6 NEDERZETTINGSGEOGRAFIE
De te bereiken competenties en leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:
- De site en de situatie van een landelijke nederzetting, of de intrinsieke en extrinsieke
factoren die de vestigingsplaats beïnvloeden, herkennen op topografische kaarten,
luchtfoto’s en satellietbeelden.
- De verschillende nederzettingstypes herkennen op (lucht-) foto’s en tekeningen, en
telkens een bijhorende voorbeeldlocatie opsommen.
- Uit de toponymie van landelijke nederzettingen de site van de nederzetting afleiden.
- De verschillende nederzettingspatronen herkennen op (lucht-) foto’s en tekeningen,
en telkens een bijhorende voorbeeldlocatie opsommen.
- De verschillende nederzettingspatronen in de verschillende geografische streken van
België verklaren vanuit de geomorfologie van de streek en de aanwezigheid van water
of het gebrek eraan.
- De verschillende evolutiefasen van de landelijke bewoning in Binnen-Vlaanderen
herkennen op (lucht-) foto’s, in geschematiseerde voorstellingen, toponiemen op
topografische kaarten, e.d.
6.1 Site en situatie van landelijke nederzettingen22
6.1.1 Inleiding
Bij de overgang van een samenleving met jager-verzamelaars met een rondtrekkend
bestaan naar een sedentaire landbouwsamenleving, vestigde men zich niet zomaar op
willekeurige plaatsen. Er zijn immers factoren die de vestigingsplaats beïnvloeden, zoals
de aanwezigheid van water, mogelijke beschutting tegen gure winden of de aanwezigheid
van vijandige naburige nederzettingen. Deze factoren noemt men de site en de situatie
van een nederzetting.
Men dient hierbij een onderscheid te maken tussen landelijke of agrarische
nederzettingen, die oorspronkelijk afgestemd waren op een zelfvoorzienende economie
gesteund op akkerbouw en/of veeteelt, en meer gespecialiseerde (stedelijke)
nederzettingen die veelal later ontstonden en afgestemd waren op bijvoorbeeld handel,
industrie of verdediging. Beide ‘soorten’ nederzettingen vereisen immers andere
sitekenmerken. In de volgende paragrafen worden enkel de site en situatie van landelijke
nederzettingen besproken; voor de stedelijke nederzettingen wordt verwezen naar het
volgende hoofdstuk.
22 Naar (Antrop, Perspectieven op het landschap. Achtergronden om landschappen te lezen en te begrijpen, 2007)
1 AA VS 2 101 © 2014 Arteveldehogeschool
6.1.2 Site van landelijke nederzettingen
Met de site van een nederzetting bedoelt men de gunstige factoren of de landkwaliteiten
van de oorspronkelijke vestigingsplaats. Veelal noemt men dit ook de intrinsieke
kenmerken van de nederzetting of de vormingsfactoren. Deze sitekenmerken of
intrinsieke kenmerken hebben betrekking op:
Invloed van water
Toen de eerste zwervers omstreeks 700 in onze streken aankwamen, werd de lokalisatie
van hun nederzettingen sterk beïnvloed door de aanwezigheid van bronnen of stromend
water van rivieren. De nabije aanwezigheid van bronnen en rivieren betekende immers
niet alleen een permanente watervoorziening, maar water is ook een energieleverancier
en biedt een natuurlijke bescherming. Een mogelijk nadeel is echter wateroverlast; het is
dan ook van groot belang dat men de voor- en nadelen van de holle en de bolle oever van
een rivier nagaat in functie van de locatiekeuze van de nederzetting.
Een duidelijk voorbeeld van de invloed van water op de vestigingsplaats van landelijke
nederzettingen vinden we langsheen de Leie. Duid op de volgende kaart van de Leiestreek
de bebouwde kernen aan, evenals de weidegronden, en tracht daarna de vragen in de
bijhorende tabel te beantwoorden.
Figuur 57: Topografische kaart van de Leie ter hoogte van Sint-Martens-Latem
1 AA VS 2 102 © 2014 Arteveldehogeschool
Wat is er
gemeenschappelijk aan de
nederzettingen langsheen
de Leie?
Hoe kan je deze locaties van
de nederzettingen
verklaren?
Waarvoor was de
winterbedding geschikt?
Invloed van het reliëf
Ook de topografie of het reliëf speelt een belangrijke rol voor een landelijke nederzetting.
De fysische grenzen, voor- en nadelen van nederzettingen in relatie met het reliëf zijn:
- Vlak laagland
Vlakke lage gebieden zijn ideale gronden voor het optrekken van gebouwen, dus
zijn het veelal dichtbevolkte streken met een centralistisch bestuur. Het zijn ook
potentieel rijke landbouwzones, soms rampgebieden door overstromingen. De
nederzettingen komen er in kernen voor tussen open ruimte met verspreide
hoeven en marktsteden.
- Bergstreken
Een hellend terrein biedt natuurlijke bescherming, dus vaak geïsoleerde
nederzettingen met een politiek onafhankelijkheidsdrang. Het hard klimaat,
beknot akkerland al dan niet in terrasbouw, veel graasland levert kleine
nederzettingen, met een lage bevolkingsdichtheid, die verspreid en soms in
kernen voorkomen.
- Heuvelstreken
Heuvelstreken zijn veelal afhankelijk van vochtigheid en neerslag en zijn dikwijls
bosgebied met woudbeweiding en extensieve graslanden en slechts beperkt
akkerland. De nederzettingen zijn er gehuchten, en er zijn dorpen met kleine
marktsteden.
Benoem op de volgende schets met behulp van pijlen de reliëfvormen. Kies uit: zadeldal,
rug, bergtop (acropolis), terras, bronhoofd, beneden-, midden- en bovenhelling,
heuveltop, valleibodem, vlakte, rand alluviale vlakte. Geef voor elke locatie ook aan welke
de voor- en nadelen zijn voor een mogelijke (landelijke) nederzetting.
1 AA VS 2 103 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 58: Sites in een reliëfrijk gebied
Invloed van weer en (micro-)klimaat
Ook het weer en het (micro-)klimaat hebben een belangrijke invloed in de vestigingskeuze
van een landelijke nederzetting; woningen hebben immers een rol als beschutting tegen
koude of hitte, neerslag of uitdroging en wind. Men probeert ook steeds een maximale
bezonning te hebben in woningen, in functie van verlichting.
Oorspronkelijk paste men de nederzettingen en de woningen aan het weer en het
microklimaat aan door gebruik te maken van de kenmerken van het terrein via de
oriëntatie (zie onderstaande figuur), ofwel via aanpassingen in de architectuur (zie
voorbeeld van een mas).
Figuur 59: Oriëntatie van een woning in functie van weer en klimaat
1 AA VS 2 104 © 2014 Arteveldehogeschool
Een voorbeeld van aanpassingen in de architectuur van een woning vinden we in een mas
in de Provence, gebouwd rekening houdend met de microklimatologische
omstandigheden.
Figuur 60: Architecturale aanpassingen van een woning in functie van weer en klimaat
Ook vandaag de dag, in de moderne woningbouw, speelt het weer en het klimaat een
belangrijke rol in de zin van energieverbruik en isolatie.
Invloed van bereikbaarheid en veiligheid
Ook de bereikbaarheid van de nederzetting speelt een rol bij de vestigingskeuze, evenals
de veiligheid van de nederzetting t.o.v. vijandige buurtnederzetting. De combinatie van
beide noemt men ‘gecontroleerde toegankelijkheid’. De topografie en het landgebruik
zijn voor deze gecontroleerde toegankelijkheid essentiële factoren.
Invloed van lokale materialen en technieken
Oorspronkelijk waren de gebouwen in een landelijke nederzetting opgetrokken uit de
lokaal aanwezige grondstoffen en met de aldaar mogelijke technieken, met alle voor- en
nadelen van deze materialen en technieken. Vooral in oudere gebouwen zijn deze lokale
bouwmaterialen nu nog steeds te merken.
Noteer in de onderstaande tabel de typische bouwmaterialen voor elk van de vermelde
geografische streken.
Polders en kust
Oost-Vlaanderen
Condroz
Ardennen
1 AA VS 2 105 © 2014 Arteveldehogeschool
Lokale materialen bieden soms ook meer voordelen dan geïmporteerde materialen.
Illustreer de bovenstaande stelling door in de onderstaande tabel te noteren welke
voordelen de opgenoemde lokale bouwmaterialen inhouden. Vul zelf ook één voorbeeld
aan.
Teakbladeren als dakbedekking in Thailand
i.p.v. metalen golfplaten
Houten raamwerk in aardbevingsgebieden
i.p.v. baksteen en beton
In extreme omstandigheden, vooral wat temperatuur betreft, zoekt men vaak naar
aangepaste oplossingen. Ook paalwoningen in moerassige gebieden en grotwoningen in
droge en hete gebieden, vormen voorbeelden van aanpassingen aan extreme
omstandigheden.
Illustreer de bovenstaande stelling door in de volgende tabel te noteren welke
aanpassingen aan extreme omstandigheden er gebeuren in de opgenoemde gebieden.
Siberië
Bangkok
Socio-economische invloed
Ook de cultuur en het welvaartsniveau van de bewoner speelt een rol in de
vestigingskeuze van een nederzetting. Zo komt onze Westerse geïndividualiseerde
maatschappij sterk tot uiting in onze verkavelingen en blijkt het stamverband in Afrika in
de traditionele dorpen, die veelal rond een centraal plein zijn opgebouwd. Ook agrarische
dorpen, mijnwerkersdorpen en vissersdorpen hebben hun eigen karakteristieken zowel
in het nederzettingspatroon als in de afzonderlijke bebouwing. Ook culturele, zelfs
religieuze, denkbeelden hebben hun invloed op de perceptie en gebruik van de ruimte.
1 AA VS 2 106 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 61: Socio-economische invloed op een landelijke nederzetting
6.1.3 Situatie van landelijke nederzettingen
De situatie van een landelijke nederzetting duidt op de mogelijkheden van die
nederzetting om verder te groeien, wat bepaald wordt door de gunstige ligging van die
nederzetting ten opzichte van de ruimere omgeving. De situatie van een nederzetting
noemt men ook de extrinsieke kenmerken van een nederzetting of de
ontwikkelingsfactoren. De situatiekenmerken of extrinsieke kenmerken omvatten:
Kenmerken van het land in de ruimere geografische omgeving
Er moet een maximale diversiteit aan landkwaliteiten of hulpbronnen zijn in de ruimere
omgeving van de nederzetting. Dit gaat dan om de aanwezigheid van goede gronden voor
akkerbouw, graaslanden voor veeteelt, bossen voor brandstof en bouwmaterialen (hout),
steengroeves voor bouwmaterialen (steen), e.d. Ook voldoende ruimte in functie van de
bevolking is een belangrijk gegeven.
Risicogewaarwording
Een kennis van de natuurlijke risico’s is ook een vereiste. Denk hierbij niet alleen aan
risico’s die gepaard gaan met het weer- en het klimaat, zoals stormen en overstromingen,
maar ook aan de aanwezigheid van gevaarlijke wilde dieren, vulkaanuitbarstingen en
aardbevingen.
Positie tot andere nederzettingen
Ook de relatieve positie van de nederzetting tot andere nederzettingen speelt een rol, en
dit in twee betekenissen. Enerzijds dient de nederzetting vanuit andere nederzettingen
goed bereikbaar te zijn, zowel in tijdsafstand als in begaanbaarheid, vooral in functie van
de handel. Anderzijds blijft een goede territoriale controle in functie van vijandige
naburige nederzetting ook belangrijk.
1 AA VS 2 107 © 2014 Arteveldehogeschool
RisicogewaarwordingVul de onderstaande tabel met extrinsieke kenmerken van landelijke nederzettingen aan
met passende voorbeelden. Gebruik hiervoor de in de PowerPoint-voorstelling getoonde
foto’s en kaartfragmenten.
Landkenmerken ruimere
omgeving
Weer en klimaat
Topografie
Biologie
Sociaal
Relatieve positie tot andere
nederzettingen
6.2 Typologie en toponymie van landelijke nederzettingen
6.2.1 Typologie van sites van landelijke nederzettingen
De invloed van water, topografie, weer, microklimaat, veiligheid, bereikbaarheid, e.d. op
de vestigingskeuze van een nederzetting leidt tot een grote verscheidenheid aan sites. In
de onderstaande typologie van sites van landelijke nederzettingen komen deze diverse
invloeden samen.
Vul de volgende tabel met types van landelijke nederzettingen aan met plaatsnamen.
Gebruik hiervoor de in de PowerPoint-voorstelling getoonde foto’s en kaarten. Noteer bij
de voor jouw nieuwe begrippen ook een korte omschrijving.
Randsite
Kustsite Monding rivieren, zwinnen
Hangende dalen, klifkusten
Samenvloeiing
Valleisite Doorwaadplaats
Clusesite
1 AA VS 2 108 © 2014 Arteveldehogeschool
Terrassite
Hellingsite Bronsite
Expositie ubac
Expositie adret
Top- of heuvelsite
Interfluviumsite
Natuurlijk Kronkelbergsite
Hoogtesite Bergpassite
Terp
Kunstmatig Motte
Dijksite
Randsite Bos of heide
Moeras of veen
Menselijk Knooppunt landwegen
Bedevaartsite
6.2.2 Toponymie van sites van landelijke nederzettingen23
Een toponiem is de eigennaam van een geografische entiteit en betekent plaatsnaam.
Sitekenmerken van een landelijke nederzetting zijn veelal verwerkt in het toponiem van
de nederzetting.
Vul de onderstaande tabel met toponiemen van landelijke nederzettingen, geordend naar
landschappelijke betekenis, aan met plaatsnamen. Gebruik topografische kaarten.
Hoog -bult
-pol, polder
-hoogte, haut
23 Naar (Antrop, Perspectieven op het landschap. Achtergronden om landschappen te lezen en te begrijpen, 2007)
1 AA VS 2 109 © 2014 Arteveldehogeschool
-haar
-berg, mont
-dal, daal
Laag -bas
-hel, hol
Specifieke -donk
reliëfvorm -tienne
-tige
Duin -duin
-gaver
-broek
Moeras -brugge
-moer, moor
-veen, ven
Doorwaadplaats -voorde
Landeinde -end(e)
-mu(i)de
-a, aa
Waterlopen -lede, liede, lei
-lee, lek
-zijpe
Meander -ham
-drecht
1 AA VS 2 110 © 2014 Arteveldehogeschool
6.3 Typologie en morfologie van landelijke nederzettingspatronen
6.3.1 Typologie van landelijke nederzettingspatronen
Door de toename van de verstedelijking vinden we de traditionele bewoningsvormen
slechts nog in een aantal relicten terug. In 1957 werden nog tien types van landelijk
wonen genoteerd.
De landelijke woontypes verspreid in het noorden van België (Vlaanderen) waren:
- algemene verspreiding
- dijkdorpen
- gehuchten en straatdorpen
- intercalaire verspreiding (= verspreiding tussen grote woonkernen)
- verspreiding langs wegen en dorpen
- gehuchten met uitlopers langs wegen en neiging tot verspreiding
In het zuiden van België (Wallonië) waren de landelijke woontypes:
- los verspreide dorpen (= zwermdorpen)
- compacte dorpen (= hoopdorpen) (Haspengouwse en Condruzisch type)
- compacte dorpen (Ardens type)
- compacte dorpen (Lotharings type)
De landelijke bewoning bestaat naast de woningen in de dorpskom uit hoeven. Ook hier
waren er per streek duidelijke verschillen. Momenteel behoren ze tot het landelijk
erfgoed of worden ze in openluchtmusea, zoals Bokrijk, bewaard.
Onderzoek topografische kaarten en bouw de legende van de volgende kaart op door de
bovenvermelde landelijke woontypes in België te koppelen aan de nummers uit de
legende.
Figuur 62: Typologie van het landelijke wonen
1 AA VS 2 111 © 2014 Arteveldehogeschool
De aanwezigheid van water, zowel bronnen als grondwater, en ook het reliëf (dus de
geomorfologie) heeft in verschillende geografische streken deze verspreiding of deze
concentratie van de landelijke bewoning beïnvloed.
Ga de bovenstaande stelling na voor de hieronder vermelde geografische streken. Noteer
daarvoor in de onderstaande tabel welke invloed water heeft gehad op de
nederzettingspatronen met behulp van de PowerPoint-voorstelling getoonde beelden.
Zandstreek Binnen-Vlaanderen
Kustpolders
Scheldepolders
ZW Binnen-Vlaanderen
C- en ZO Binnen-Vlaanderen
Kempen
Haspengouw
Condroz
Ardennen
Lotharingen
1 AA VS 2 112 © 2014 Arteveldehogeschool
6.3.2 Morfologie van landelijke nederzettingspatronen24
Naargelang gebouwen gegroepeerd en ruimtelijk geschikt zijn, kunnen verschillende
morfologische nederzettingstypes onderscheiden worden. Sommige types worden
geassocieerd met een specifieke periode in de geschiedenis, een bepaalde cultuur of een
ontginningsstijl. Sommige vormen zijn organisch gegroeid, waarbij opeenvolgende fasen
herken kunnen worden, andere vormen zijn gepland voor een bepaald doel, zoals een
militaire functie. De morfologische hoofdvormen van landelijke nederzettingen zijn:
Pleinnederzettingen
Pleinnederzettingen bezitten een geplande structuur rondom een centrale open ruimte
die van de gemeenschap was. De internationale term voor die ruimte is een green, wat
wijst op een bodembezetting met gras. Tot de oudste vormen behoren dan ook de
agrarische pleinen, die gebruikt woerden om de dorpskudde bijeen te brengen. Dikwijls
waren dan ook een drinkpoel en een waterpomp op het plein, en toegangswegen die
verder gaan als driftwegen. Kenmerkende vormen zijn rond, driehoekig, ellipsvormig en
soms ook rechthoekig. Dergelijke pleinen kennen we in Vlaanderen als een dries, in de
Kempen en in Brabant als een bist of biest. Wanneer de bevolking en de veestapel
groeide, ontstonden meervoudige pleindorpen en reuzedriesen. De functie van de plaats
wijzigde ook in de loop van de tijd. Vaak kwamen kerk en kerkhof aan de rand van het
plein; de rechtspraak werd voor de kerk op het plein gehouden, getuige hiervan zijn
schandpalen en roepstenen. Wanneer de functie van het plein wijzigde, veranderde ook
de naam. Wanneer de functie meer juridisch werd, werd het plein ‘plaats’ genoemd,
wanneer de functie commercieel werd, noemde men ze ‘markt’. Rechthoekige pleinen
hadden meestal een proto-industriële functie.
Benoem in de onderstaande tabel de weergegeven pleinnederzettingen en noteer ook
telkens een passende plaatsnaam.
24Naar (Antrop, Perspectieven op het landschap. Achtergronden om landschappen te lezen en te begrijpen, 2007)
1 AA VS 2 113 © 2014 Arteveldehogeschool
Rijnederzettingen
Rijnederzettingen wijzen op een systematische, geplande ontginning die uitgaat van de
weg waarlangs men zich vestigde. Er is ook een duidelijke associatie met de percelering
van het omliggende land: dikwijls is er een regelmatige opstrekkende percelering
loodrecht op de weg. Wanneer er een aansluitende bebouwing is langs de weg, speekt
men van een straatdorp. Soms verbreedt de weg waarlangs de huizen staan, zodat de
gelijkenis met een pleinnederzetting groot wordt; het verschil ligt in het ontbreken van
een functie van de verbreding en in het feit dat de weg de centrale as vormt. De structuur
van de rijnederzetting hangt ook af van de aard van de ontginning: een bos
(Waldhufendorf genoemd), een moeras of een veengebied (Marschhufendorf genoemd).
Veenkolonies zijn bijzondere varianten waarbij de ontginningsas bestaat uit een kanaal.
Dijknederzettingen volgen meestal de voet van de dijk langs de beschutte landzijde.
Morfologisch lijken lintbebouwing en rijnederzettingen sterk op elkaar. Rijnederzettingen
zijn echter ouder en hebben een historische betekenis in de ontginning van het land en
de vorming van het landschap. De bewoning is er immers nauw gerelateerd aan de
percelering van de omliggende landbouwgronden. Moderne woonlinten hebben dat niet;
de relatie met het achterliggende land stopt aan het einde van de tuin.
Benoem in de onderstaande tabel de weergegeven rijnederzettingen en noteer ook
telkens een passende plaatsnaam.
Nederzettingen zonder duidelijke structuur
1 AA VS 2 114 © 2014 Arteveldehogeschool
Kernnederzettingen hebben op het eerste zicht geen geometrisch plan en bestaan uit een
losse groepering van gebouwen langs wegen. Dit is het type van een nevelvlekdorp.
Wanneer de bebouwing iets geconcentreerder voorkomt, spreekt men van een
hoopdorp. Zonder dat ze het centrum van de nederzetting uitmaken kunnen echter de
kerk en het kasteel of een grote boerderij structurerende elementen zijn in de
nederzetting; dikwijls zijn ze ook verbonden door een dreef. Daar rond komen in een los
verband de andere woningen voor. Deze dorpen noemt men dan hof-kerk dorpen.
Een bijzondere vorm van nederzetting wordt bepaald door de wegen, kanalen en
stopplaatsen erlangs. Het zijn weggehuchten aan kruispunten van wegen gelegen buiten
de dorpen en steden; al dan niet komt te bebouwing dan onregelmatig gespreid of
regelmatig gespreid in een lint voor.
Benoem in de onderstaande tabel de weergegeven nederzettingen zonder duidelijke
structuur en noteer ook telkens een passende plaatsnaam.
Geplande nederzettingen
De geplande nederzettingen kunnen opgedeeld worden in de defensieve nederzettingen
(ter verdediging) en de woonnederzettingen.
Een veel voorkomende oplossing om een nederzetting te verdedigen is een hoogtesite
kiezen, zoals heuvels en steile rotswanden, en de toegang tot de plaats controleren. In
sommige gevallen wordt het natuurlijke reliëf ook aangepast met verdedigingswerken.
Vanaf de 16e-17e eeuw werden bijvoorbeeld vele bestaande nederzettingen gewijzigd
door het optrekken van vestigen rondom de nederzetting. Deze vestingsplaatsen
vormden linies langs betwiste landsgrenzen; tussen Frankrijk en de Zuidelijke
1 AA VS 2 115 © 2014 Arteveldehogeschool
Nederlanden is hiervan de pré carré van Vauban kenmerkend. Een bastide is eveneens
een nederzettingsvorm die zijn oorsprong vindt in de oorlogsvoering. Een bastide is een
volledig geplande nieuwe nederzetting in ontvolkte en betwiste gebieden, ondermeer
terug te vinden de gebieden in zuidwesten van Frankrijk die tijdens de Honderdjarige
Oorlog door Frankrijk en Engeland betwist werden. Deze middeleeuwse nieuwe steden
zijn bijgevolg meestal versterkte dorpen met een uniforme architectuur.
Burgnederzettingen zijn dan weer ronde versterkte steden langs de kustgebieden,
bedoeld als bescherming tegen de invasies door de Vikingen. Terpen zijn
hoogtenederzettingen om het dorp te verdedigen tegen overstromingen.
Benoem in de onderstaande tabel de weergegeven defensieve nederzettingen en noteer
ook telkens een passende plaatsnaam.
Nieuwe nederzettingen ten behoeve van het wonen worden meestal gepland, maar de
uitvoering kan erg chaotisch gebeuren. De meeste geplande vormen zijn de nieuwe
steden of new towns die in het landelijke gebied rond de snelgroeiende grootsteden
ingepland werden in de periodes van wederopbouw na de wereldoorlogen. De
woonverkavelingen in de suburbane gebieden bieden een andere mogelijkheden tot het
uitbreiden van het stedelijke wonen, waar het individuele wonen in open ruimte centraal
staat. Verschillende soorten en generaties van verkavelingen kunnen worden
onderscheiden, zoals tuinwijken en woonlinten.
Solitaire nederzettingen
Solitaire nederzettingen kunnen zeer verscheiden zijn. Meest opvallen in het agrarische
landschap zijn alleenstaande hoeves die meestal groot en verstrekt zijn. De
vierkanthoeves in Haspengouw zijn hiervan een typisch voorbeeld. Ze waren meestal
bedoeld voor nieuwe landontginningen door kapitaalkrachtige grondeigenaren en komen
dan ook voor aan de randen van territoria van dorpsgemeenschappen of in de woeste
gronden en bossen. Hun architectuur was voorzien op verdediging. Ook in gebieden met
verspreide bebouwing hebben de nederzettingen dikwijls een defensieve structuur; denk
aan de talrijke sites met walgracht in Binnen-Vlaanderen en de mottes met opperhof in
neerhof in de feodale periode. Alleenstaande kasteeldomeinen onderscheiden zich van
burchten en kastelen die in een nederzetting gesitueerd zijn, doordat ze veelal geen
1 AA VS 2 116 © 2014 Arteveldehogeschool
verdedigingsfunctie hebben maar louter bedoeld zijn als buitenplaats voor de adel die de
nederzetting wensen te ontvluchten. Tuinen en landschapsparken zijn er belangrijke
elementen. Een analoge uitbouw is ook te zien bij sommige abdijen.
6.3.3 Typologie en morfologie van percelering25
Het land is opgedeeld in percelen of kavels; hun grootte, vorm en de patronen die ze
vormen zijn bijzonder relevant voor het begrijpen van de landschapsontwikkeling, in het
bijzonder van de agrarische geschiedenis. De percelering of kavelstructuur weerspiegelt
dan ook de erfenis van het traditionele landschap en is dus nauw verwant met de
landelijke nederzettingen.
De grootte en vooral de vorm van de kavels is betekenisvol in het historisch-geografisch
onderzoek; ze worden dan ook op formele wijze in verschillende types ingedeeld. Men
onderscheidt hierbij vooreerst regelmatige en onregelmatige kavels. De regelmatige zijn
meestal vierhoekig en worden ingedeeld in blokken, stroken en repels volgens hun
lengte/breedte verhouding. Stroken en repels zijn dikwijls gegroepeerd in kwartieren.
Oude kavelstructuren houden rekening met natuurlijke condities, zoals het reliëf en de
bodemgesteldheid. Gebogen kavels volgen dikwijls de hoogtelijnen op de helling en
kunnen van elkaar gescheiden zijn door taluds. Kavelstructuren hangen ook nauw samen
met het wegennet. Bijzondere aandacht verdient de concordantie of discordantie van
beide structuren; dit laat immers toe de relatieve ouderdom ervan te bepalen.
Figuur 63: Classificatie van percelen naar vorm en grootte
Landinrichting en ruilverkaveling wissen momenteel echter voor een groot deel de
oorspronkelijke perceleringsstructuur uit. Vooral de levende perceelsrandbegroeiing,
zoals hagen, knotbomen, houtkanten en opgaande beplantingen, lijken te verdwijnen ten
25 Naar (Antrop, Perspectieven op het landschap. Achtergronden om landschappen te lezen en te begrijpen, 2007)
1 AA VS 2 117 © 2014 Arteveldehogeschool
koste van prikkeldraad. Nochtans heeft een levende perceelsrandbegroeiing zeer veel
functies, zoals loofvoeder, houtproductie, drainage, oeverrandversterking, en zo meer.
Daarenboven vervullen houtkanten een rol als ecologische stepping stones en vormen ze
microklimatologische schermen.
Figuur 64: Perceelsbegrenzingen
Bewijs dat oude kavelstructuren rekening houden met de natuurlijke condities, zoals het
reliëf en de bodemgesteldheid, door de onderstaande perceleringen te verklaren vanuit
de fysische kenmerken van de streek waarvoor deze percelering typerend is.
1 AA VS 2 118 © 2014 Arteveldehogeschool
6.4 Dynamiek van het landelijke landschap in Vlaanderen
6.4.1 Erfenis van het fysisch landschap
Het landschap in Vlaanderen werd zo’n 200.000 jaar geleden vorm gegeven door de
insnijding van rivierdalen, met rivieren die naar het westen afwaterden, ten gevolge van
een lager gelegen erosiebasis tijdens de Riss-ijstijd. Zo’n 75.000 jaar geleden, na de
Weichselijstijd, drong de zee vanuit het noorden tot diep in Vlaanderen binnen, met
afzetting van klei en zand in de grote vallei, en ontstond er een verwilderd rivierenstelsel.
Omstreeks 10.000 jaar geleden trok de zee zich terug uit de gedeeltelijk opgevulde vallei.
Dalen werden verder opgevuld; en het rivierenstelsel waterde via de jonge Schelde af naar
het noorden. De geomorfologische erfenis van het landelijke landschap in Vlaanderen is
dus een opgevulde Vlaamse Vallei, met meanderende rivieren in het noorden en ondiepe
1 AA VS 2 119 © 2014 Arteveldehogeschool
tertiaire zand-kleilagen in het zuiden. Lokaal zijn er ook verstuivingen, zoals
stuifzandruggen, landduinen en rivierduinen.
Benoem op de volgende figuur de verschillende reliëfvormen in de Vlaamse Vallei door
gebruik te maken van pijlen. Kies uit: rand Vlaamse Vallei, opvullingvlakte, stuifzandrug
met landduinen, deflatie-oppervlak, zandrug met dekzand, depressie, polder, alluviale
vlakte, rivierduinen, donken en doorbraakdal.
6.4.2 Figuur 65: Het landschap van de Vlaamse Vallei
Opbouw van het cultuurlandschap
De vorming van de Vlaamse Vallei heeft de opbouw van het cultuurlandschap, dus de
verspreiding van de nederzettingen, in grote mate bepaald.
Verklaar met behulp van de volgende figuren bovenstaande stelling. Geef met andere
woorden aan welke kenmerken van het reliëf de locatie van de landelijke nederzettingen
in de verschillende delen van Vlaanderen verklaren.
Dorpen langs rivieren
Dorpen in het Waasland en de Scheldepolders
1 AA VS 2 120 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 66: Doorsnede door het landschap van het Waasland en de Scheldepolders
Dorpen in het Meetjesland
Figuur 67: Doorsnede door het landschap van het Meetjesland
Dorpen in de zuidelijke Vlaamse Vallei
Figuur 68: Doorsnede door het landschap van de zuidelijke Vlaamse Vallei
Dorpen buiten de Vlaamse Vallei
1 AA VS 2 121 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 69: Doorsnede door het landschap buiten de Vlaamse Vallei
Dorpen in de Zwalmstreek
6.4.3 Figuur 70: Doorsnede door het landschap van de Zwalmstreek
Evolutie van de landelijke bebouwing
Na de ijstijden ontwikkelde er zich een eikenberkenbos als climaxvegetatie op de hoger
beschreven reliëfvormen in Vlaanderen. De eerste ontginning, met brandcultuur en
shifting cultivation, gebeurden op de betere natuurlijk gedraineerde gronden.
Figuur 71: Ontwikkeling van het landschap voor de 8ste eeuw (vroege middeleeuwen)
De ontginningen gebeurden gemeenschappelijk in zogenaamde dorpskouters, een open
landschap, op de beter natuurlijk gedraineerde gronden. De alluviale vlakten werden
ingericht als hooiweiden, nu meersen genoemd, zoals de Leiemeersen met Ooidonk. Het
vee, schapen voor melk en wol, varkens voor vlees en runderen als trekdieren, vonden
1 AA VS 2 122 © 2014 Arteveldehogeschool
voeder in de bossen die al snel degenereerden tot veld en heide. Het vee werd verzameld
op de zogenaamde dries. Als weideplaats kon men ook terecht op de braakliggende delen
van de kouter, waar men het drieslagstelsel op toepaste.
Figuur 72: Ontwikkeling van het landschap in de 8ste eeuw tot 11e eeuw (volle middeleeuwen)
Men dacht oorspronkelijk dat het begrip dries van ‘drie’ kwam, omdat ze vaak in een
driehoek worden aangetroffen, maar onderzoek hierop heeft uitgewezen dat deze vorm
een andere oorzaak heeft. Driesen bestonden vaak uit onregelmatige vormen, maar bij
de verbetering en de aanleg van het wegennet, vanaf de 18e eeuw en vooral de 19e eeuw,
bij de aanleg van de steenwegen, is het ontstaan van de driehoek bijna een logisch gevolg.
Ervoor was het plein zelden meer dan een wegverbreding. De benaming komt wel uit de
agrarisch sector. Een dries is een stuk land dat men een tijdje braak laat liggen, opdat het
zou kunnen herstellen. Na een paar jaar, wordt dit echter grasland, en het resulteert
uiteindelijk in een permanent rustend land, waaruit de pleinen ontstaan. Met kouter
bedoelt men een aaneengesloten stuk outfield, die een oppervlakte van 10-80 ha kan
bestrijken. Een dorpskouter is grond die niet afhankelijk is van een domein, maar door
een gemeenschap, een gehucht. Andere nieuwe begrippen zijn akker en veld. Een akker
is kleiner dan een kouter, namelijk slechts enkele ha groot. Bij het aaneensluiten ervan,
ontstaan kouters. Een veld is een oorspronkelijk gedegradeerd bos door overbeweiding
van vee, later soms tot heide geschapen of omgezet in akkerland.
Door toename van de bevolking omstreeks het jaar 1000 moesten steeds nieuwe
stukken bos ontgonnen worden. Dit gebeurde niet langer door de dorpsgemeenschap
maar door individueel initiatief, vandaar de perceelsbegrenzing door hagen en
bomenrijen, zogenaamde bulken in het Gentse. In plaats van dorpskouters ontstonden
individuele kouters of hofkouters, die nu nog altijd aangeduid worden met een
eigennaam.
Omstreeks 1300 gaat de ontginning verder op een meer systematische wijze door aanleg
van wegen in blokpercelen, in het Waasland, of repelpercelen, in het Meetjesland, en
voor het eerst landelijke bewoning lang de wegen. Dit is de allereerste voorloper van
lintbebouwing. De feodaliteit is in volle bloei. Op de castrale mottes vond men de
woonplaats van de heer. Een rechte dreef verbond het kasteel met het dorpsplein en de
kerk.
1 AA VS 2 123 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 73: Ontwikkeling van het landschap na de 11e eeuw (late middeleeuwen)
De overige, meestal minder vruchtbare, delen bleven onder bos. Tijdens de late
Middeleeuwen, bij de agrarische depressie, moesten vele gronden worden prijsgegeven
en kwamen opnieuw onder bos. Dit was ook zo voor vele veldgebieden. Deze bossen
maakten vanaf de tweede helft van de 18e eeuw deel uit van het adellijk grootgrondbezit.
Voor onderhoud en ontginning werden de bossen in een dambordpatroon ontsloten. Aan
de rand van het bos vonden zgn. keuterboeren en bestaan in kleinere gehuchten. Onder
de Oostenrijkse tijd worden de grote steenwegen tussen de steden aangelegd die meteen
ook het platteland ontsluiten. Omstreeks 1850 begint de industrialisatie de dorpen aan
te tasten. De spoorweg, meestal buiten de dorpskom, doet het dorp aangroeien naar het
station toe. Geleidelijk aan en versneld na de Tweede Wereldoorlog tasten stedelijke
kenmerken het landelijk wonen aan tot de chaos die we momenteel kennen. Door
aanwending van kunstmest kunnen nu ook de minder vruchtbare delen, de vroegere
velden en bossen, omgezet worden in landbouwgrond. De talrijke dreven getuigen van
het vroegere dambordpatroon in de bossen.
Figuur 74: Ontwikkeling van het landschap in 1850-1950
De periode na de Tweede Wereldoorlog wordt gekenmerkt door een nieuwe fase met
bijzonder drastische ingrepen in het landelijk landschap, waardoor waardevolle
landschappelijke relicten zoals kouters en velden verloren gaan. Voorbeelden van
drastische ingrepen zijn:
- Suburbanisatie, met verkavelingen op de kouters rond de steden
- Schaalvergroting en uniformisering in de landbouw, met landschapsvervlakking
als gevolg
- Ruilverkaveling en landinrichting, met verdwijnen van grachten en
perceelsgrenzen als gevolg
1 AA VS 2 124 © 2014 Arteveldehogeschool
- Uitbouw van het wegennet met ringwegen, expreswegen en autosnelwegen met
fragmentatie van het landschap
- Verspreiding van industriële inplantingen, met visuele hinder
- Toenemende recreatiedruk met pretparken en golfterreinen
- Optreden van een beleid van ruimtelijke ordening
Figuur 75: Ontwikkeling van het landschap na 1950
Baken de bovenvermelde delen en fasen in de ontwikkeling van het Vlaamse landelijke
landschap, uitgezonderd de fase na de Tweede Wereldoorlog, af op het onderstaande
model door middel van pijlen.
Figuur 76: Overzicht van de ontginningfasen van het Vlaamse landelijke landschap
1 AA VS 2 125 © 2014 Arteveldehogeschool
Bestudeer de percelen, wegen en toponiemen op de kaartfragmenten en benoem de
restanten van de verschillende ontginningsfasen die je herkent.
In onderstaande figuur wordt een model getoond van de omvorming van het Vlaamse
natuurlandschap naar een cultuurlandschap. De verschillende ontginningsfasen zijn
weergegeven met de letters A t.e.m. D. Geef voor elk van de hieronder geformuleerde
stellingen, toponiemen, tijdsperiodes; alsook voor de perceleringspatronen en luchtfoto’s
tot welke ontginningsfase ze behoren.
Succesvolle ontginning tijdens de volle Middeleeuwen A–B–C–D
Perceleringspatroon A A–B–C–D
Voorbeeldregio: het Waasland A–B–C–D
‘Meers’-toponiem A–B–C–D
1 AA VS 2 126 © 2014 Arteveldehogeschool
Succesvolle ontginning tijdens de Late Middeleeuwen A–B–C–D
Luchtfoto A A–B–C–D
Pas na komst van kunstmeststoffen succesvolle ontginning A–B–C–D
‘Akker’-toponiem A–B–C–D
Luchtfoto B A–B–C–D
Voorbeeldregio: het Meetjesland A–B–C–D
‘Kouter’-toponiem A–B–C–D
Gronden vooral gebruikt als hooilanden A–B–C–D
‘Dreef’-toponiem A–B–C–D
Percelingspatroon B A–B–C–D
‘Rode’-toponiem A–B–C–D
1 AA VS 2 127 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2 128 © 2014 Arteveldehogeschool
7 STADSGEOGRAFIE
De te bereiken competenties en leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:
- De site, de situatie van wat later een stad wordt en de omvorming van een ommuurde
middeleeuwse stad tot een stedelijk leefcomplex vandaag de dag herkennen op
topografische kaarten, luchtfoto’s, satellietbeelden, in het huidige stratenpatroon.
- De maatschappelijke processen verwoorden die aan de basis liggen van deze
ruimtelijke veranderingen.
- Het proces van megalopolisering herkennen op kaarten, luchtfoto’s en satelliet-
beelden en ze voor concrete voorbeelden zelf voorstellen in een memoschets.
- Op thematische kaarten, luchtfoto’s en satellietbeelden de factoren herkennen die op
wereldschaal de aan- of afwezigheid van steden kunnen verklaren.
7.1 Stad, geen eenduidig begrip
7.1.1 Het interesseveld van meerdere wetenschappen
Elke wetenschappelijke discipline zal de stad op een andere manier beschrijven.
Figuur 77: De stad, het interesseveld van meerdere wetenschappen
Voor de historicus is een plaats die vroeger over stadsrechten beschikte een stad. In het
verleden was een stad ook morfologisch gemakkelijk te onderscheiden van het platteland
door haar stadswallen.
Een ambtenaar-bestuurder en een jurist steunen op administratief-rechtelijke
overwegingen om van een stad te spreken. Tot in de 19de eeuw beschikten steden over
eigen rechten ten opzichte van het platteland dat sterker onderhorig was aan de
overheden. België telt een honderdtal gemeenten die bij wet de titel van stad mogen
1 AA VS 2 129 © 2014 Arteveldehogeschool
voeren. Voor de toekenning van deze eretitel door het Belgisch parlement aan bepaalde
gemeenten bestaan geen vaste criteria.
Een demograaf-statisticus zal op wereldschaal bij voorbeeld een gemeente met meer dan
5.000 inwoners als stad beschouwen. Andere statistici hanteren op wereldschaal liever
een norm van 20 000 inwoners. De toepassing van de eerste norm op België maakt
duidelijk waarom die universele grenswaarde voor België niet bruikbaar is. Sinds de fusies
van gemeenten in 1977 zijn er in België van de 596 gemeenten 491 met meer dan 5.000
inwoners. In de praktijk hanteren statistici van elk land hun eigen normen gebruiken om
administratieve eenheden als steden te gaan bestempelen; met drempelwaarden tussen
2.000 inwoners en 30.000 inwoners.
De socioloog en psycholoog beoordelen het maatschappelijk leven en stellen het
stedelijke gedragspatroon, van anonimiteit, kleine huishoudens, hoog inkomen, lage
godsdienstigheid en relatief hoge misdadigheid, tegenover het landelijke gedrags-patroon
met tegenovergestelde kenmerken.
7.1.2 Geografische benadering van het begrip stad
De geografie stelde zich aanvankelijk sterk morfologisch en beschrijvend op: de
aaneengesloten bebouwing, de grote bouwhoogte, het grote aantal inwoners, de hoge
bevolkingsdichtheid, het drukke verkeer en de concentratie van activiteiten kenmerken
de stad in contrast met de woonkernen van de landelijke omgeving. Geleidelijk is de
geografie de stad meer ruimtelijk-functioneel en verklarend gaan benaderen. Men
beschouwt de stad als een plaats met centrale functies. Het wezenlijke van een stad is
het centrum-zijn voor de eigen bevolking en die van de omgeving. Men treft er onder
meer goederen en diensten aan die elders niet voorkomen, waardoor men vanuit andere
woonkernen gebruik maakt van het centrum. Ook de niet-agrarische functies worden
beklemtoond. Daarbij worden de morfologische kenmerken eerder als een gevolg van dit
centrum-zijn beschouwd. Men definieert steden ook als plaatsen waar doorgaans een
belangrijk deel van de bevolking en haar bestuurlijke instellingen in een compacte
bebouwing zijn geconcentreerd, goed bereikbaar door de samenkomst van
verkeerslijnen, met een onevenredig groot deel van de niet-agrarische bedrijvigheid, waar
allerlei organisaties hun hoofdzetel hebben, van waaruit de nieuwsvoorziening zijn
invloed doet gelden en waar het culturele gebeuren zich grotendeels voltrekt.
Op basis van deze verschillende geografische benaderingswijzen kunnen we de stad
definiëren als een nederzetting met centrale (niet-agrarische) functies, een hoge
bevolkingsconcentratie en met dichte (aaneengesloten) bebouwing, kortom als een
complex verschijnsel.
7.2 Ontwikkeling van een stad
7.2.1 Wordingsgeschiedenis van de stad
De stad komt wellicht rond 3.000 v.C. in het Midden-Oosten, en India en China, voor het
eerste voor als vorm van menselijke nederzetting. Die steden onderscheidden zich van
1 AA VS 2 130 © 2014 Arteveldehogeschool
andere nederzettingen door hun grootte en doordat een groot deel van hun bevolking
niet zelf haar voedsel produceerde, waardoor ze handelaars, ambachtslieden,
bestuurders of priesters konden worden. Er waren voor die stedelijke ontwikkeling een
aantal voorwaarden:
- Een gunstige agrarische omgeving en/of agrarische technologie, zoals irrigatie,
om voedseloverschotten voor de niet-agrarische stedelingen te kunnen
voortbrengen,
- Een ontwikkelde machtsstructuur met relatieve vrede
- Een relatief hoge technologie, voor ondermeer het aanvoeren van voedsel en
water naar de steden
7.2.2 Lokalisatie van een stad
Steden ontstaan niet op willekeurige plaatsen. De meeste steden in West-Europa danken
hun ontstaan aan de opkomst van de handel in de Middeleeuwen. Oudere steden
verdwenen met de ondergang van het Romeinse Rijk of met de plundertochten van de
Noormannen. Vanaf de 10de eeuw liggen halteplaatsen van rondreizende handelaars aan
de basis van de aanzet tot steden. Ze hielden bij voorkeur halt op plaatsen op een dagreis,
te voet of met lastdieren, van elkaar, met mogelijkheden tot verdediging en
verkeerscontrole. Die pleisterplaatsen met overschakeling van transportmiddel, namelijk
een samenvloeiing van waterlopen, overslag van rivieren naar landwegen bij het einde
van de bevaarbaarheid en een kruising van landwegen met doorwaadbare plaatsen of
bruggen, konden zich ontwikkelen tot steden.
Site van een stad
Vele steden zijn al dan niet geleidelijk gegroeid vanuit een landelijke nederzetting, de
oorspronkelijke vestigingsplaats. Andere steden zijn eerder direct ontstaan. Op die plaats
ontwikkelde zich een marktplein, voor rechtspraak en handel, wegen en een burcht, die
de verdediging en bood waaraan de beginnende stad behoefte had. Talrijke voorbeelden
van voorstedelijke burchten en versterkingen zijn bekend. In veel gevallen is de vorm van
het castrum nog herkenbaar in het huidig stratenpatroon. Dergelijke noodzakelijke
elementen voor een beginnende stad, zoals dus een goede mogelijkheid tot verdediging,
behoren tot de site of de vormingsfactoren van de stad. Daarnaast vormen ook havens,
met aanlegplaatsen die ook gemakkelijk te bereiken waren voor het vervoer over land en
bij voorkeur buiten overstromingsgevaar, aangewezen verkeerssites. Ook het site van
abdijen kan de stadspatroon bepalen of beïnvloeden.
Benoem op de onderstaande tekeningen de zes aangegeven sites of vormingsfactoren
van een stedelijke nederzetting en geef telkens een voorbeeld.
1 AA VS 2 131 © 2014 Arteveldehogeschool
Situatie van een stad
Een gunstige ligging ten opzichte van de ruime omgeving, situatie genoemd, is
noodzakelijk voor de verdere ontwikkeling van een nederzetting tot een stad.
Voorbeelden van gunstige situaties in de Middeleeuwen waren de mondinggebieden van
grote rivieren, de overslagplaatsen van waterwegen naar landwegen, de ligging op het
contactpunt tussen verschillende streken waar goederen werden uitgewisseld.
Benoem op de onderstaande tekeningen de aangegeven situaties of gunstige liggingen
ten opzichte van de ruime omgeving voor een stedelijke nederzetting. Probeer om bij elke
tekening ook een voorbeeldstad te noteren.
Om de overslagplaatsen van goederen te beschermen werd een eerste omwalling,
stadsmuur of versterking aangebracht. De huidige plaatsnamen met een poort-toponiem
herinneren er aan de toenmalige stadspoorten.
Duid op de onderstaande kaart van Gent de elementen aan deel uitmaken van de site en
situatie van de stad. Duid ook alle poorttoponiemen aan en de steenwegen die Gent
verbinden met andere grote steden.
1 AA VS 2 132 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 78: Kaart van Gent
Niet alleen Gent is gunstig gesitueerd, aan de samenvloeiing van Leie en Schelde. Brussel
en Leuven zijn ook gunstig gesitueerd, bij het eindpunt van de bevaarbare Zenne en Dijle
waar men goederen moest overslaan en waar de landweg Vlaanderen-Rijnland
passeerde. Bovendien situeerden deze steden zich op het contactpunt tussen
verschillende geografische streken, waar diverse streekgebonden goederen werden
verhandeld, bijvoorbeeld uitwisseling van akkerbouwproducten met veeteeltproducten.
De stedelijke situatie werd nog versterkt door de politieke functie, namelijk die van
residentie van de hertogen van Brabant.
De situatie van een stad is geen vastliggend gegeven. Door politieke beslissingen,
bijvoorbeeld de uitbouw van vestingsteden, economische wijzigingen, bijvoorbeeld
uitputting van grondstoffen, en door nieuwe verkeerstechnische ingrepen konden steden
nieuwe groeistimuli krijgen of eerder gaan inslapen. Denk hierbij bijvoorbeeld ook aan de
invloed van de verplaatsing van de hertogelijke residentie van Leuven naar Brussel in de
14e eeuw, de gevolgen van de afscheiding van Frans-Vlaanderen op Rijsel en Kortrijk, de
betekenis van het aanboren van steenkolen in de Kempense ondergrond voor Genk, de
rol van de aanleg van de spoorwegen voor Zottegem of Dendermonde, e.d.
1 AA VS 2 133 © 2014 Arteveldehogeschool
Ruimere invloed van het fysisch kader
De spreiding van de steden op wereldschaal toont aan dat er ook andere fysische factoren
de lokalisatie bepalen. Dit sluit aan bij de verklaring van de bevolkingsspreiding.
Noteer in de onderstaande tabel met behulp van kaartmateriaal voorbeelden van de
invloed van geologie, ondergrond, reliëf, klimaat, vegetatie en bodem op de spreiding van
de steden in Europa.
Geologie en ondergrond
Reliëf
Klimaat en vegetatie
Bodem
Ook het stedelijk landschap ondervindt invloeden van het fysisch kader in de architectuur,
via de lokale bouwmaterialen, door de bescherming tegen hitte, koude, neerslag of
droogte.
Beschrijf in de onderstaande tabel architecturale aanpassen aan hitte, koude, neerslag of
droogte met behulp van het fotomateriaal in de PowerPoint-voorstelling.
Hitte
Koude
Neerslag
Droogte
7.2.3 Stadsplannen
De site en situatie van een stad, en dus de natuurlijke factoren zoals water en reliëf,
beïnvloeden de stadsmorfologie en het stratenpatroon. Ook de eigenlijke stadsfuncties
(politiek, militair, industrie, handel, haven, ..) en het op dat ogenblik gevolgde
tracéstelsel ( de ‘mode’) spelen een grote rol als determinanten van een stadsplan.
Daarnaast is er natuurlijk ook steeds de vrijwillige inmenging van de mens.
1 AA VS 2 134 © 2014 Arteveldehogeschool
Beschrijf in de onderstaande tabel de stratenpatronen in de stadsplannen van de in de
PowerPoint-voorstelling getoonde steden.
Benaming tracéstelsel Voorbeeldsteden
1
2
3
4
7.3 Evolutie van de West-Europese stad
7.3.1 Inleiding
De West-Europese stad kunnen we in haar ontstaan en evolutie beschouwen als het
product van ontwikkelingsfases van de maatschappij. Van der Haegen stelt: “Steden
ontstonden pas op het ogenblik dat het ontwikkelingsstadium zo ver gevorderd was dat
er behoefte bestond aan, en mensen in belangrijke aantallen vrijgemaakt konden worden
voor ambacht, handel en diensten, m.a.w. op het ogenblik dat een bepaalde
beschavingsgraad bereikt werd. Van toen af beheerste en structureerde de stad de hele
maatschappij. De bloei van samenleving en stad is sindsdien onafscheidelijk met elkaar
verbonden. De uitzonderlijke bloei van de middeleeuwse maatschappij in Vlaanderen en
Brabant kon gedragen worden door een ongeëvenaarde stedelijke ontwikkeling. In
Vlaanderen woonde toen 40% van de bevolking in steden, een fantastisch hoog
percentage voor die tijd. Het was een der welstellende regio’s van de wereld, en tevens
een der grote cultuurcentra van de toenmalige samenleving. Met het aanwenden van
dierlijk en menselijk mest om een hoger landbouwrendement te bereiken konden die
grote steden met voedseloverschotten voorzien worden.”
De evolutie van de samenleving en van de stad zijn hecht met elkaar verbonden. Zo
kunnen we in de ontwikkeling van de West-Europese stad een drietal fases
onderscheiden: een pre-industriële fase, een industriële fase en een postindustriële fase.
1 AA VS 2 135 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 79: Evolutie van de West-Europese stad
Alle fasen lieten niet alleen sporen na in het stadslandschap maar eveneens in de
ruimtelijke morfologie. Dit bewijst een analyse van het stadsplan van Gent. Herken in het
stadsplan van Gent de verschillende fasen in de evolutie van de stad. Duid hiervoor de
kenmerken van de fasen aan op de onderstaande kaart van Gent.
1 AA VS 2 Figuur 80: Kaart van Gent © 2014 Arteveldehogeschool
136
7.3.2 Pre-industriële fase
De ontwikkeling van de steden van in de Middeleeuwen tot in de 19de eeuw was, zoals
hoger vermeld, maar mogelijk doordat het omliggend platteland voldoende
voedseloverschotten kon produceren en konden vervoerd kunnen worden naar de niet-
agrarische stadsbewoners. Vanwege de geringe technische ontwikkeling in deze
agrarische maatschappij; verliep het transport langzaam en inefficiënt. Daardoor bleven
de meeste steden klein in inwoneraantal. De stadsbewoners waren ambachtslui,
handelaars en bestuurders. De stedelingen beschikten veelal over een grote mate van
vrijheid van feodale lasten. Het is de fase van de pré-industriële stad. Uit die tijd dateren
ook de meeste radiaal-concentrische stadspatronen van de binnensteden van de West-
Europese steden.
Figuur 81: Gentse binnenstad
Binnen de stadsmuren, de huidige binnenstad, woonden veelal ook een aantal boeren
met landerijen binnen en buiten de omwallingen. Veel stedelingen beschikten ook over
grote tuinen met groenten, fruitbomen en een erf met kleinvee of varkens. Op de plaats
van de stadsmuur vind je nu meestal de stadsring. Met de evolutie van de maatschappij
vanuit de Middeleeuwen tot op heden is bijvoorbeeld de arbeidsverdeling alsmaar groter
geworden. In de middeleeuwse stad gaan de ambachten zich sterk ruimtelijk groeperen
in wijken of straten van scheerders, ververs, wevers, looiers, e.d. Die taakverdeling gaf
aanleiding tot alsmaar nieuwe stedelijke functies die zich in de stad ruimtelijk gaan
lokaliseren. Die lokalisaties liggen op die manier ten grondslag aan een bepaalde
stedelijke structuur, eigen aan een bepaalde evolutiefase van de economie. Je herkent nu
nog de verschillende markten, zoals de Korenmarkt, de Vlasmarkt en de Botermarkt, in
de huidige stadskern.
7.3.3 Industriële fase
De industriële revolutie in het begin van de 19e eeuw betekende een mijlpaal in de
ontwikkeling van de stad. Steenkolen zorgden voor de benodigde energie voor de
industrie. Door de grote vraag naar arbeidskrachten in de nieuwe fabrieken in de steden
1 AA VS 2 137 © 2014 Arteveldehogeschool
en door de bevolkingsexplosie verlaten veel mensen het platteland. De
productiviteitsverbetering in de landbouw, ondermeer door het aanwenden van
kunstmeststoffen, maakte het mogelijk meer stadsbewoners te voeden door een dalend
aandeel landbouwers. Transportverbeteringen, zoals kanalen, tram en spoorwegen,
maakten het mogelijk grote hoeveelheden voedsel en grondstoffen snel en goedkoop
naar de steden te brengen. Door transportverbeteringen in de stad en naar de stadsrand
maakte een grotere afstand tussen woon- en werkplaats mogelijk, waardoor de stad over
een veel groter oppervlakte kon uitbreiden. De invloed van de spoorweg op het
stadslandschap merk je ofwel in de binnenstad waar zoals in Gent (huidige Zuidpark) een
kopstation voorzien was, ofwel door de rakende spoorweg met station waardoor een
typische stationswijk ontstaat, meestal ‘white collar zone’ of bediendenwijk (later Gent-
Sint-Pieters). Door al deze factoren samen konden een groot aantal steden in de Westerse
industrielanden aan een ongebreidelde groei beginnen. Een aantal industriesteden
worden heel grote steden met honderdduizenden en miljoenen inwoners. La Louvière,
Essen, Birmingham, Chicago zijn mooie voorbeelden van snel expanderende
industriesteden in de tweede helft van de 19e eeuw. Het is de fase van de industriële stad.
Steden die door hun ongunstige situatie voor industrievestiging niet industrialiseerden,
stagneerden veelal, zoals Zoutleeuw en Philippeville.
De stedelijke groei, gevolg van de ontwikkeling van de secundaire en tertiaire activiteiten,
leidde dan ook tot een geweldig verdichtingproces in de binnenstad. Nieuwe straten
werden getrokken, binnentuinen werden volgebouwd met steegwoningen voor het
stedelijk proletariaat, lokaal ook gangen, beluiken genoemd en meestal minder dan 30m²
in grondoppervlakte, terwijl elders het meergezinshuis sterk in betekenis won. Even
buiten de historische kern vormden de eerste, vaak sterk vervuilende fabrieken,
verstrengeld met uniforme arbeidershuisvesting, een mistroostig stuk stad dat, ook nu
nog, belangrijke problemen schept door zijn beperkte leefbaarheid en
aantrekkingskracht. In het kader van bewaring van het stedelijk erfgoed worden de laatste
gerenoveerd tot het huidige wooncomfort. Ook buiten de zogenaamde kernstad neemt
de bebouwing toe en vormt een dichtbebouwde stadsrand.
Figuur 82: Stadsmodel van Gent tijdens de industriële fase
Wereldwijd komt met de opkomst van de industriële stad in de 19e eeuw een
verstedelijkingsproces op gang. Met verstedelijkingsproces of urbanisatieproces bedoelt
men het proces waarbij de bevolking in toenemende mate woont in stedelijke
1 AA VS 2 138 © 2014 Arteveldehogeschool
nederzettingen. Het proces versnelt in de 20e eeuw: in 1870 telde de wereld slechts 21
steden met meer dan 500 000 inwoners, n 1970 telde men al 331 steden met meer dan
500 000 inwoners; in 1985 al 544. In 1990 telde men 275 steden met meer dan 1 miljoen
inwoners; in 2005 zijn er meer dan 300 steden. Om de omvang en de groei van de steden
te meten baseert men zich veelal op het aantal inwoners ervan of op het procentuele
aandeel van de bevolking van een gebied dat in steden woont. Dat aandeel noemt men
urbanisatiegraad of verstedelijkingsgraad. Dit begrip duidt dus op de mate waarin het
verstedelijkingsproces is gevorderd, uitgedrukt door het aandeel van de totale bevolking
dat in steden woont. Het urbanisatietempo of het verstedelijkingstempo is de mate
waarin de mate waarin de stedelijke bevolking aangroeit.
7.3.4 Post-industriële fase
Vanaf de tweede helft van de 20e eeuw zorgen verdere technologische evoluties voor het
ontstaan van de expanderende post-industriële stad. Geleidelijk wordt de industrie als
stuwende economische activiteit door de tertiaire sector verdrongen. De stadscentra
worden concentraties van handel en diensten. Niet alle steden zijn even goed uitgerust
met tertiaire functies; daardoor ontstaan er dan ook weer nieuwe verschillen tussen de
steden. Door de technologische evolutie groeit ook de mobiliteit. De ruimtelijke
flexibiliteit die door de elektriciteit, het individuele autoverkeer en de telecommunicatie
ontstaat leidt tot een uitdijende stad. De stad breidt nu zo ver uit over het omliggend
gebied dat het platteland alsmaar verder wordt verdrongen. Ook de levensstijl van de
stedelingen die op het verstedelijkt platteland gaan wonen, versnelt dit expansieproces
nog. Door suburbanisatieprocessen in het wonen, werken en winkelen dijt de stad uit en
neemt de omliggende open ruimte in.
Figuur 83: Stadsmodel van Gent tijdens de post-industriële fase
Dit veroorzaakt het einde van het traditioneel begrip ‘stad’. De aangroei buiten de
binnenstad, meestal aaneengesloten bebouwing vormt de stedelijke agglomeratie.
Samen met de voorstedelijke woonzone, ook banlieue of suburbane woonzone genoemd,
vormt dit suburbanisatieproces een stadgewest. Niettegenstaande de zuigkracht van de
stadsgewesten ondergaat het omliggende platteland een proces van rurbanisatie. Door
het toenemend comfort kan men op het platteland blijven wonen maar is men
1 AA VS 2 139 © 2014 Arteveldehogeschool
tewerkgesteld in het stadsgewest. Deze forenzenwoonzone vormt samen met het
stadsgewest een stedelijk leefcomplex.
Figuur 84: Stadsgewesten in België (1991)
Figuur 85: Schematische opbouw van het stedelijke leefcomplex (1991)
Het verstedelijkingsproces kan evenwel nog sterker optreden. Verschillende stedelijke
leefcomplexen vloeien in elkaar over. Er ontstaan conurbaties, zoals de Vlaamse Ruit, de
Randstad Holland en het Ruhrgebied. In de sterkst verstedelijkte gebieden op wereldvlak
groeien de conurbaties naar elkaar toe en vormen megalopolissen, zoals de
Noordzeemegalopolis.
1 AA VS 2 140 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 86: Noordzeemegalopolis
7.3.5 Nieuwe stedelijke tendensen en terminologie in de 21e eeuw26
7.3.5.1 Inleiding
Hoewel de ruimtelijke omvang van vele steden in België ontegensprekelijk nog verder
toeneemt, gaan in de wetenschappelijke literatuur meer stemmen op die moeten
aantonen dat het hierboven geschetste proces van suburbanisatie en stadsvlucht een
halt werd toegeroepen. Vanaf het begin van de jaren ’70 en tot in de jaren ’90 daalde de
bevolking van de grote steden immers. Vandaag is over het algemeen die trend gestopt.
Deze stabilisering, soms zelfs een nieuwe groei, is enerzijds te danken aan gentrificatie,
maar vooral aan de komst van nieuwe immigranten. De demografische heropleving gaat
derhalve niet, of nog niet, gepaard met een stijging van het gemiddeld inkomen van de
inwoners van de steden. Het beleid dat gericht is op een heropleving van de steden mag
dan al zijn eerste vruchten hebben afgeworpen, blijvende positieve resultaten zijn nog
lang niet bereikt. Uit gegevens van de socio-economische enquête van 2001 blijkt dan ook
dat het onderscheid tussen stedelijke wijken en stadsrand morfologisch nog zeer moeilijk
waar te nemen valt. Hierdoor worden deze termen de dag van vandaag niet altijd even
eenduidig gebruikt of is het gebruik ervan niet steeds even vanzelfsprekend. Men acht het
dan ook wenselijk het begrip woonkern te introduceren, zoals gebruikt door het ADSEI.
Deze ruimtelijke omschrijving wordt afgebakend op basis van de grenzen van statistische
sectoren, of buurten, en staat in principe dus los van bestuurlijke grenzen. Dit geldt
trouwens ook voor de afbakening van de stadskern en de kernstad. Voor de centrale stad,
de geoperationaliseerde agglomeratie, het stadsgewest en het stedelijk leefcomplex geldt
de gemeente als basiseenheid.
De hierboven zeer summier beschreven stedelijke tendensen en de gewijzigde
terminologie zorgen ervoor dat het uitzicht van de kaart van de stadsgewesten van 2001
vrij sterk gewijzigd is ten opzicht van deze van 199127.
26 (Van Hecke & Luyten, 2007)
27 Het sinds 2001 ontbreken van een volkstelling alsook het steeds moeilijker te verkrijgen van gedetailleerde
migratiecijfers laat een nieuwe afbakening voorlopig niet toe.
1 AA VS 2 141 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 87: Stadsgewesten in België (2001)
7.3.5.2 Delen van het stadsgewest en het stedelijke leefcomplex
Het stadsgewest bestaat uit verschillende geledingen die elk hun eigen kenmerken
hebben en die onderling sterke relaties hebben:
- Stadscentrum of stadskern: Het stadscentrum is het hart van de stad. Het is de
beslissing- en activiteitenkern met de grootste concentratie aan regionaal
gebonden kleinhandel en diensten.
- Dichtbebouwde stedelijke wijken: Het stadscentrum is ingebed in een patroon
van dichtbebouwde stedelijke wijken die in de West-Europese context meestal
overeenstemmen met het geheel van de historische binnenstad en de 19de
eeuwse uitbreidingen. Het is een multifunctioneel gebied waarin hoofdzakelijk
woongebouwen, maar ook activiteiten zoals handel, ambachten, scholen,
ziekenhuizen en nijverheid gemengd voorkomen.
- Kernstad: De kernstad bestaat uit het stadscentrum en de dichtbebouwde
stedelijke wijken. De kernstad wordt gekenschetst als het oude dicht
aaneengesloten centrale deel van het stadsgewest.
- Centrale stad: De centrale stad is de totale fusiegemeente waarvan het
stadscentrum deel uitmaakt.
- Stadsrand: De kernstad is langs alle zijden omringd door de stadsrand die
hoofdzakelijk bestaat uit een minder dichte, maar nog aaneengesloten 20ste
eeuwse bebouwing. De hoofdfunctie is hier het wonen terwijl toch talrijke groene
ruimten bewaard bleven. In de stadsrand van de grotere steden kunnen
1 AA VS 2 142 © 2014 Arteveldehogeschool
secundaire handels- en dienstenkernen voorkomen. Dit zijn meestal oude
gemeentekernen die geïntegreerd werden in de expansieve stad. Gegroepeerd in
uniforme zones vindt men er industriegebieden en verkeersinfrastructuur terug.
In de stadsrand wordt de continuïteit van de bebouwing niet verbroken.
- Stedelijke woonkern of stad (of morfologische agglomeratie): De stedelijke
woonkern omvat de kernstad en de stadsrand. Het is het landschapsdeel dat
aaneensluitend bebouwd is met huizen, openbare gebouwen, industriële en
handelsuitrustingen, met inbegrip van de tussenliggende verkeerswegen, parken,
sportterreinen enz. de stedelijke woonkern wordt begrensd door een zone
bestaande uit landbouwgrond, bossen, braakliggende en woeste gronden en
verspreide bewoning.
- (Geoperationaliseerde) Agglomeratie: De agglomeratie bekomt men door de
stedelijke woonkern aan te passen aan de gemeentegrenzen. Hiervoor berekent
men het relatief aandeel van de inwoners van een gemeente die in een woonkern
wonen, ten overstaan van het totaal aantal inwoners van de gemeente. De
gemeente wordt bij de agglomeratie opgenomen indien dit aandeel meer dan
50% bedraagt.
- Banlieue: De banlieue sluit aan bij de agglomeratie. Het is de buitenste zone van
de stad. De bevolkingsontwikkeling wordt er in belangrijke mate door
suburbanisatie vanuit het centrum bepaald. Morfologisch worden zowel het
wonen als de bedrijven en instellingen in de banlieue gekenmerkt door een
extensieve vorm van bodemgebruik. Morfologisch doet de banlieue landelijk aan,
functioneel is ze stedelijk.
- Stadsgewest: Het stadsgewest is het geheel van de agglomeratie en de banlieue.
Het is de hele ruimtelijk vergrote structuur, waarbinnen de uiteengelegde
basisactiviteiten van de stedelijke gemeenschap, namelijk wonen, werken,
opvoeden, winkelen, cultuurbeleving en ontspanning, in overwegende
gelokaliseerd zijn. Tussen deze activiteiten bestaan intense relaties, zodat een
functioneel geheel wordt gevormd dat in belangrijke mate naar de traditionele
kernstad georiënteerd blijft.
- Forensenwoonzone: De forensenwoonzone is de zone die aansluit bij het
stadsgewest door een sterke ontwikkeling van de autochtone pendel. Deze zone
is voor een belangrijk deel van de werkgelegenheid op het stadsgewest
aangewezen.
- Stedelijk leefcomplex: De forensenwoonzone vormt samen met het stadsgewest
het stedelijk leefcomplex.
Figuur 88: Schematische opbouw van het stedelijke leefcomplex (2001)
1 AA VS 2 143 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 89: Overeenkomsten tussen stadsgewest en stedelijke bebouwde kern
Figuur 90: Schematische opbouw van het stedelijke leefcomplex (2001)
1 AA VS 2 144 © 2014 Arteveldehogeschool
Figuur 91: Schematische opbouw van het stedelijk leefcomplex, met invulling bebouwingsdichtheid (2001)
7.3.5.3 Stadsgewesten en stedelijke leefcomplexen op de kaart van België
In het totaal behoort 51% van de oppervlakte van België tot een stedelijk leefcomplex.
Het Brusselse leefcomplex neemt hiervan 14% voor zijn rekening. België wordt
gedomineerd door de aanwezigheid van stadsgewesten, daar bevindt zich dan ook het
voornaamste deel van de economische leefruimte.
Voor 1991
Brussel trekt de meeste pendelaars naar zich toe wat invloed heeft op de
forensenwoonzone van de omliggende stadsgewesten zoals Leuven en Mechelen. Deze
lijken op kaart opgeslorpt te worden door Brussel, maar de recente evolutie leert ons dat
zij zich heel goed weten stand te houden en zelfs verstevigen vooral wat Leuven betreft
dat ten oosten van de stad een hinterland kan ontwikkelen; Mechelen heeft het nadeel
geprangd te zijn tussen twee grote steden. De banlieue wordt afgebakend door tal van
indicatoren buiten de pendelgegevens en hieruit blijkt een sterke gerichtheid naar deze
regionale steden. De groei van Leuven kan verklaard worden door haar interne dynamiek
als provinciehoofdstad van Vlaams-Brabant en de versterking van haar al lang aanwezige
universitaire, agro-financieel-economische en industriële functie. De provincies zonder
1 AA VS 2 145 © 2014 Arteveldehogeschool
grote stad laten ruimte toe voor de ontwikkeling van grotere stadsgewesten rond een of
twee regionale steden. Zo domineert Hasselt het centrum van Limburg, Namen de
gelijknamige provincie. Brugge en Kortrijk nemen elk een groot deel van West-
Vlaanderen voor zich. De overblijvende ruimte liet vaak ruimte toe voor de ontwikkeling
van een kleiner stadsgewest, zoals Oostende, Mechelen, Turnhout, Sint-Niklaas,
Verviers, Doornik, e.d. Genk vormt omwille van de beperkte afstand tot de stad Hasselt
een uitzondering. Ook de ontwikkeling van het stadsgewest Bergen op eerder beperkte
afstand van de grotere stad Charleroi valt op, zeker als men bedenkt dat tussen beide nog
de kleine regionale stad La Louvière ligt. Door haar centrale ligging en toegewezen
provinciale functies heeft deze stad, met aangrenzende, vroeger op de
steenkooleconomie gerichte dichtbevolkte gemeenten ontstaan, gegeven aan het meest
bevolkte stadsgewest rond een regionale stad.
De regionale steden Roeselare, Aalst, La Louvière en Aarlen beantwoorden niet aan de
uitbouw van een stadsgewest. Rond deze steden is het suburbanisatieproces afwezig op
de rand van Aarlen na, doch de totale bevolking is te gering om volgens de gangbare
normen als stadsgewest beschouwd te worden. Aalst ligt in de schaduw van Brussel, heeft
een belangrijke woonkern doch zonder zichtbare suburbanisatie. Dit is ook het geval voor
de woonkern Roeselare, een recent gegroeid economisch zwaartepunt. La Louvière werd
van 1970 tot 1991 als centrum van een stadsgewest beschouwd.
Na 1991
De samenstelling van de meeste stadsgewesten is gewijzigd tussen 1991 en 2001.
Brugge, Kortrijk, Verviers, Oostende, Doornik en Sint-Niklaas zijn onveranderd gebleven.
De meest stabiele stadsgewesten zijn Oostende en Sint-Niklaas, die al sinds 1981 dezelfde
samenstelling kennen. De stadsgewesten van 1971 werden afgebakend op
deelgemeenteniveau wat vergelijking onmogelijk maakt.
Het bevolkingsaantal van bijna alle stadsgewesten is tussen 1991 en 2006 gegroeid,
Kortrijk en Doornik zijn hier de uitzondering, zij zijn daarenboven niet van samenstelling
veranderd en kennen dus een effectieve afname van bevolkingsaantal. De bevolking van
de overige stadsgewesten die niet van samenstelling zijn veranderd namelijk Brugge,
Verviers, Oostende en Sint-Niklaas is licht toegenomen.
De totale oppervlakte van de stadsgewesten Brussel en Leuven is afgenomen. De
indicatoren voor de twee gemeenten die aan de rand van twee stadsgewesten liggen,
namelijk Zemst bij Mechelen en Bertem bij Leuven zien hun fluxindicatoren overhellen
naar die twee steden zodat ze overgeheveld worden van de banlieue van Brussel naar de
banlieue van Mechelen of Leuven. Leuven zag een aantal van haar banlieue gemeentes
terug forensenwoonzone worden. Toch kennen beide stadsgewesten een toenemend
bevolkingsaantal. Merchtem is een nieuwe banlieuegemeente van Brussel. Aan de
agglomeratie van Leuven wordt Herent toegevoegd, een voormalige banlieuegemeente
en aan de banlieue wordt naast de reeds genoemde Bertem ook de voormalige gemeente
van de forensenwoonzone van Brussel toegevoegd, namelijk Boutersem. De agglomeratie
1 AA VS 2 146 © 2014 Arteveldehogeschool
van Antwerpen werd vergroot met Boom en Niel. Die van Gent met De Pinte en Nevele
werd en banlieuegemeente van Gent.
De regionale steden Roeselare, Aalst, La Louvière en Aarlen beantwoorden niet aan de
uitbouw van een stadsgewest. Rond deze steden is het suburbanisatieproces afwezig op
de rand van Aarlen na, doch de totale bevolking is te gering om volgens de gangbare
normen als stadsgewest beschouwd te worden. Aalst ligt in de schaduw van Brussel, heeft
een belangrijke woonkern doch zonder zichtbare suburbanisatie. Dit is ook het geval voor
de woonkern Roeselare, een recent gegroeid economisch zwaartepunt. La Louvière werd
van 1970 tot 1991 als centrum van een stadsgewest beschouwd.
De meest ingrijpende veranderingen bij de afbakening 2001 zijn gebeurd voor Turnhout,
La Louvière en Hasselt-Genk. Turnhout is voor de eerste maal erkend als stadsgewest,
hoewel tot dan toe 80.000 inwoners als minimum bevolkingsaantal voor een stadsgewest
werd gehanteerd, maar internationaal is dat geen regel. In 2012 bedraagt het
bevolkingsaantal ongeveer 80.000 inwoners. Bij de afbakening 2001 bleek Turnhout alle
geledingen te vertonen namelijk een agglomeratie bestaande uit twee gemeenten, twee
banlieue gemeenten en vijf forensenwoonzone gemeenten. De agglomeratie van La
Louvière heeft wel een voldoende aantal inwoners (130.000) maar in 2001 was er rond
La Louvière echter geen enkele gemeente die voldeed aan de banlieue-criteria en zou dus
een stadsgewest zijn zonder de kenmerkende geledingen. Volgende definitie uit de eerste
officiële Belgische publicatie over stadsgewesten definieert de stadsgewesten echter aan
de hand van deze geledingen. La Louvière is louter een regionale stad met morfologisch
een grote bebouwde kern maar met onvoldoende interne dynamiek om als stadsgewest
beschouwd te worden. Het is dus een analoog geval als Aalst en Roeselare. Hasselt en
Genk zijn erg nabij gelegen steden, zij kennen echter wel een eigen stadsgewest-
ontwikkeling. Slechts één gemeente, namelijk Houthalen-Helchteren heeft gelijkwaardige
functionele relaties met beide steden. Doordat Hasselt zich voornamelijk als
dienstencentrum heeft geprofileerd en Genk tewerkstelling biedt in de industriële sector
zijn beide steden kunnen uitgroeien tot twee stadsgewesten naast elkaar. In plaats van te
spreken over een bi-pool bleek het na de analyse van de gegevens van de sociaal-
economische enquête 2001 beter om van twee aparte stadsgewesten te spreken omdat
op Houthalen-Helchteren na elke stad duidelijk een eigen agglomeratie en banlieue-
gemeenten heeft.
7.3.5.4 Kenmerken van stadsgewesten en stedelijke leefcomplexen
Centrale Agglome- Banlieue Forensen-
stad ratie woonzone
27
Tewerkstelling per 100 inw (2001) 60 52 30 28
Tewerkstelling per 100 inw (2010) 22.762 52 30
Toegevoegde waarde 100.000 7.303
grootste bedrijven (€/inw, 2004) 20.127 7.665
4%
Werkloosheidsgraad 8% 8% 12.996 5%
Gemiddeld inkomen (€/inw, 2001) 11.405 11.761 12.134
Aantal personen/huishouden (2011) 2,13 2,48
Bevolkingsdichtheid inw/km² (2011) 1.664 2,20 310 2,42
1.372 292
1 AA VS 2 147 © 2014 Arteveldehogeschool
Bevolking, oppervlakte en bevolkingsdichtheid
De 18 stadsgewesten, met elk minstens 75.000 inwoners huisvesten samen, meer dan de
helft van de totale Belgische bevolking op iets meer dan een vierde van de totale
oppervlakte van het Rijk. De bevolkingsconcentratie neemt centrifugaal af: binnen de
agglomeraties hebben de kernsteden gemiddeld de hoogste dichtheid met 8399 inw/km²
en de woonkern aangrenzend aan die kernstad 1757 inw/km², deze gegevens zijn
berekend op niveau van statistische sectoren. Op gemeentelijk niveau is de dichtheid
1550 inw/km² voor de centrale steden, 1292 inw/km² voor de agglomeraties en slechts
297 inw/km² voor de banlieue. De woonkernen op zich hebben een bevolkingsdichtheid
van 2379 inw/km². De gemiddelde bevolkingsdichtheid van de forensenwoonzone
bedraagt 281 inw/km² en verschilt weinig van die van de banlieue, die 300 inw/km²
bedraagt. Rond de eeuwwisseling is een ommekeer merkbaar wat de bevolkingsevolutie
betreft: in de jaren 1990 vertraagt de afname van de bevolking van de agglomeratie en
verander zelfs in een positieve trend begin 2000. In de banlieue vertraagde de
bevolkingsgroei na de eeuwwisseling sterker dan in de decennia ervoor. Tussen 1981 en
2001 zijn de stadsgewesten meer in oppervlakte gegroeid dan in aantal inwoners. Men
kan dus spreken van een uitdeinen van het verstedelijkingsverschijnsel over de ruimte.
Concreet kan men vaststellen dat de stadsgewesten hun grenzen verlegd hebben binnen
de forensenwoonzone zonder dat de buitenste grenzen van die forensenwoonzones in
gelijke mate werden verlegd.
Migraties
Stadsgewesten kennen een bijzonder hoge mobiliteit: externe en interne migraties, een
grote verhuisbeweging binnen de gemeenten, in het bijzonder in de centrale gemeenten.
Een vaak niet-definitieve vestiging vindt een uitweg in de belangrijke huurmarkt die de
centra van de stedelijke gebieden kenmerkt. Het saldo van de externe migraties is het
hoogst in de centrale grote steden en is in Brussel meer uitgesproken dan elders. Maar
niet alleen de intensiteit van de migraties is kenmerkend, de migraties zijn ook gebonden
aan leeftijdsspecifieke fluxen, ten opzichte van de stadsgewesten in hun geheel maar
vooral binnen de geledingen van de stadsgewesten. De meeste gemeenten van België
kennen een negatief migratiesaldo voor de leeftijdsgroep 18-25 jaar, de leeftijdsgroep die
het grootste positief saldo vertoont in de stadsgewesten, meer in het bijzonder in het
centrale deel ervan. De jongeren migreren in grote aantal naar de stad in functie van
studies, een eerste job of gewoonweg het verlaten van het ouderlijk dak. De fluxen van
de leeftijdsgroep 30-39 jaar en de kinderen zijn hiervan echter duidelijk centrifugaal en
wijzen duidelijk op de suburbanisatie. In het begin van de jaren 1990 was de stadsvlucht
al zichtbaar voor de leeftijdsgroep 25-29 jaar. In het begin van de 21ste eeuw lijken de
jonge volwassenen langer in de stad te blijven. Tegelijkertijd verkiezen ook een aantal
jonge volwassenen de stad voor langere tijd als woonplaats: de negatieve saldi in de
leeftijdsgroep 30-39 jaar zijn voor de centrale stad kleiner geworden en het positieve
saldo is voor de banlieue ook kleiner geworden. De mechanismen inzake migratiesaldi
binnen de geledingen kunnen alleen maar goed begrepen worden indien het onderscheid
gemaakt wordt tussen externe en interne migraties. Dit geldt in het bijzonder voor Brussel
en ook wel voor Antwerpen. Het positieve saldo in de centrale steden is voor een niet
1 AA VS 2 148 © 2014 Arteveldehogeschool
onbelangrijk deel te wijten aan het positieve saldo van de externe migraties, migraties die
naar het einde van de 20ste eeuw belangrijker werden. In de eerste plaats beïnvloeden de
positieve saldi op de externe migraties vooral het positieve saldo van de 18-24 jarigen.
Het positieve saldo is bijna voor de helft bepaald door externe migraties! Dit beïnvloedt
ook de cijfers van de suburbanisatie. Wanneer er bij de interne migraties wordt
waargenomen dat tussen de 25 en de 30 jaar de saldi al negatief worden, zijn er op de
externe migraties nog steeds positieve saldi zodat de suburbanisatie van de 25-29 jarigen
eigenlijk voor een deel verdoezeld wordt. Men moet dus voorzichtig zijn voor de
interpretatie van globale cijfers: er zijn twee mechanismen, namelijk een meer stedelijke
keuze bij een aantal jongeren maar tegelijkertijd een externe migratie waarvan het
ruimtelijk veld zich beperkt tot de centrale stad of de agglomeratie. Op basis van de
globale cijfers wordt de ‘terugkeer naar de stad’ vooruitgeschoven, maar dit is maar voor
een deel waar. Cijfers van waaruit de evolutie van de migratiesaldi over een langere
periode kan afgeleid worden tonen aan dat de belangrijke suburbanisatiegolf van de jaren
1980 achter de rug is. Voor de ommekeer in saldi van de centrale stad verwijzen we naar
de bemerking hier hoger. Uit andere cijfers is wat migratiepatronen betreft het
‘ringmechanisme’ duidelijk af te lezen: de kernstad verliest in de eerste plaats aan de
agglomeratie, dan aan de banlieue en dan aan de forensenwoonzone waarbij in 1991-94
het saldo naar de banlieue toe kleiner werd in 2001-2004. De agglomeratie wint dus van
de kernstad en verliest aan de geledingen erbuiten gelegen en steeds minder naarmate
de afstand toeneemt. De banlieue verliest aan de forensenwoonzone en verder, en wint
aan de agglomeratie. Ten slotte wint de forensenwoonzone alleen maar aan gemeenten
buiten het stadsgewest gelegen.
Leeftijdsstructuur
In de centrale stad ligt het percentage jongeren hoger dan gemiddeld, en voornamelijk
dan de leeftijdsgroep 25-34. Ook in de agglomeratie vertegenwoordigen ze een relatief
groot aantal van de inwoners, in de banlieue echter keren de verhoudingen zich om en is
het percentage 35-65 jarigen oververtegenwoordigd in vergelijking met het
rijksgemiddelde. De ouderen, 65-plussers, zijn op hun beurt licht oververtegenwoordigd
in de centrale stad en agglomeratie. Dit wordt sterker benadrukt wanneer het aandeel
plus 65 jarigen vergeleken wordt met het aandeel min 15 jarigen. Deze verhouding
bedraagt voor de centrale steden 104, voor de agglomeratie 103 en voor de banlieue
slechts 89. Voor België is deze verhouding exact 100.
Financiële draagkracht van de bevolking
De stadsgewesten concentreren 56% van de bevolking en 57% van het totaal belastbaar
inkomen van de Belgische bevolking. Het gemiddelde inkomen per inwoner van een
stadsgewest is 2,3% hoger dan gemiddeld. Dit betekent tevens dat het inkomen in de
stadsgewesten bijna 5% hoger is dan gemiddeld buiten de stadsgewesten. De verschillen
zijn iets groter tussen de geledingen van de stadsgewesten maar het zijn de vooral de
stadsgewesten zelf die onderling sterk verschillen. Ze zijn een weerspiegeling van de
economische dynamiek en specifieke economische activiteiten van de regio’s .Het
gemiddelde inkomen per inwoner is in de centrale steden 6,5% lager dan het gemiddelde
1 AA VS 2 149 © 2014 Arteveldehogeschool
voor het stadsgewest, voor de agglomeraties in hun geheel is dit 2,4% terwijl dat van de
banlieue 7,6% hoger ligt Het gemiddelde inkomen van de stadsgewesten is in vergelijking
met het rijksgemiddelde afgenomen tussen 1991 en 2001. De contrasten tussen de
geledingen zijn daarentegen groter geworden. Het gemiddelde inkomen van het Rijk nam
met 23% toe, die van de stadsgewesten met 21%. Het gemiddelde inkomen van de
centrale steden nam met 18% toe, van de agglomeraties in hun geheel met 19% en van
de banlieue met 27%.
Werkgelegenheid
Dat stadsgewesten tewerkstellingsconcentraties zijn, blijkt duidelijk uit de cijfers: 56% van
de bevolking woont er, maar 65% van de tewerkstelling is er geconcentreerd. Binnen het
stadsgewest is de concentratie nog groter aangezien de centrale steden 44% van de
tewerkstelling van het Rijk opnemen. De dichtheid van tewerkstelling kan ook uitgedrukt
worden ten opzichte van de bevolking. De centrale steden tellen 60 tewerkgestelden per
100 inwoners, voor de agglomeraties in hun geheel is dit 52 en voor de banlieue slechts
27. De forensenwoonzones stemmen logischerwijze niet overeen met
tewerkstellingsconcentraties: de verhouding bedraagt er 28/100 inwoners. Voor het Rijk
is de gemiddelde verhouding 39/100. Er zijn belangrijke verschillen tussen de
stadsgewesten: het Brusselse stadsgewest behaalt de hoogste waarde, namelijk 56
tewerkgestelde per 100 inwoners. De Vlaamse stadsgewesten halen duidelijk hogere
cijfers dan de Waalse. In 1991 concentreerden de stadsgewesten 65,3% van de
tewerkstelling en in 2001 64,8%. Er is dus een lichte afname van de concentratie en deze
doet zich nog meer uitgesproken voor binnen de stadsgewesten: De centrale steden
concentreerden 46,3% in 1991 en nog 44,3% in 2001; voor de agglomeraties is dit 56,5 en
55,0 % terwijl de decentralisatie in de cijfers van de banlieue af te lezen zijn: haar aandeel
steeg van 8,8% naar 9,8%. Terwijl de stadsgewesten 56% van de bevolking concentreren,
herbergen ze 64% van de werklozen. Op niveau van de agglomeratie is dit respectievelijk
42% en 54%. De werkloosheidsgraad is 1/4 hoger dan het rijksgemiddelde in de centrale
steden en is 1/3 lager in de banlieue. Daarenboven steeg de werkloosheidsgraad in de
centrale steden en daalde in de banlieue in de periode 1991-2001 De verschillen worden
dus groter. Maar nog groter dan de verschillen tussen agglomeratie en banlieue zijn de
verschillen tussen de stadsgewesten waar de werkloosheid bepaald wordt door regionale
componenten. Zo is de werkloosheidsgraad in de stadsgewesten Bergen en Charleroi 6
keer hoger dan in het stadsgewest Leuven.
Beslissingscentra
De rol van de stadsgewesten in de beslissingsfunctie kan uitgedrukt worden aan de hand
van de toegevoegde waarde op adres van de maatschappelijke zetels van de 100.000
grootste ondernemingen uit de top 100.000. Deze ondernemingen gevestigd in een
stadsgewest vertegenwoordigen 73% van de gerealiseerde toegevoegde waarde van
België; de centrale steden alleen niet minder dan 52%. Het stadsgewest Brussel toont,
met een concentratie van 39,4% van de toegevoegde waarde van het land, duidelijk zijn
rol als hoofdstad. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bereikt 29,1%. Globaal behouden
de stadsgewesten hun aandeel in de toegevoegde waarde van de 100.000 grootste
1 AA VS 2 150 © 2014 Arteveldehogeschool