijd de industriële productie
te verhogen. Het relatieve aandeel van de industrie liep in de drie gewesten achteruit,
maar was het grootst in Wallonië en vooral in Brussel. Bovendien blijkt de verschuiving
van de tewerkstelling naar de tertiaire sector vooral voor weinig gekwalificeerde mensen
en laaggeschoolden grote problemen op te leveren.
4.3 Het industrielandschap in Europa
4.3.1 Het Ruhrgebied als voorbeeld13
4.3.1.1 Introductie
Het Ruhrgebied kan omschreven worden als een aaneengesloten stedelijk gebied waar
momenteel zo’n 5,3 miljoen mensen wonen. De oppervlakte van het Ruhrgebied bedraagt
circa 4.400 km². Het Ruhrgebied is geen provincie van Duitsland; de term duidt eerder een
vrijwillige samenwerking tussen elf steden en vier Kreisen (een soort mini-provincies) aan,
waarbij men probeert te komen tot een gemeenschappelijke ruimtelijke planning, het
ontwikkelen en beheren van natuurgebieden, een versterking van de economische
structuur en de marketing van het gebied.
In het Ruhrgebied kruisen twee belangrijke verkeersaders elkaar. De belangrijkste is
natuurlijk de Rijn: langs de Rheinachse hebben zich in de loop van de geschiedenis veel
economische activiteiten ontwikkeld en zijn belangrijke steden ontstaan. In mindere mate
is dat gebeurd langs de Bördenachse: het vruchtbare gebied dat van Vlaanderen naar
Silezië in Polen loopt. Deze as wordt meestal de Hellweg genoemd, naar het oude Duitse
woord voor zout: deze route was belangrijk voor de zouthandel.
Het Ruhrgebied wordt doorgaans onderverdeeld in vijf zones: Lippe, Emscher, Hellweg,
Rijn en Ruhr. Vier ervan zijn vernoemd naar de rivieren die door het gebied stromen. De
13 (Paul, van Ooyen, & Schukking, 2006)
1 AA VS 2 62 © 2014 Arteveldehogeschool
steenkoolwinning is begonnen in de zuidelijk gelegen Ruhrzone, waar deze in dagbouw
kon plaatsvinden. Rond 1850 raakten deze mijnen uitgeput en verplaatste de winning zich
naar de Hellwegzone, hetgeen betekende dat men voor de kolenwinning schachten moest
aanleggen. Door de schuine gelaagdheid van de steenkoollagen werden de schachten bij
het verder opschuiven van de productie steeds dieper. De kolenmijnen in de Rijnzone zijn
pas na 1900 in bedrijf genomen. Deze zone is echter vooral bekend vanwege de
hoogovenbedrijven; de ijzererts kon goedkoop over de Rijn worden aangevoerd.
Duid op de volgende figuur de vijf deelzones van het Ruhrgebied aan. Bekijk hiervoor eerst
goed de ligging van de waterlopen.
Figuur 33: Geleding van het Ruhrgebied
In het Ruhrgebied wonen momenteel zo’n 5,3 miljoen mensen. Het is dan ook niet voor
niets dat de regio zich graag presenteert als ‘Metropole Ruhr’, die na Londen en Parijs de
derde grootste stedelijke agglomeratie van Europa zou zijn. Essen, met net geen 600.000
inwoners, wordt doorgaans beschouwd als de kernstad van het Ruhrgebied. Dortmund is
ongeveer even groot. Andere grote steden zijn Duisburg, Bochum, Gelsenkirchen,
Oberhausen en Hagen. In feite is er in het Ruhrgebied sprake van een aaneengesloten
stedelijke bebouwing. De oorzaak van de sterk uitgedijde steden ligt in de noordwaartse
verplaatsing van de mijnbouw. Rond de mijnen ontstonden talrijke bedrijven, met
bijbehorende woongebieden.
4.3.1.2 Historische ontwikkeling van het Ruhrgebied
Voor de Industriële Revolutie
Voordat de Industriële Revolutie het Ruhrgebied bereikte, werd het gebied gekenmerkt
door land- en bosbouw. Een uitzondering hierop was de Hellweg; aan deze handelsroute
ontwikkelde Dortmund zich tot de belangrijkste handelsstad van de regio en ontstonden
steden als Duisburg, Mülheim, Essen en Bochum. Ten zuiden van de Ruhr, in de Ruhrzone,
werd al lange tijd voor de Industriële Revolutie aan de oppervlakte enige steenkool
gewonnen, maar door de mindere kwaliteit van de kolen was de steenkool enkel geschikt
voor lokaal of regionaal gebruik. Ook bevond zich daar kleinschalige textiel- en
ijzerverwerkende nijverheid.
1 AA VS 2 63 © 2014 Arteveldehogeschool
Teken een memoschets van het Ruhrgebied. Breng hierop zeker de verschillende zones
op aan, alsook de grootse steden, waterlopen en wegen. Voorzie de memoschets van
noordpijl, schaal, titel en legende.
Figuur 34: Memoschets van het Ruhrgebied
De Industriële Revolutie
Vanaf de 19e eeuw kwam het Ruhrgebied in een stroomversnelling ten gevolge van een
aantal ontwikkelingen. Vooreerst was het voor ondernemers eenvoudiger geworden om
te investeren in het gebied doordat de regering subsidies voor de ontwikkeling van
industrie verleende. In de tweede plaats kwamen vele innovaties voort uit de uitvinding
van de stoommachine in Engeland, waarvan de eerste in 1799 werd geïmporteerd naar
het Ruhrgebied en er onmiddellijk werd nagebouwd. De stoommachines waren nodig om
grondwater weg te pompen en ze werden ook gebruikt om schachten te boren,
ventilatoren en liften aan te drijven en gesteente naar boven te brengen. Daarnaast
werden ze ook gebruikt bij de verwerking van staal. In de derde plaats ontdekte men een
steenkoollaag onder de magere koollagen, die vetkolen bevatte. Deze waren geschikt
voor het maken van cokes, die in de hoogovens konden worden gebruikt. Omdat voor het
verhitten van één ton ruw ijzer twee ton cokes nodig zijn, werd nabijheid van
steenkoolmijnen de belangrijkste vestigingsfactor voor de staalindustrie. Parallel aan de
ontwikkeling van de staalindustrie, ontwikkelde zich in het Ruhrgebied een uitgebreid
spoorwegennet. Er ontstond een zelfversterkend systeem: met de bouw van treinen en
sporen werd enerzijds het vervoer van kolen en staal gemakkelijker, anderzijds was de
bouw hiervan ook een inkomstenbron voor de staalindustrie. Dit alles betekende een
enorme impuls voor de industriële ontwikkeling van het Ruhrgebied. De bescheiden
industrie in de Ruhrzone raakte al snel op de achtergrond en de steden in de Hellwegzone,
met de vetkolen, ontwikkelden zich razendsnel. Essen, dat voor de ontdekking van de
vetkolen nog maar 10.000 inwoners telde, groeide tot het begin van de 20e eeuw
bijvoorbeeld tot 230.000 inwoners. Op allerlei manieren breidde de bebouwing zich uit,
langs uitvalswegen, rond de fabrieken en mijnen of als planloze bebouwing in de akker-
en weilanden. Vanwege deze ongebreidelde ontwikkeling stond het gebied ook wel
bekend als het ‘wilde westen’ van het toenmalige Pruisen.
De Gründerzeit
Tussen 1870 en de Eerste Wereldoorlog, de Gründerzeit, toen Duitsland werd verenigd
tot één staat, zaten de staalindustrie en mijnbouw in de lift en breidde het Ruhrgebied
1 AA VS 2 64 © 2014 Arteveldehogeschool
zich al snel uit naar de Emscherzone in het noorden. De nieuwe nederzettingen in de
Emscherzone, zoals Oberhausen, Bottrop en Gelsenkirchen, kwamen tot een snelle
ontwikkeling. Dit soort nieuwe steden werd gekenmerkt door een onsamenhangende
structuur met weinig planning, en telde vooral Poolse arbeiders als inwoners. Later
kwamen zij ook uit Tsjechië, Slowakije, Italië en Nederland. Maar omdat iedereen eigenlijk
een ‘vreemdeling’ was en iedereen met elkaar werkte, verliep de integratie zeer goed en
is er altijd een open instelling geweest ten opzichte van nieuwkomers. Tot iets na de
eeuwwisseling breidden de mijnbouw en de staalindustrie zich nog verder naar het
noorden uit. In de Lippezone kwamen steden als Hamm en Marl tot een snelle
ontwikkeling. Ook de westen van de Rijn kwam in deze periode nog een kleine
industriezone rond Moers bij Duisburg, de zogenoemde Rijnzone.
De Eerste Wereldoorlog en het interbellum
In de Eerste Wereldoorlog was het Ruhrgebied voor Duitsland van levensbelang. Vrijwel
alle staal- en ijzerfabrieken schakelden over op de oorlogsindustrie en fabriceerden
enorme hoeveelheden oorlogsmaterieel. Het gebied kreeg al snel de reputatie van
‘wapensmid van het rijk’. Toen de Eerste Wereldoorlog voorbij was, raakte de industrie
in een kortstondige grote crisis. Duitsland kreeg immers enorme herstelbetalingen
opgelegd. Het Ruhrgebied kreeg hierbij prioriteit bij de omschakeling van oorlogs- naar
normale industrieproducten. Het Ruhrgebied wist er economisch en sociaal bovenop te
komen. Hieraan lagen een aantal redenen ten grondslag:
- Door de ontdekking dat uit kolen benzine gemaakt kon worden, kwam er al snel
een chemische industrie; ook de halffabrikatenindustrie kwam op.
- Binnen de staalindustrie vonden verschillende innovaties plaats.
- Industrie en mijnbouw rationaliseerden en in plaats van extensieve groei vond nu
een intensivering van de groei plaats.
- De relatie tussen arbeidsplaats en woning werd opgeheven en de staat ging zich
meer en meer met de woningbouw en de woonomgeving bemoeien.
In 1929, toen de befaamde ‘zwarte vrijdag’ de beurkrach op de New-Yorkse beurs de
wereldeconomie in een enorme crisis deed belanden, raakte ook de industrie in het
Ruhrgebied in het slop. Er ontstond grote werkloosheid. Toen in 1933 de nationaal-
socialisten onder leiding van Hitler aan de macht kwamen, kwam wederom een
uitgebreide bewapening op gang. Het Ruhrgebied boette wel in wat betreft het belang
voor de oorlogsindustrie. Veel bedrijven waren immers exportgericht en konden zich
maar moeilijk vinden in het streven naar autarkie, met alle exportbeperkende
maatregelen van dien.
Tweede Wereldoorlog, wederopbouw en Wirtschaftswunder
Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het Ruhrgebied door de geallieerden als
wapensmid van het rijk gezien, met als gevolg van het gebied onophoudelijk werd
gebombardeerd. Een gebrek aan grondstoffen en energie, de dreiging van demontage
van veel apparatuur, inflatie en economische chaos bemoeilijkten de heropbouw van de
productie na de oorlog zeer. Daarnaast was er een gebrek aan bekwame arbeidskrachten
1 AA VS 2 65 © 2014 Arteveldehogeschool
door het hoge aantal oorlogsslachtoffers en het gebrek aan levensmiddelen en woningen.
De schade aan de mijnen viel echter wel mee. Doordat er in Europa een groot gebrek aan
kolen was, kreeg de opbouw van de mijnen de hoogste prioriteit. In 1951 werden door de
Europese Gemeenschap voor Kolen en staal de laatste morele bezwaren tegen
herontwikkeling van de productie in het Ruhrgebied weggenomen. De kolenproductie
was in 1954 weer op vooroorlogs niveau met 140 mijnen die werk boden aan 500.000
mensen. Vanaf 1948 trok ook de staalproductie in het Ruhrgebied opnieuw aan. Dit was
een gevolg van het besluit om de westelijke zones van Duitsland op te nemen in het
Marshallplan. Dat plan bepaalde dat de producten uit het Ruhrgebied gebruikt moesten
worden voor de wederopbouw van West-Europa. Ook de oorlog in Korea gaf een impuls
aan de staalproductie. De chemische industrie en halffabrikatenindustrie konden zich
ook opnieuw ontwikkelen en uitgroeien tot een belangrijke bron van inkomsten voor het
gebied. Het Ruhrgebied werd daarom gezien als het trekpaard van het Duitse
Wirtschaftswunder. In de jaren ’60 woonden er 5,7 miljoen mensen in het gebied, was de
werkloosheid miniem en het BBP het hoogste van West-Duitsland. Er was echter wel
weinig aandacht voor het leefklimaat, maar de beschikbaarheid van werk maakte veel
goed.
De crises
Na de oorlog keerde in het Ruhrgebied de vooroorlogse economische (mono-)structuur
terug. De nadelen daarvan kwam al vrij snel naar voren door twee grote economische
crises die het Ruhrgebied troffen. De kolensector kreeg vanaf 1957 als eerste te maken
met een sterke afname van de vraag. Hiervoor is een aantal redenen aan te wijzen:
- In andere landen lag de steenkool dichter aan de oppervlakte, en dus goedkoper
te delven.
- West-Duitsland was op grond van een verdrag gedwongen goedkope
Amerikaanse kolen te importeren.
- De hoogovens hadden steeds minder cokes nodig door verbetering van het
productieproces.
- De chemische industrie begon olie te gebruiken in plaats van kolen.
- De scheepvaart en de spoorwegen schakelden over op dieselmotoren.
- Particulieren stapten van kolenkachels over op oliekachels.
De grote bedrijven reageerden aanvankelijk nauwelijks op de gewijzigde omstandig-
heden, met overproductie tot gevolg, maar dit veranderde toen ook de staalindustrie in
zwaar weer belandde. In de jaren na de kolencrisis steeg de vraag naar staal nog wel, maar
rationalisering van het productieproces zorgde ervoor dat al in de jaren ’60 70.000
mensen hun baan verloren. Hoogovens trokken vanuit het hele Ruhrgebied naar de
Rijnzone, waar transportkosten voor geïmporteerde erts en kolen uit Rotterdam het
laagst waren. Er trad ook schaalvergroting op: van de dertien staalfabrikanten bleven er
in de jaren ’80 nog vier over. De oliecrisis en de daaropvolgende wereldwijde recessie
leidden er vanaf 1974 toe dat er nog meer banen verloren gingen in de staalsector. Ook
andere ontwikkelingen waren nadelig voor het Ruhrgebied:
1 AA VS 2 66 © 2014 Arteveldehogeschool
- Andere landen, zoals Japan, Brazilië, en enkele Oostbloklanden, hadden inmiddels
een goed ontwikkelde staalindustrie, waardoor het mondiale aanbod groter was
dan de vraag.
- Kunststof verving staal in vele producten
- Nieuwe technologie, waardoor schroot kan worden hergebruikt, deed de vraag
naar ruw ijzer dalen
- Zowel de auto-industrie als de scheepsbouw raakten in een crisis, waardoor de
vraag naar staal sterk afnam.
Het gevolg van deze ontwikkelingen was dat nog eens 60.000 banen verloren gingen, die
niet binnen het Ruhrgebied, met zijn economische monostructuur, konden worden
opgevangen. Stijgende werkloosheid, vergrijzing als gevolg van wegtrekkende jongeren
en absolute bevolkingsafname waren de gevolgen.
Wijs in de onderstaande tabel de landschapsfoto’s in de PowerPoint-voorstelling toe aan
een zone van het Ruhrgebied. Verklaar!
1
2
3
4
4.3.1.3 Strukturwandel
De bakens verzetten
In de jaren ’80 werd duidelijk dat de overgang naar de postindustriële samenleving
betekende dat er een grondige herstructurering van het Ruhrgebied moest plaatsvinden,
met een fundamentele verandering in de economische structuur (Strukturwandel). De
subsidies aan de mijnen en oude industrieën zouden geleidelijk worden verlaagd, de
dienstverlenende sector moest worden verstrekt en er moest geprobeerd worden om
nieuwe bedrijven aan te trekken, vooral in innovatieve sectoren. Tevens werd begonnen
met het grondig aanpakken van de milieuproblematiek en de verbetering van het imago
van het Ruhrgebied.
IBA Emscher Park
De grootschalige aanpak van het Ruhrgebied werd vooral gesymboliseerd door het
prestigieuze project Internationale Bauausstellung (IBA) Emscher Park. Van Duisburg tot
Dortmunde moest 800 km² cultuurlandschap opnieuw worden ingericht. Dit moest
gebeuren door het totstandbrengen van groenzones tussen de grote bevolkings- en
industriecentra, het herinrichten van industrie- en mijnbouwterreinen (industriële
archeologie), het bevorderen van flora en fauna op deze oude terreinen en het saneren
van het watersysteem langs de Emscher, inclusief het ontwikkelen van woongebieden aan
1 AA VS 2 67 © 2014 Arteveldehogeschool
het water. Het project is het begin geweest van een groeiende stroom van toeristen en
andere geïnteresseerden. De Route der Industriekultur en de verschillende Ankerpunkte
op deze route vinden het basis in de IBA.
Mijnbouw, staalindustrie en nieuwe industrie
De Strukturwandel zorgde voor een enorm verlies aan banen in de traditionele sectoren
van het Ruhrgebied. In de jaren tachtig liep de werkloosheid in de regio op tot ruim 15%
en ook nu nog is het werkloosheidspercentage er nog steeds 13,5%. De mijnbouw is
momenteel nog maar goed voor 1,7% van de werkgelegenheid in het Ruhrgebied, en
daarbij moet nog bedacht worden dat er ook een verlies is aan indirecte werkgelegenheid
bij toeleveranciers en transporteurs. Zonder subsidies is deze sector in het Ruhrgebied
dan ook niet meer concurrerend; in 2001 werd dan ook voor het eerst in Duitsland meer
geïmporteerde steenkool verbruikt dan Duitse kolen. Om zich staande te kunnen houden,
was het voor veel staalbedrijven noodzakelijk om het productieproces te rationaliseren,
waardoor arbeidsplaatsen verloren gingen, te reorganiseren en het scala aan producten
te vergroten. De meest verregaande ontwikkeling tot nu toe is de fusie tussen Thyssen en
Krupp, maar toch blijft de positie van de staalindustrie in Duitsland precair. De crisis in de
staalindustrie en de mijnbouw bepaalt in sterke mate het beeld dat het niet goed gaat
met de industrie in het Ruhrgebied. Er is echter ook nog steeds een goed lopende
glasindustrie en de regio is veruit de grootste energieproducent van Duitsland. Er wordt
niet alleen energie gegenereerd door middel van traditionele verbranding van steenkool,
maar ook door gebruik van wind, water en zon.
Tertiarisering en revitalisering
De belangrijkste trend in het Ruhrgebied is de tertiarisering. Vanaf de jaren ’60 is op vele
manieren geprobeerd het verlies in arbeidsplaatsen in de secundaire sector op te vangen
in de tertiaire sector. De sluiten van de mijnen en fabrieken leidde ertoe dat in het
Ruhrgebied zeer veel terreinen in onbruik raakten. Deze terreinen werden in vrijwel alle
gevallen gereinigd en op uiteenlopende manieren hergebruikt. De revitalisering is op
verschillende wijzen aangepakt. In de eerste plaats gebeurde dit door de stichting van
hogescholen en universiteiten. In de jaren ’70 werd het Ruhrgebied in hoog tempo de
Europese regio met de meeste mogelijkheden tot hoger onderwijs. Er kwamen vijf
universiteiten en negen hogescholen, vaak onderdeel van een technologiecentrum. Een
tweede manier van revitalisering was de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen, goed
voor vele nieuwe arbeidsplaatsen, vooral in de dienstensector. Een derde manier betrof
de vestiging van winkelcentra. Vanaf eind jaren ’60 is in iedere stad of stadsdeel wel een
nieuw winkelcentrum uit de grond gestampt. Het bekendste voorbeeld is CentrO in
Oberhausen. Dit winkelcentrum is zeer succesvol gebleken en trekt vele Nederlandse
bezoekers. De keerzijde van de medaille is echter dat in de oude binnenstad van
Oberhausen de leegstand dramatisch is toegenomen. Een vierde manier was het
gebruikmaken van oude industrieterreinen voor vrijetijdsbesteding. Dit neemt
verschillende vormen aan: musea, zoals in het Zeche Zollverein, belevingsparken, zoals
het Landschaftspark Duisburg-Nord, Revierparken, in de vorm van natuurgebieden,
meren en parken, enz.
1 AA VS 2 68 © 2014 Arteveldehogeschool
4.3.1.4 Einde van het Ruhrgebied?
We hebben gezien dat het Ruhrgebied twee gezichten heeft: aan de ene kant de
succesvolle transformatie en de opbouw van een imago dat bepaald wordt door cultuur,
architectuur en belevingstoerisme, en aan de andere kant het beeld van een regio met
hoge werkloosheidscijfers en grote structurele problemen. Nu de oorspronkelijke
gemeenschappelijke basis van het Rurhgebied is weggevallen, met name de mijnbouw en
staalindustrie, kan de vraag gesteld worden in hoeverre het Ruhrgebied nog wel een
eenheid is. Er zijn suggesties om het sterke deel van Noordrijn-Westfalen bij het
Ruhrgebied te betrekken en één grote Rhein-Ruhr-region te vormen, inclusief Düsseldorf,
Bonn en Keulen, een metropoolregio van 11,5 miljoen inwoners. Een minder ambitieuze
suggestie is de stichting van een RheinRuhrCity, zijnde de driehoek Keulen, Duisburg en
Dortmund. Tot slot is er de gedachte om uit de vier kernsteden en nieuwe Ruhrstadt te
maken: Oberhausen, Essen, Kelsenkirchen en Bochum. Het probleem daarbij is dat
Duisburg en Dortmund buiten spel blijven. De uitkomst van deze debatten is nog ongewis.
Maak een concluderende analyse op van het Ruhrgebied door een antwoord te
formuleren op de vier gekende onderzoeksvragen: wat, waar en waarom daar, hoe en
voor wie wordt er geproduceerd?
4.3.2 Andere landschappen met basisindustrie
Naast het Ruhrgebied dienen ook de volgende industriegebieden met basisindustrie
vermeld te worden: Midden-Engeland, Opper-Silezië en Donbass. De analyse van deze
gebieden is gelijklopend aan het Ruhrgebied; het zijn immers allen industrielandschappen
met basisindustrie die verbonden kunnen worden aan de eerste industriële revolutie en
aan de ertsvindplaatsen.
1 AA VS 2 69 © 2014 Arteveldehogeschool
4.3.3 Landschappen met verwerkende industrie
De landschappen met verwerkende industrie in België en Europa worden gekenmerkt
door bedrijventerreinen gelokaliseerd langs transportassen. Dit heeft ondermeer te
maken met de flexibele productie, zoals het just in time-principe van aanvoer en afvoer
van producten. De industriële gebouwen zijn minder kenmerkend, de gebruikte
technologie is niet zichtbaar in het landschap. Sommige spreken van ‘schoendoos’-
bedrijven, vooral bij de verwerkende industrie verbonden aan de tweede industriële
revolutie. Verder merk je vooral dienstverlenende bedrijven, die zich bijvoorbeeld
bezighouden met het onderhoud van vrachtwagens en transportbedrijven op terreinen
met veel groen en parkeerruimte. Vele hightechbedrijven waar men bijvoorbeeld
computeronderdelen en medicijnen maakt, vormen dergelijke moderne
industrielandschappen. Ze komen meestal samen voor op zogenaamde
bedrijventerreinen, die je vooral naast de autosnelwegen aantreft. Waar veel onderzoek
naar nieuwe producten gebeurt, spreekt men van wetenschapsparken. Dit is dan vooral
de verwerkende industrie die verbonden is aan de derde industriële revolutie.
4.3.4 Havenlandschappen
Daarnaast komen er in Europa ook industrielandschappen voor die verbonden zijn aan de
grote Europese havens, zoals Rotterdam, Hamburg, Bremen, Duinkerke, Le Havre en
de Beneden-Seine, en Marseille.
4.3.5 Conclusie: de industriekaart van Europa
Op de Europese industriekaart herkent men het oude industriële kerngebied. Men noemt
het de Blauwe Banaan. Deze Blauwe Banaan begint bij de oude agglomeraties
Birmingham en Manchester, wordt onderbroken door de Alpen en eindigt bij Milaan en
Turijn. Daartussen liggen de grote agglomeraties van onder andere Parijs, Randstad
Holland, de Vlaamse Ruit en het Ruhrgebied. Die industriegebieden, staal- en
textielindustrie, zijn vooral gegroeid in de omgeving van de steenkoolmijnen. Sinds de
sluiting van die oude industrieën hebben ze een gedaanteverandering ondergaan naar
meer verwerkende industrie. Door economische steun aan nieuwe lidstaten in Oost-
Europa ontstaat de Gele Banaan. Die loopt van Parijs, over Keulen en Berlijn tot eventueel
Warschau. België behoort zowel tot de Blauwe als de Gele Banaan. Eerder ontstond in
Zuid-Europa, ook door EU-steun, de Gouden Banaan. Die regio loopt van Valencia, over
Barcelona, Marseille, Turijn, Genua tot Milaan, met uitloper tot Rome. Dit gebied loopt
langs de mediterrane kust, dat vanwege de vele zonne-uren de ‘Zonnegordel‘ of ‘Gouden
Banaan’ genoemd wordt. Voorlopig kunnen de Gele en de Gouden Banaan economisch
nog niet tippen aan de Blauwe Banaan. Nieuwe industrieën kwamen er ook bij in de rand
van Europa, zoals de ICT-sector in Ierland.
1 AA VS 2 70 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 35: Industrie in Europa14
Maak aan de hand van de bovenstaande beschrijving een memoschets op van de industrie
in Europa. Kies een logisch kleurgebruik voor de legende.
Figuur 36: Memoschets van de industrie in Europa
14 (Uitgeverij De Boeck nv, sd)
1 AA VS 2 71 © 2014 Arteveldehogeschool
4.4 Analyse van industrielandschappen
Hoewel er overeenkomsten zijn met de analyse van landbouwlandschappen, doordat ook
de vragen wat, waar, hoe en voor wie gesteld kunnen worden, wordt bij de analyse van
industrielandschappen de nadruk gelegd op de waar-vraag. Het achterhalen van de
lokalisatiefactoren en de linken met de ruimere omgeving zijn belangrijk.
Figuur 37: Analyse van industrielandschappen
Analyseer de in de PowerPoint getoonde industrielandschappen in België vanuit
bovenstaande perspectief.
In veel gevallen dien je het technologisch proces te begrijpen om de lokalisatiefactoren te
herkennen, zoals het technologisch proces van de staalnijverheid.
Neem de volgende omtrent de Belgische staalnijverheid door, evenals de actuaberichten
omtrent het sluiten van de warme (en de koude?) lijn bij ArcelorMittal te Luik. Nadien kan
je in eigen woorden de verschillende stappen in het productieproces duiden en kan je
voor elke in de tekst vermelde tijdsperiode het spreidingspatroon van de staalindustrie
aangeven en verklaren.
1 AA VS 2 72 © 2014 Arteveldehogeschool
De Belgische staalnijverheid: van rationeel naar irrationeel spreidingspatroon?15
De Belgische staalnijverheid dateert van de middeleeuwen. De toenmalige dergelijke
activiteiten waren gebonden aan de vindplaatsen van laagwaardig ijzererts en de
beschikbaarheid over grote houtvoorraden voor houtskoolbereiding en snelstromend
water voor de mechanische energie. Dat alles was op vele plaatsen te vinden in Zuid-
België. Het vervoer van het ruwe ijzer naar de afzetlocaties (o.a. Luik en Verviers) was
goedkoper dan dit van de laagwaardige en volumineuze grondstoffen. Kortom het
toenmalige spreidingspatroon was logisch, de fabricage van ruw ijzer gebeurde op de
meest geschikte locaties.
Tussen 1827 en medio 19e eeuw
Eind 18de eeuw vestigt de Engelse industrieel Cockerill zich te Verviers, alwaar hij
tewerkgesteld werd in de lokale textielnijverheid. Hij richtte een fabriek op van
textielmachines, gevolgd door een met houtskool werkende hoogoven om zelf het nodige
ijzer te produceren voor zijn textiel machinefabriek. Maar in 1827 is hij opnieuw de
innovator van een hoogoven te Seraing die werkt op cokeskolen, meteen de eerste in
België en op het Europese vasteland. Ook in Marcinelle bij Charleroi en in het
Centrumbekken volgden co-innovatoren het voorbeeld van Cockerill. Deze hoogovens
hadden veel meer cokes dan ijzererts nodig, met als gevolg dat het voordeliger was het
arme ijzererts uit de Condroz, Ardennen aan te voeren naar de steenkoollocaties van het
Luikse, Charleroi en het Centrumbekken, alwaar tevens een metaalverwerkende industrie
aan snelle ontwikkeling toe was en als afzetmarkt functioneerde. Kortom, ook dit
spreidingspatroon (gekenmerkt door een concentratie op steenkool en op de lokale
afzetmarkt met aanvoer van ijzererts was rationeel. Analoge processen en
spreidingspatronen ontstonden eveneens elders in Europa (Zuid Wales, Ruhrgebied) en
daarbuiten.
Medio 19e eeuw - eind 19e eeuw
De drie bestaande concentraties worden aangevuld met de vestiging van Forges de
Clabecq te Tubize, aan het Kanaal Brussel-Charleroi. Het gaat daarbij noch om een
ijzerertslocatie, noch om een steenkolenlocatie, maar om een intermediaire locatie
(aanvoer van ijzererts en steenkool per binnenschip; afvoer van het fabricaat eveneens
per binnenschip naar de nabijgelegen afzetmarkten van Wallonië en vooral Brussel en
Antwerpen). Een tweede veranderingsproces resulteerde uit het feit dat de nieuwer_
hoogovens steeds minder cokes nodig hadden en dat nu ook het fosforrijke erts uit
Lotharingen (zowel in Noord-Frankrijk en het Belgische Lotharingen met Athus, Musson
en Halanzy) kon verwerkt worden. In België zelf ontstond aldus te Athus een op het locaal
gewonnen fosforarm ijzererts gevestigde siderurgische onderneming. Kortom het nieuwe
spreidingspatroon is nog wel grotendeels rationeel, maar wel erg complex: houtskool,
steenkool, ijzererts en intermediaire loesties naast en door elkaar.
Eind 19e eeuw - WOII
Tot dan toe werd nagenoeg geen ijzererts ingevoerd uit het buitenland, maar vanaf het
einde van de 19 eeuw kwam daarin verandering. De vraag naar ruw ijzer nam derwijze
toe dat beroep moest gedaan worden en dat in steeds grotere mate, op buitenlands
ijzererts. Toen waren de herkomstlanden Frankrijk (laagwaardig en fosforrijk erts uit Frans
Lotharingen per spoor aangevoerd), het Groot Hertogdom Luxemburg (idem) en Zweden
15 (Vlassenbroeck, 1997)
1 AA VS 2 73 © 2014 Arteveldehogeschool
(hoogwaardig fosforarm erts overzees aangevoerd naar Antwerpen en vandaar uit over
de Kempense kanalen, de Schelde, het kanaal Brussel-Willebroek, het kanaal Brussel-
Charleroi, de Samber en de Maas naar de Waalse siderurgische vestigingen). Juist voor
WOII waren er in België dus 5 productiegebieden van ijzer en staal: vooral het Luikse en
Charleroi, La Louvière, Tubize en enkele kleine bedrijven in Belgische Lotharingen.
Naarmate steeds grotere hoeveelheden ijzererts werden aangevoerd vanuit het
buitenland, zou het spreidingspatroon meer irrationeel kunnen worden, maar ingevolge
geografische inertie (gespecialiseerde werknemers, afzetrelaties met de lokale
industrie,...) en politieke inmenging bleven de bedrijven op de locaties waar ze vroeger
om logische redenen gevestigd waren.
Na WOII
De hele Waalse siderurgie wordt op Boël en Forges de Clabecq na, gegroepeerd via
verschillende tussenstappen in één grote onderneming, namelijk Cockerill Sambre. De
laatste ijzerertsmijnen in België (namelijk die van Musson en Halanzy) worden gesloten in
1967, resp. 1978. Hoogwaardig ijzererts wordt in steeds grotere hoeveelheden en van
over steeds grotere afstanden aangevoerd, terwijl de inbreng van het Franse ijzererts
minimaal wordt. In 1966 start in Gent Sidmar (nu ArcelorMittal) en is de Vlaamse
staalnijverheid een feit ingevolge het ook overal elders in Europa plaatsgrijpend
maritimiseringproces van de staalnijverheid: vestiging op een diepvaarwaterlocatie (of
maritieme locatie) met aanvoer van ijzerrijk overzees ijzererts en cokeskolen en afvoer
van staal naar het buitenland. Analoge maritieme locaties in Europa zijn: Bagnoli bij
Napels, Usinor in Duinkerken, IJmuiden in Nederland, enz. Ondertussen wordt de Waalse
staalindustrie wat het aantal productielocaties betreft flink uitgedund. De fabriek van
Athus wordt gesloten in 1979. Kortom het hedendaagse spreidingspatroon van de
Belgische staalindustrie is vanuit de Weberiaanse invalshoek gezien compleet irrationeel,
zowel op het vlak van de grondstoffen als van de afzet. Alleen de gespecialiseerde
arbeidsmarkt en sommige vormen van de agglomeratievoordelen kunnen in enigermate
helpen om de afwijking van het theoretische verwachte patroon te begrijpen. De
Belgische staal nijverheid is daarenboven gekenmerkt dooreen verscheidenheid aan
locaties. ArcelorMittal is een maritieme locatie, waar het bij de rest van de Belgische
staalnijverheid gaat om continentale Jocaties (ex-steenkolenlocaties). Er zijn ook nog
steeds intermediaire locaties. De modernste en meest productieve geïntegreerde
staalondernemingen liggen aan de kust en dat is zeker het geval bij ArcelorMittal.
21e eeuw
Zuiver economisch moet op dit ogenblik een staalbedrijf aan het hierna volgend profiel
beantwoorden: geprivatiseerd, gevestigd in een ontwikkelingsland op ijzererts en
steenkool, gespecialiseerd in elektrisch staal en stalen platen en beschikkend over veel
goedkope energie. Maar de Belgische bedrijven die erg gespecialiseerde staalplaat maken
en daartoe de elektrische technologie en ook steeds meer schroot gebruiken, kunnen
winstgevend zijn. Cockerill-Sambre (nu: ArcelorMittal) bleek dit niet langer te zijn; in 2011
werd beslist om de warme lijn de sluiten. In 2013 kwam het bericht dat ook de koude lijn
van ArcelorMIttal te Luik zou sluiten.
1 AA VS 2 74 © 2014 Arteveldehogeschool
4.5 Havenlandschappen
4.5.1 De zeehaven, vindplaats van grondstoffen en afgewerkte producten16
Grondstoffen vindt men in België en ook vele andere landen en regio’s nauwelijks terug.
Ze dienen ingevoerd via rivieren, kanalen en zee. Op contactplaatsen tussen water en
land, meestal aan de monding van grote rivieren, ontstonden zo havens.
In havenlandschappen herkennen we landschapselementen zoals loodsen, containers,
hangars, kranen, maar ook verkeerswegen en fabrieken. Deze gebouwen tonen de
economische functies van deze gebieden, zoals:
- Industriefunctie: basisindustrie, zoals raffinaderijen, en verwerkende industrie,
zoals autoassemblage
- Transportfunctie: binnenscheepvaart, spoorwegen, autowegen
- Distributiefunctie: verdeling van de ingevoerde producten, zoals bananen
- Opslagfunctie: graansilo’s, olietanks, …
- Overslagfunctie: overladen van goederen van zeeschip naar binnenschip
- Doorvoerfunctie: zonder opslag rechtstreeks verder vervoeren
- Handels- en dienstenfunctie: banken, verzekeringen, douane, ...
4.5.2 Zeehavens in België
In België zijn er vier zeehavens, namelijk Antwerpen, Gent, Zeebrugge en Oostende. Ook
Brussel is toegankelijk voor kleinere zeeschepen, en ook Luik via het Albert-kanaal, en is
dus in principe ook een zeehaven. Deze havens liggen allen nauwelijks 100 km van elkaar,
zodat onderlinge concurrentie weinig effectief is en samenwerking en eigen specialisatie
en dus complementariteit meer voordelen biedt. Zo spreekt men nu van ZeeBroos, om de
havens van Zeebrugge en Oostende aan te duiden, en VlisterGent, om de havens van
Gent, Vlissingen en Terneuzen in Nederland aan te duiden.
Noteer in de onderstaande tabel de specialisaties (en problemen) van de vier belangrijke
zeehavens in België.
Antwerpen
Gent
Zeebrugge
Oostende
16 (Neyt, Tibau, & Coppenholle, Geogenie 2, 2009) 75 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2
De havens zijn voor de Belgische economie vanuit het oogpunt van de toegevoegde
waarde nog steeds de belangrijkste subsector in de sector verkeer en vervoer. Wanneer
hierbij de industriële effecten worden meegerekend, direct en indirect, in de zogenaamde
Maritime Industrial Development Area (MIDA’s) dan komt de motorfunctie nog sterker
tot uiting. Daarenboven situeren de Belgische havens zich in de Noordwest-Europese
havenrange, die vanaf Duinkerke tot Hamburg loopt. Duitsland, de Benelux, Zwitserland
en Noord-Frankrijk worden vanuit die havens bevoorraad met grondstoffen en die havens
leveren ook afgewerkte producten over heel de wereld. Daartoe werden rivieren
gekanaliseerd, sluizen- scheepsliften voorzien, en waterscheidingen overbrugd, zoals bij
de Rijn en de Donau. Op ander plaatsen verliezen havens hun belang door vaste
oeververbindingen, zoals de Chunnel en de Oresundbrug te Denemarken.
4.5.3 Groei van West-Europese zeehavens
De meeste West-Europese zeehavens kennen een opvallende gelijkenis in hun ruimtelijk
groei. Deze groei verloopt in een zestal fases en deze fasen kunnen worden weergegeven
in het anyportmodel.
Duid de verschillende fasen van het anyportmodel aan op de onderstaande twee figuren.
Figuur 38: Fasen van het anyportmodel (1)
1 AA VS 2 Figuur 39: Fasen van het anyportmodel (2)
76 © 2014 Arteveldehogeschool
Concretiseer in de tabel de fasen van het anyportmodel voor de haven van Antwerpen.
Duid deze fasen ook aan op de tekening of het satellietbeeld van de haven.
1
2
3
4
5
6
7
Figuur 40: Tekening van de haven van Antwerpen
1 AA VS 2 Figuur 41: Satellietbeeld van de haven van Antwerpen
77 © 2014 Arteveldehogeschool
Concretiseer in de onderstaande tabel de fasen van het anyportmodel voor de haven van
Rotterdam. Duid deze fasen ook aan op de onderstaande tekening van de haven.
1
2
3
4
5
6
7
Figuur 42: Tekening van de haven van Rotterdam
1 AA VS 2 Figuur 43: Satellietbeeld van de haven van Rotterdam
78 © 2014 Arteveldehogeschool
Vergelijk ter conclusie de haven van Antwerpen en de haven van Rotterdam met elkaar
en beoordeel de voor- en nadelen van beide havens. Lees daarna het onderstaande artikel
over de havenvisie van het Rotterdams Havenbedrijf. Deel je de mening van directeur
Smits? Maak een conclusie op in de laatste rij van de onderstaande tabel.
Voor- en nadelen Antwerpen Voor- en nadelen Rotterdam
Conclusie
Rotterdamse haven lonkt naar Antwerpen17
De haven van Rotterdam, de vierde grootste ter wereld, heeft zijn havenvisie voor de
volgende twintig jaar gepresenteerd. In die ambitieuze nota komt verschillende keren
‘samenwerking met Antwerpen’ voor.
President-directeur Hans Smits van het Rotterdamse Haven bedrijf pleit al jaren voor een
intensievere samenwerking met zijn Belgische concurrent. Nu het politieke gekissebis
tussen Neder land en België over de uitdieping van de Westerschelde achter de rug is, lijkt
het belangrijkste obstakel voor diepere samenwerking definitief van de baan. Smits
droomt hardop van een West-Europese chemiecluster van de Lage Landen, waarbij
Rotterdam, Antwerpen, Terneuzen, Vlissingen en het Nederlandse logistieke platform
Moer dijk hun krachten bundelen. Smits: “Op vraag van BASF is een taskforce opgericht,
waarbij mensen van de Havenbedrijven van Rotterdam en Antwerpen en
vertegenwoordigers van de chemie en petrochemie gaan overleggen op welke manier ze
hun aan- en afvoer van petrochemische producten, minerale olieproducten, CO2,
waterstof en polyethyleen via pijpleidingen efficiënter kunnen organiseren. Hoe ze meer
met elkaar kunnen uitwisselen. Een goed voorbeeld is Houston, Texas. Qua omvang,
aantal fabrieken en uitgestrektheid gaat het om een gebied net zo groot als de regio
Rotter dam/Moerdijk/Antwerpen. De pijpleidingeninfrastructuur van Houston is echter
twee keer groter dan bij ons, waardoor de fabrieken, dezelfde als hier, veel efficiënter en
goedkoper produceren.”
Antwerpen en Rotterdam zaten eerder al rond de tafel met de Rotterdamse olietrader
Vitol om een nieuwe pijplijn te leggen tussen Rotterdam en Antwerpen, maar toen lag het
17 (Rotterdamse haven lonkt naar Antwerpen, 2011)
1 AA VS 2 79 © 2014 Arteveldehogeschool
Westerschelde-dossier nog te gevoelig. Toen bestond een optie waarbij Rotterdam en
Antwerpen elk 5 procent en Vitol 90 procent zouden investeren. Smits: “Rotterdam
investeert in pijpleidingen, samen met het tankopslagbedrijf Vopak dat ze exploiteert. Ik
kan me goed voorstellen dat we als havenbedrijven met de industrie investeren in meer
pijpleidingen tussen Rotterdam en Antwerpen. We blijven concurrenten, maar ik geloof
in projectmatige samenwerking. Wil ik van Antwerpen-Rotterdam een Europees Houston
maken? Klopt.”
Antwerpen en Rotterdam bekijken ook al een tijd hoe ze hun achterlandverbindingen via
het spoor richting Duitsland beter op elkaar kunnen afstemmen. Begin dit jaar maakten
ze bekend een belang van 33 procent te willen nemen in de haven van Duisburg om daar
een gezamenlijk knooppunt te maken. Berlijn en de haven van Hamburg, een hevige
concurrent, liggen echter dwars en volgens waarnemers zal de Belgisch-Nederlandse
alliantie het dossier op haar buik kunnen schrijven. Smits blijft echter geloven in het
samenwerkingsmodel richting Duitsland. “Het debat over de IJzeren Rijn ligt politiek
gevoelig. Maar het feit dat Antwerpen een betere spoorverbinding wil naar het achterland
steunen we. We gaan op een andere manier met elkaar om dan een paar jaar geleden. Ik
had met mijn collega Eddy Bruyninckx van het Antwerpse Havenbedrijf altijd een
uitstekende verhouding, maar voor het dossier van de Westerschelde voelde ik dat hij
politiek en emotioneel de ruimte niet had om samen te werken. En dat begrijp ik.”
Smits ontkent dat Rotterdam meer te winnen heeft bij de geplande chemiecluster omdat
Antwerpen op zich al het chemiecentrum van Europa is. Smits: “We zijn fors
complementair. In Antwerpen vindt fijnchemie plaats, bij ons bulkchemie. Er is voor
iedereen iets te winnen.”
Hieronder vind je drie vragen die betrekking hebben tot industriegeografie, met enkele
mogelijke antwoorden. Duid voor elke vraag het (de) correcte antwoord(en) aan.
a. Hoe heet het proces waarbij de mineralogische samenstelling van het gesteente
wijzigt doordat magma het gesteente binnendringt?
o Magmatische scheiding
o Hydrothermie
o Contactmetamorfose
b. Welke afzettingen worden gevormd bij opeenvolgende transgressies en regressies en
zijn dus het gevolg van opeenvolgende toename en afname van moeras- en
zandafzettingen?
o Zouten
o Steenkool
o Zink
c. Met welke specialisatie onderscheidt de Gentse haven zich van de andere havens in
België?
o Autodistributie
o Biobrandstoffen
o Energiegassen
1 AA VS 2 80 © 2014 Arteveldehogeschool
Gebaseerd op de aanwezigheid van ambachtelijke en industriële relicten, historische
bronnen en statistische gegevens kan men de al meer dan 200 jaar durende verschuiving
van het industriële spreidingspatroon in België in een zestal fasen onderverdelen. Wijs elk
foto of kaart hieronder toe aan één de zes fasen.
Bron A □ □ Pré-industriële fase
Bron B □ □ Eerste industriële revolutie (eerste golf)
Bron C □ □ Eerste industriële revolutie (tweede golf)
Bron D □ □ Tweede industriële revolutie
Bron E □ □ Derde industriële revolutie
□ Post-industriële fase
AB
CD
E
1 AA VS 2 81 © 2014 Arteveldehogeschool
De volgende figuur stelt het steeds wijzigende spreidingspatroon van staalindustrie voor.
Bewijs dat je dit patroon en proces onder de knie hebt door de legende bij de figuur aan
te vullen en door elke fase in de tijd te plaatsen. Benoem ook met één vakterm het in fase
3 voorgestelde proces en wijs tenslotte de vestigingen van ArcelorMittal in Gent, in Luik
en in Minas Gerais ook toe aan een fase.
1 AA VS 2 82 © 2014 Arteveldehogeschool
5 TOERISTISCHE GEOGRAFIE
De te bereiken competenties en leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:
- De memoschets van de toeristische streken in België hanteren als mentale kaart.
- Via waarneming van een toeristisch landschap de aantrekkingsfactoren herkennen en
rubriceren.
- De verschillende ontwikkelingsstadia in de evolutie van een toeristische regio
verwoorden.
- De ruimtelijke fasering in de ontwikkeling van een toeristisch landschap herkennen op
topografische kaart.
- Op excursie het toeristisch landschap waarnemen en analyseren volgens diverse
invalshoeken en die gegevens in een aanschouwelijk opgemaakt verslag integreren.
- In een toeristisch landschap op foto in de klas en op terrein tijdens een excursie socio-
economische kenmerken herkennen en in relatie brengen met verticale en horizontale
componenten om aldus relevante keuzes wat betreft foto’s en excursiepunten te
maken.
5.1 Toeristische geografie van België en Europa18
5.1.1 Het toeristische landschap in België
Op de toeristische kaart van België zijn heel wat toeristische regio’s aangeven, die elk hun
eigen toeristische iconen en natuurlijke en menselijke aantrekkingsfactoren bezitten. De
volgende toeristische gebieden zijn ondermeer te onderscheiden:
Kuststreek
De kuststreek trekt in België de meeste toeristen aan. De appartementen, hotels,
campings en vakantiedorpen boeken alles bij elkaar zo’n 5,5 miljoen toeristische
overnachtingen per jaar. Er is een uitgebreid netwerk van fiets- en wandelpaden en een
vlot openbaar vervoer. Zeewater, strand en duinen vormen er de natuurlijke
aantrekkingsfactoren. In de duinen ontwikkelden zich kustplaatsen. Die vormen nu een
haast ononderbroken keten van appartementen. Door de grote toeloop van toeristen
gaat de belevingswaarde van het landschap achteruit. Een belangrijke opdracht voor de
kuststreek is een gezond evenwicht te vinden tussen toerisme, milieu en de samenleving.
Ardennen
18 (Neyt, Tibau, & Coppenholle, Geogenie 2, 2009) 83 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2
Op het lijstje van belangrijke toeristische trekpleisters vinden we na de kust de Ardennen,
als de grootste groene regio in België. De diepe valleien met snelstromende riviertjes en
kleine toeristische centra, de beboste dalflanken en de panoramische vergezichten
trekken toeristen in alle seizoenen aan. Maar ook de lokale streekproducten en de
befaamde gastronomie zijn niet te versmaden.
Groene gebieden
Ook in Vlaanderen kan je een vakantie in het groen doorbrengen. Hiervoor zijn er de
vijftien Vlaamse regio's elk met hun typische landschappen, cultuur en gastronomie. In de
Kempen geeft het natuurlijk kader, met bossen en heide, ook aanleiding tot de inplanting
van een aantal recreatieparken.
Kunststeden
Een citytrip in Vlaanderen staat garant voor een gevarieerd verblijf. Met in het aanbod:
gezellige winkelwandelstraten, interessante museums, maar ook lokale cafeetjes,
restaurants en levendige terrasjes. Elke stad biedt bovendien een gevarieerde agenda met
tal van activiteiten, het hele jaar rond.
Figuur 44: Attracties en overnachtingen in België19
19 (Uitgeverij De Boeck nv, sd) 84 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2
Figuur 45: Toeristische streken in België
Zoek voor elke toeristische streek in België naar de vorm van het toerisme, de toeristische
iconen en de natuurlijke en menselijke aantrekkingsfactoren. Typeer dus elke toeristische
streek. Gebruik hiervoor de kaart met de attracties in België en de nodige
internetbronnen.
Maak aan de hand van het bovenstaande een memoschets op van het toerisme in België.
Kies een logisch kleurgebruik voor de legende.
1 AA VS 2 Figuur 46: Memoschets van het toerisme in België
85 © 2014 Arteveldehogeschool
5.1.2 Het toeristische landschap in Europa
Op de toeristische kaart van Europa zijn in grote lijnen de volgende toeristische regio’s te
onderscheiden:
Zuid-Europa
De grootste vakantielanden in Europa, zoals Frankrijk, Italië, Spanje en Griekenland,
situeren zich in Zuid-Europa. Het warme zuiderse klimaat, met warme zomers en milde
winters, verklaart het grote aantal toeristen dat jaarlijks afzakt naar het zuiden, zowel in
zomers als in winter. Daarenboven bieden de vele rustieke dorpen vaak een rijke
cultuurgeschiedenis, zodat naast zonnekloppers ook cultuurtoeristen er aan hun trekken
komen.
West-Europa
In West-Europa liggen enkele steden die zeker het bezoeken waard zijn, zoals Londen,
Parijs, Amsterdam en Berlijn. West-Europa is bijgevolg een uitgelezen bestemming voor
cultuurtoeristen en citytrippers.
Noord-Europa
Noord-Europa is een bestemming voor natuurtoerisme. Het landschap werd er in het
verleden gevormd door sneeuwen ijs. De fjorden, uitgeschuurd door gletsjers en onder
water gelopen door de stijging van de zeespiegel na de ijstijden, zijn daar een restant van.
In de rest van Scandinavië werd onder de ijskap een zeer hobbelig reliëf gevormd
bestaande uit heuvels en laagten, waarin nu talrijke meren voorkomen. Zo noemen we
Finland het land van de duizend meren. Veel mensen mijden het Noorden vanwege hei
koude klimaat. In de korte zomer kan het er echter heerlijk warm zijn en is de
middernachtzon een ware belevenis.
Landelijke gebieden
In Europa zijn heel wat landelijke gebieden in trek bij toeristen. Toscane is daar een mooi
voorbeeld van. Naast het schilderachtige landschap met golvende heuvels, wijngaarden,
olijfbomen en cipressen zijn er de boeiende cultuursteden. Pisa, Firenze, Siena en nog veel
meer steden zijn topsteden wat cultuurtoerisme betreft. Daarnaast zijn er in Toscane veel
mogelijkheden om je vakantie door te brengen op een boerderij en te genieten van de
lokale gastronomie. Men noemt dit agrotoerisme.
Oost-Europa
Sinds het openstellen van de grenzen neemt de populariteit van Oost-Europese landen
als vakantiebestemming toe. Bovendien zijn die landen goedkoper dan traditionele
vakantielanden als Frankrijk en Spanje. Verschillende vormen van toerisme komen er
voor. Het betreft cultuurtoerisme, met steden zoals Praag en Budapest. Ook het
wintersporttoerisme wint aan belang, met Tsjechië als voornaamste bestemming.
1 AA VS 2 86 © 2014 Arteveldehogeschool
Daarnaast kun je er eveneens voor kusttoerisme terecht. Zo genieten tegenwoordig
bijvoorbeeld steeds meer mensen van een strandvakantie aan de Zwarte Zee in Bulgarije.
Disneyland Parijs
De toeristische bestemming bij uitstek in West-Europa wat pretparktoerisme betreft is
Disneyland Parijs, met ongeveer 12 miljoen bezoekers per jaar. Dat pretpark ligt in Marne-
la-Vallée, een van de vijf nieuwe steden rond Parijs. De hoge bevolkingsdichtheid van de
Parijse regio alsook de goede bereikbaarheid via autosnelwegen en spoorwegen vanuit
dichtbevolkte gebieden elders in West-Europa, zoals de Thalys vanuit Nederland en
België, verklaren het hoge aantal bezoekers. Het themapark is gebaseerd op het werk van
de Amerikaanse filmstudio Walt Disney. Eurodisney is een kopie van de twee
oorspronkelijke parken in de Verenigde Staten, namelijk Orlando in Florida en Los Angeles
in Californië.
Figuur 47: Toerisme in Europa20
Maak aan de hand van het bovenstaande een memoschets op van het toerisme in Europa.
Kies een logisch kleurgebruik voor de legende.
20 (Uitgeverij De Boeck nv, sd) 87 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2
Figuur 48: Memoschets van het toerisme in Europa
5.2 Typologie van toeristische centra
5.2.1 Een overzicht
Maak in de onderstaande tabel een logische rubricering op van de verschillende types
toeristische centra. Vul daarna de tabel aan met voorbeelden van Belgische en Europese
toeristische centra, met behulp van informatie uit handboeken, toeristische brochures en
de atlas.
Tabel 2: Typologie van toeristische centra
Rubricering Toeristisch centrum Voorbeeld België Voorbeeld Europa
Landelijk centrum
Boscentrum
Zomersportstation
Wintersportstation
Zomer- en wintersport
Luchtkuuroord
1 AA VS 2 88 © 2014 Arteveldehogeschool
Thermaal station
Zeekuuroord
Zomerstation
Winterstation
Zomer en winter
Meersite
Riviersite
Kunststad
Bedevaartsoord
Congrescentrum
Pretpark
Technisch bouwwerk
Historisch gebouw
Industriële archeologie
5.2.2 Toeristische centra langs kusten en meren
Om de toeristische centra langs kusten te typeren, is het van belang om de verschillende
kustvormen goed te kennen, want deze bieden mogelijkheden of beperkingen voor het
toerisme.
Noteer in de onderstaande tabel in de tweede kolom de voor de opgenoemde regio
typerende kustvorm en beoordeel ook de toeristische mogelijkheden en belemmeringen
bij die kustvorm in de derde kolom.
Tabel 3: Typologie van kustvormen
Dover
Steile kusten NW-Spanje
Oslo, Ardal
1 AA VS 2 89 © 2014 Arteveldehogeschool
Rotsachtige kusten Spaanse Riviera
Adriatische kust
Dalmatische kust
Nauw van Calais
Landes
Gironde
Vlakke kusten Quiberon
Terschelling
Roussilon, Rimini
Venetië
St. Marie-de-la Mer
5.2.3 Toeristische centra in en rond gebergten
Noteer in de onderstaande tabellen wat er typisch of gemeenschappelijk is aan de
opgenoemde toeristische centra in de periferie van gebergten en in de gebergten zelf.
Periferie Bazel, Zürich, München, Turijn, Milaan
Grenoble, Salzburg, Interlaken
Centrum Innsbrück, Briançon, Brig
Montgenèvre, Sestrière
Super-Besse
1 AA VS 2 90 © 2014 Arteveldehogeschool
Chamonix, St.Moritz, Davos
Les Deux-Alpes, Alpe d’Huez, Avoriaz
Vogezen, Ardennen
5.2.4 Vertaling S.O.: Op zoek naar een geschikte plaats voor een toeristisch centrum
5.2.4.1 Inplanten van een recreatieve voorzieningen in een alpiene omgeving
Ga met behulp van de onderstaande kaarten na welke lokalisatiefactoren meespelen bij
de inplanting van een camping, hotel, skipiste of skistation in Alpiene omgevingen.
Figuur 49: Mogelijke locaties voor de inplanting van recreatieve voorzieningen in een gebergte
1 AA VS 2 Figuur 50: Topografische kaart van een alpiene omgeving
91 © 2014 Arteveldehogeschool
5.2.4.2 Inplanten van vrijetijdsvoorzieningen in een stad
De overheid wil de stad beter uitrusten met recreatieve voorzieningen. Er zijn voldoende
financiën voor de bouw van een zwembad, een jeugdclub, een voetbalterrein en een
bioscoop. De stad heeft verschillende bouwgronden die voor de inplanting van die
voorzieningen in aanmerking komen. Die mogelijke terreinen zijn op kaart aangeduid (A,
B, C, D, E en F). Welke keuze maak je voor welke inplanting? Verantwoord je keuze.
Figuur 51: Mogelijk locaties voor de inplanting van recreatieve voorzieningen
5.2.4.3 Inplanten van een badplaats op een eiland of bij een meer
Een groep planologen zoekt een plaats om een toeristisch centrum in te planten op een
eiland. Bij hun keuze moeten ze rekening houden met volgende eisen: het terrein moet
geschikt zijn om hotels, appartementen, jachthaven, recreatie- en sportterreinen in te
planten, de toerist vraagt een aangenaam landschap en aangepaste stranden en
zwemmogelijkheden in zee, de plaats moet ook goed bereikbaar zijn met de auto. Het
toeristisch centrum zal werkgelegenheid creëren, maar milieubewegingen zullen
protesteren tegen een inplanting ver van bebouwde centra. Welke locatie op het eiland
is het best geschikt om het toeristisch centrum in te planten? Verantwoord je keuze.
1 AA VS 2 Figuur 52: Mogelijke locaties voor de inplanting van een badstad
92 © 2014 Arteveldehogeschool
5.3 Ontwikkeling van toeristische regio’s
5.3.1
Het groeicyclusmodel van toeristische regio’s21
Net zoals een landbouw- en een industrielandschap een dynamiek en evolutie vertonen,
herkent men in de ontwikkeling van een toeristisch landschap ook verschillende fasen.
Deze fasen kunnen samengevat worden in het onderstaande groeicyclusmodel van
toeristische regio’s volgens Richard Butler.
Figuur 53: Ontwikkeling van toeristische regio’s
De verschillende ontwikkelingsfasen van toeristische bestemmingen die Butler
onderscheidt zijn:
- Verkenning: Enkele eerste toeristen bezoeken de bestemming als
“vakantiepioniers”. Er is ter plaatse nog geen toeristische infrastructuur. De
economische, maar ook de ecologische en sociale gevolgen van het toerisme zijn
gering.
- Ontsluiting: Geleidelijk komen er meer toeristen naar het gebied; reizigers worden
zich bewust van de toeristische mogelijkheden van het gebied. De lokale bevolking
reageert hierop en schept meer en meer overnachtingsmogelijkheden of zorgt voor
een gastronomisch aanbod voor toeristen. Ook de verkoop van souvenirs krijgt
belang. De eerste economische effecten zijn dus merkbaar.
- Ontwikkeling: Een toenemend aantal toeristen brengt zijn vakantie door in de
bestemming. Zowel de vraag als het aanbod stijgen sterk. Ook buitenlandse
geldschieters merken deze evolutie op en investeren. De infrastructuur wordt
aanzienlijk uitgebreid; de toeristische aantrekkingskracht is nu verdeeld over
verschillende hoofd- en subcentra. Het bouwvolume neemt enorm en vaak
21 (Jebbink, 2011)
1 AA VS 2 93 © 2014 Arteveldehogeschool
ongecontroleerd toe. Het toerisme bepaalt de plaatselijke economische structuur
sterk. De gevolgen voor de cultuur van de inheemse bevolking en voor het milieu
nemen toe. Ook grondprijzen en kosten stijgen er door toedoen van het toerisme.
Door het toerisme verandert dus het uiterlijke voorkomen van de plaats volledig.
- Consolidering: De jaarlijkse stijgingspercentages stabiliseren en dalen vervolgens
ook. Maar het totale aantal toeristen stijgt nog steeds, hoewel langzamer. De
infrastructuur is goed uitgebouwd. De eerste ecologische en sociale problemen
treden op.
- Stagnatie: De vraag en het aantal gasten, die komen, blijven ongeveer gelijk. Onder
de aanbieders van toeristische diensten ter plaatse vindt daarom een
verdringingseffect plaats. Vaak winnen daarbij de “buitenlandse” spelers,
aangezien hun aanbod goedkoper is. Ecologische en sociale problemen zijn
duidelijk en merkbaar voor de inheemse bevolking en voor de gasten. Deze fase
beslist over de toekomst van de bestemming; het is de kritische fase inzake
draagkracht.
De verdere ontwikkeling voltrekt zich tussen de extremen vernieuwing en verval. Ook
tussenvormen zijn mogelijk, zoals de stabilisering door een constant aantal toeristen,
een afgezwakte groei of een afgeremde achteruitgang (in het model voorgesteld door
een waaier van varianten).
- Vernieuwing: De bestemming verandert opnieuw. De toeristische spelers ter
plaatse slagen erin, een nieuw aanbod te scheppen (bv. trendy vormen van sport
aanbieden), het imago van de bestemming te veranderen en/of nieuwe
doelgroepen aan te spreken (bv. gezinnen, sportfanaten enz.). Het aantal gasten
stijgt terug en er begint een nieuwe levenscyclus voor de vakantiebestemming.
- Verval: de bestemming is onaantrekkelijk geworden voor de vakantiegangers. De
“boom” en uitbreiding van de infrastructuur hebben de natuur schade toegebracht.
Nieuwe gasten blijven uit. Stamgasten komen niet terug: het aantal toeristen daalt
snel. De overheid en de lokale bevolking kiezen laten het gebied min of meer aan
zijn lot over, en kies dus voor het verval van het toeristische product.
Elk van de bovenstaande fasen van de toeristische cyclus wordt gekenmerkt door een
specifieke infrastructuur en een eigen hiërarchie in de bekendheid met het gebied van
buitenaf. De opeenvolgende stadia kennen een groeiende interesse in de bemoeienis van
de lokale en nationale overheid en een toenemende acceptatie tot inpassing in het
dagelijks leven van de lokale bevolking van het betreffende gebied. Voor elk stadium is
dan ook een gepast toeristisch beleid nodig.
Deze toeristische cyclus, spiraal of golf kan toegepast worden op gehele staten of delen
ervan, afhankelijk van de omvang van een gebied. Voorbeelden van verschillen in
ontwikkelingsstadium zijn te vinden in alle werelddelen, maar ook binnen een land.
Vul in de volgende tabel deze specifieke plaatsenhiërarchie, transportinfrastructuur en de
houding van de overheid en de bevolking aan voor elke fase van de toeristische cyclus.
1 AA VS 2 94 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2 Nr Fase Plaatsenhiërarchie Transportinfrastructuur Houding overheid Houding bevolking
1
95 © 2014 Arteveldehogeschool 2
3
4
5
6a
6b
5.3.2 Toepassingen
Noteer in de onderstaande tabel de verschillende toeristische fasen die onze kust
onderging en noteer ook de bijhorende landschappelijke kenmerken en veranderingen.
Duid deze fasen en kenmerken ook aan op de kaart van Koksijde.
Fase Landschappelijk kenmerk
Figuur 54: Uitsnede van een topografische kaart van Koksijde
1 AA VS 2 96 © 2014 Arteveldehogeschool
Noteer in de onderstaande tabel de verschillende toeristische fasen die La-Roche-en-
Ardenne onderging en noteer ook de bijhorende landschappelijke kenmerken en
veranderingen. Duid deze fasen en kenmerken ook aan op de kaart van de stad.
Fase Landschappelijk kenmerk
1 AA VS 2 Figuur 55: Plattegrond van La-Roche-en-Ardenne
97 © 2014 Arteveldehogeschool
5.4 Synthese
In het bovenstaande werd toerisme vanuit twee invalshoeken benaderd: enerzijds vanuit
de typologie van toeristische plaatsen, en anderzijds vanuit de ontwikkeling van
toeristische regio’s.
Herken beide invalshoeken in de volgende tekening. Bouw een legende op op basis van
eigen ervaringen aan onze Belgische kust.
Figuur 56: Toeristische ontwikkeling van de Belgische kust
In de volgende figuur wordt de evolutie van het toerisme in Blankenberge weergegeven.
Bespreek deze evolutie aan de hand van het geziene groeicyclusmodel. Noteer hiervoor
eerst de auteur van dit model en benoem de fasen van dit model met de correcte
terminologie. Orden vervolgens de bronnen A t.e.m. G bij de best passende fase door het
cijfer van die fase te noteren.
1 AA VS 2 98 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2 99 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2 100 © 2014 Arteveldehogeschool