The words you are searching are inside this book. To get more targeted content, please make full-text search by clicking here.
Discover the best professional documents and content resources in AnyFlip Document Base.
Search
Published by joris.coppenholle, 2015-10-27 10:06:58

Aardrijkskunde Vakstudie 2_20142015

bedrijven, namelijk 73% zowel in 1999 als in 2004. Er is een kleine achteruitgang van de
centrale steden, met name van 53,9% in 1999 naar 52,4% in 2004 met dus een kleine
verschuiving naar de andere agglomeratiegemeenten en naar de banlieue waar het
aandeel van toegevoegde waarde tegenover het Rijk licht stijgt.

7.3.5.5 Stadsgewesten en multiculturaliteit
De verschillen wat betreft multiculturaliteit tussen de stadsgewesten zijn groot, bepaald

door de grootte van de stad, haar functie en ligging in België. Enkele bevindingen zijn:

- In de stadsgewesten heeft bijna 15% van de bevolking een niet-Belgische
nationaliteit en de concentratie is bijzonder hoog in de centrale steden, namelijk
19,8 van de bevolking, terwijl dit aandeel slechts 6% bereikt in de banlieue. Deze
cijfers worden sterk beïnvloed door die van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
(BHG), die merkelijk hoger zijn dan voor Vlaanderen.

- Dit betekent dat de stadsgewesten verhoudingsgewijze veel niet-Belgen
concentreren: in het BHG en de centrale steden wonen 56% van de niet-Belgen
terwijl deze centrale steden 29,9% van de totale bevolking herbergen.

- De grote steden tellen heel wat meer niet-Belgen in hun bevolking dan de
regionale steden. Omwille van ligging zijn er enkele regionale steden met meer
vreemdelingen, zoals Turnhout door de vestiging van veel Nederlanders.

- De structuur van de herkomst verschilt sterk tussen centrale stad en banlieue: in
de centra zijn er veel meer niet EU15-burgers dan in de banlieue.

- Terwijl de centrale steden ‘slechts’ 45% van de EU15 (excl. Belgen) herbergen, is
dit 80% voor de Marokkanen en ca. 70% voor de EU27-15-leden, de migranten uit
Zwart-Afrika, Latijns-Amerika en Azië. Deze structurele verschillen worden ook
teruggevonden indien men alleen maar de gemeenten van stadsgewesten in
Vlaanderen beschouwt: 22% van de Marokkanen die in België leven wonen in
centrale steden van Vlaanderen en slechts 1% in de banlieue.

7.3.5.6 Ommekeer in de demografische dynamiek?28

 Bevolkingsevolutie

De individuele stadsgewesten vertonen uiteenlopende evoluties. Gemiddeld is de groei
van de stadsgewesten van de grote steden de grootste, in het bijzonder wat Brussel,
Antwerpen en Gent betreft. Daarenboven is de groei van die stadsgewesten vooral het
gevolg van de groei in het centrale deel.

Bevolkingsevolutie 1981-1991 1991-2001 2001-2011
Centrale stad 0,96 0,99 1,09
Stadsrand 1,02 1,02 1,04
Agglomeratie 0,98 1,00 1,08
Banlieue 1,08 1,07 1,06
Stadsgewesten 1,00 1,02 1,07
Forensenwoonzone 1,03 1,05 1,06
Stedelijke leefcomplexen 1,01 1,02 1,07
Rijk 1,01 1,03 1,07

28 (Van Hecke & Vanderstraeten, Recente ontwikkelingen in de Belgische stadsgewesten, 2014)

1 AA VS 2 151 © 2014 Arteveldehogeschool

 Natuurlijke aangroei en migraties

De bevolkingsevolutie is het gevolg van twee componenten: het natuurlijk saldo en het
migratiesaldo. De natuurlijke aangroei in de verschillende delen van het stadsgewest is
gering en is het hoogst in de centrale steden omwille van de aanwezigheid van een hoger
percentage jonge inwoners van vreemde afkomst en van Belgische jongvolwassenen die
nog niet suburbaniseerd zijn. De invloed van de inwoners van vreemde herkomst komt
duidelijk tot uiting in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Antwerpen en Gent. In de
Waalse grootsteden is de aangroei veel kleiner. Op Belgisch niveau is deze natuurlijke
aangroei voor 33% van de totale aangroei van de stadsgewesten verantwoordelijk. Voor
het stadsgewest Brussel is dit 39% zodat het belang van de natuurlijke aangroei in
Wallonië en Vlaanderen beduidend kleiner is. Stadsgewesten groeien dus meer door een
migratieoverschot. Het migratiesaldo is dan ook positief in alle geledingen.

Natuurlijke Centrale Stadsrand Agglome- Banlieue Forensen-
ratie woonzone
aangroei (‰) stad
0,61 3,41 0,97 0,72
2010-2012 4,53

Migratiesaldi Centrale Stadsrand Agglome- Banlieue Forensen-
(‰) stad ratie woonzone
1977-1984 1.1 7.5
1985-1992 -6.2 1.4 -4.2 5.8 2.5
1993-2000 -3.3 1.0 -1.9 4.4 3.1
2001-2002 -2.6 0.2 -1.6 1.0 3.6
2005-2006 1.9 1.2 1.4 1.8 1.3
2010-2012 1.1 5,3 1.2 4,9 2.4
6,5 6,1 6,8

Het migratiesaldo kan zelf opgesplitst worden in het externe saldo (t.o.v. het buitenland)
en het interne migratiesaldo (t.o.v. andere Belgische gemeente). De positieve saldi die
vandaag de dag in de centrale steden waargenomen worden, zijn het gevolg van externe
saldi die groter zijn dan de negatieve interne saldi. Op Belgisch niveau wordt de
bevolkingsgroei van de stadsgewesten voor meer dan 90% bepaald wordt door het saldo
op de externe migraties!

 Interne dynamiek

De herkomst of bestemming van de bevolkingsbewegingen tussen de geledingen geeft
een duidelijk beeld van de interne dynamiek. De centrale steden verliezen in termen van
interne migraties aan de stadsrand, de banlieue en de forensenwoonzone. Men merkt dat
de saldi ten opzichte van de gemeenten buiten de stedelijke leefcomplexen gelegen
gering zijn: dit zijn vaak gemeenten die meer perifeer gelegen zijn en die eerder afstoten
dan aantrekken.

1 AA VS 2 152 © 2014 Arteveldehogeschool

De suburbanisatie is nog altijd een actueel fenomeen. Het positieve migratiesaldo uit de
kernstad en de stadsrand is weinig afgenomen. Het zijn eerder de saldi ten opzichte van
de forensenwoonzone en elders die voor de banlieue negatiever geworden zijn en die
verantwoordelijk zijn voor een afnemend totaal intern migratiesaldo van de banlieue ten
opzichte van de forensenwoonzone. Jongeren vinden er vaak hun woonbehoeften niet in
de volgebouwde/dure banlieue.

 Leeftijdsgebonden migratiefluxen

De meeste gemeenten van België kennen een negatief migratiesaldo voor de
leeftijdsgroep 18-25 jaar, de leeftijdsgroep die het grootste positief saldo vertoont in de
stadsgewesten, meer in het bijzonder in het centrale deel ervan. Migratiefluxen houden
immers verband met de levenscyclus: jongeren in de leeftijdsklasse van 18-25 jaar en
jongvolwassenen willen zelfstandig gaan wonen in functie van studies en een eerste job.
In de loop van de laatste halve eeuw is er wel enige verschuiving opgetreden. Een vaste
relatie greep geleidelijk op iets latere leeftijd plaats, het hebben van kinderen des te meer;
de arbeidsmarkt is veel flexibeler, onzekerder geworden en het verkrijgen van een vaste
job grijpt ook op een latere leeftijd plaats. De vastgoedprijzen zijn in België en in het
bijzonder in Vlaanderen sterk verhoogd zodat eigendomswerving vaak op oudere leeftijd
in aanmerking komt dan in de periode 1960-80. Dit vertaalt zich in de cijfers. De
migratiesaldi van de banlieue bv. zijn qua leeftijd verschoven ten opzichte van die eerste
periode.

Centrale gemeente Banlieue Forensen-woonzone
Interne Interne Externe
Interne Externe migratie- Externe migratie- migratie-
saldi migratie- saldi saldi
migratie- migratie- saldi
19,5 13,5 5,1
saldi saldi 8,6 4,9 %o 6,4 3,5
3,4 2,3 3,3 2,7
0-4 jaar -26,1 16,2 %o -1,6 2,1 -0,5 4,1
5-9 -13,6 4,1 -5,2 5,9
10-14 -14,2 13,2 -3,2 5,6 10,0 6,8
15-19 17,5 5,6 12,3 4,8
20-24 -8,2 15,2 10,6 4,3 7,3 3,4
25-29 5,1 3,1 4,1 1,9
30-34 1,9 25,2 0,5 1,4 2,5 0,4
35-39 2,2 -0,2 1,3 -0,2
40-44 16,9 40,9 4,0 -0,6 1,7 2,2
45-64 13,2
65+ -3,4 29,9
Totaal
-19,5 20,6

-15,0 15,8

-9,4 11,9

-4,4 4,2

-2,6 -0,6

-6,7 3,2

 Nog steeds suburbanisatie… en op grotere afstand

De schijnbare vernieuwde interesse in het stedelijk wonen lijkt niet geldig te zijn voor de
(van oorsprong) Belgische bevolking. De verminderde suburbanisatie van op het einde
van de jaren ’90, heeft na de eeuwwisseling plaatsgemaakt voor een versterking ervan, zij
het niet meer zo sterk als op het einde van de jaren ’70. Men mag natuurlijk niet vergeten
dat de suburbanisatie op een bepaalde datum ook het gevolg is van de economische
situatie en van de rentevoeten.

1 AA VS 2 153 © 2014 Arteveldehogeschool

Een meer nauwkeurige analyse van de interne migratiebewegingen toont echter wel
enkele eigenschappen. Zo is de leeftijd waarop men wegtrekt uit de stad licht gestegen
en is de leeftijdscategorie waarop suburbanisatie in grote getale plaatsvindt,
toegenomen. Daarnaast merkt men de grotere aantrekkingskracht van de
forensenwoonzone. Vooral jonge suburbanten komen hoe langer hoe meer op grotere
afstand van de stad terecht, wellicht vanwege de lagere vastgoedprijzen.

 Nieuwe gedragingen bij de jongvolwassenen?

De studie ‘Woongedragingen van jongvolwassenen in tijden van post-Fordisme: op zoek
naar een boerderij naast de beurs’ geeft aan het suburbanisatieproces enkele nieuwe
eigenschappen vertoont. Zo is de leeftijd waarop men wegtrekt uit de stad licht gestegen
en de leeftijdscategorie waarop suburbanisatie in grote getale plaatsvindt, is eveneens
toegenomen. Daarnaast duiden de analyses naar de plaatsen van vertrek en aankomst op
een grotere aantrekkingskracht van de forensenwoonzone. Vooral jonge suburbanten
komen hoe langer hoe meer op grotere afstand van de stad terecht, wellicht vanwege de
lagere vastgoedprijzen. Uit de studie blijkt ook dat jongvolwassenen op jonge leeftijd hun
woonplaats kiezen in functie van haar omgeving waarbij de nadruk ligt op een voldoende
aanwezigheid van openbaar vervoer, voorzieningen, diensten, ontspannings-
mogelijkheden en niet het minst, vrienden. Later neemt het belang van woonkwaliteit op
zich toe: men wilt een eengezinswoning aankopen die voldoende ruim is opdat men er
met kinderen kan wonen, die een tuin heeft en van betere kwaliteit is dan de voorgaande
woningen. Men wordt bij het zoeken naar een woning ook geconfronteerd met
beperkingen en restricties, zoals hoge vastgoedprijzen, waardoor de woonwens moet
aangepast worden. Zo zijn eengezinswoningen met tuin in de binnenstad onbetaalbaar
voor de middenklasse, waardoor zijn naar de eerste gordel eromheen trekken. Het
vergroten van de afstand tot de stad is een typische strategie voor iets minder
kapitaalkrachtige gezinnen die opgroeiden in de suburbane rand en graag in de nabijheid
van familie en jeugdvrienden willen wonen. Doch, omwille van te hoge vastgoedprijzen in
de eerste rand trekken zij vaak een of twee gemeenten verder, waar de prijzen opnieuw
lager liggen. Verouderde randstedelijke arbeidersbuurten of oude dorpskernen worden
tenslotte ingevuld door minder welstellende jongvolwassenen en meer atypische
huishoudens zoals eenoudergezinnen en alleenstaanden die toch een suburbane
woonplaats verkiezen. Wat betreft diegenen die in de stad willen blijven wonen kunnen
alleen de meer kapitaalkrachtigen in de gegentrificeerde buurten blijven wonen en er
eventueel iets aankopen, vaak blijven ze langer op de huurmarkt bij gebrek aan middelen.
Door de hoge prijzen ziet men gentrifiers ook naar arbeidersbuurten opschuiven wat voor
spanningen zorgt.

7.3.5.7 Evolutie huishoudens en woningbehoefte
Sinds de algemene daling van het aantal geboorten in het midden van de jaren 1960,
neemt de gemiddelde grootte van de huishoudens af, terwijl het aantal huishoudens nog
steeds toeneemt. Deze grotere toename van het aantal huishoudens ten opzichte van het
bevolkingsaantal, benoemt men met de term gezinsverdunning en is enerzijds te wijten
aan de aanwezigheid van jongeren die het ouderlijk huis hebben verlaten, alleen gaan
wonen en slechts later in een relatie stappen, anderzijds door het toenemend aantal

1 AA VS 2 154 © 2014 Arteveldehogeschool

echtscheidingen. Enkele cijfers hierbij: terwijl de bevolking van de stadsgewesten met 7%
toenam in de periode 2001-2011, nam het aantal huishoudens met 9% toe. In de banlieue
en in de forensenwoonzone nam de bevolking met 6% toe in de periode 2001-2011, en
het aantal huishoudens maar liefst met 11%. Deze gezinsverdunning heeft belangrijke
implicaties op de woningenbehoefte. Zowel in de banlieue als de forensenwoonzone valt
bijvoorbeeld de toename van appartementen op. Hierdoor stabiliseert in de banlieue het
aandeel woningen dat vrijstaand is; in de forensenwoonzone is er nog een kleine toename
van de open ruimte terwijl het aandeel gesloten en half-open bebouwing in beide
geledingen afneemt.

7.4 Bebouwing volgens het leerplan VVKSO 1e graad29

7.4.1 Bebouwing en open ruimte

7.4.1.1 Leerplandoel
(1.1) Vertrekkende vanuit satellietbeelden en/of luchtfoto’s en/of terreinwaarnemingen
van België/Vlaanderen of eigen leefruimte vaststellen dat het landschap een afwisseling
is van open ruimte en bebouwing.

7.4.1.2 Begripsomschrijving
Bij waarnemingen op het terrein of op luchtfoto’s hebben leerlingen spontaan de neiging
om dit te beperken tot de gebouwen zelf. De Algemene Directie voor Statistiek en
Economische Informatie (ADSEI) opteerde er voor om de bebouwde ruimte niet tot
gebouwen alleen te beperken. Ook wegen, spoorwegen, kanalen, tuinen, garageopritten,
parkeerterreinen, sportterreinen en parken moeten tot de bebouwde ruimte gerekend
worden. Bebouwing houdt dus duidelijk meer in dan alleen maar gebouwen.

7.4.1.3 Didactische verwerking
Vul op de juiste plaats in de onderstaande luchtfoto de begrippen bebouwing en open
ruimte aan. Teken de grens tussen beide met een rode streep.

Figuur 92: Luchtopname Drongen-Luchteren

29 (Vanderhallen, Verstappen, & Van Hecke, Topics nieuwe leerplan aardrijkskunde 1e jaar, 2009) (Van Hecke &
Vanderhallen, 2009) (Vanderhallen, Bebouwing, 2014)

1 AA VS 2 155 © 2014 Arteveldehogeschool

7.4.2 Bebouwing in het landschap

7.4.2.1 Leerplandoel
(1.2) (U) De complexe spreiding van de bebouwing over het landschap structureren door
kernen en verspreide bebouwing op orthofoto’s en topografische kaarten te
onderscheiden.

7.4.2.2 Begripsomschrijving
De beschrijving van de spreiding van de bebouwing over het landschap kan men vanuit
verschillende oogpunten benaderen.

7.4.2.2.1 Soorten bebouwing volgens dichtheid
Wil men op een beperkte ruimte (op grote cartografische schaal) de bebouwing
beschrijven en zoals op het visueel niveau van een straat, dan kan men de soorten
bebouwing beschrijven op basis van hoe dicht of hoe ver gebouwen van elkaar staan in
de straat:

- Gesloten bebouwing: Alle gebouwen staan zonder onderbreking met de zijgevels
tegen elkaar gebouwd. Men spreekt ook van een gebouw met twee gevels,
namelijk voor- en achtergevel.

- Open bebouwing: De gebouwen staan volledig los van elkaar. Men kan rondom
elk gebouw lopen. Men spreekt ook van een gebouw met vier gevels of een
vrijstaand gebouw.

- Halfopen bebouwing: De gebouwen staan twee per twee tegen elkaar gebouwd.
Naast de vrije zijgevel is er meestal een tuin of inrit naar de garage. Men spreekt
van een gebouw met drie gevels of een halfvrijstaand gebouw.

Figuur 93: Gesloten, open en halfopen bebouwing

Bij stedenbouwkundige vergunningen, in de vastgoedsector en in de gewone omgangstaal
worden deze benamingen courant gebruikt. In de eerste graad introduceerde men over
deze types bebouwing het begrip ‘bebouwingsdichtheid’.

7.4.2.2.2 Soorten bebouwing volgens spreiding
Van op straat kan je maar een deel van de bebouwing zien. Op een luchtfoto en op een
topografische kaart, op schaal 1:10.000 tot 1:50.000, heb je een beter overzicht en kan je
ook de spreiding en verdichting van de bebouwing bestuderen. Die verdichtingen komen
voor een groot deel overeen met concentraties van bebouwing die enkele decennia
geleden nog als dorpen en steden veel duidelijker van elkaar te onderscheiden waren.
Maar lintbebouwing en verspreide bebouwing, die Vlaanderen begin 21ste eeuw sterk

1 AA VS 2 156 © 2014 Arteveldehogeschool

kenmerken, bemoeilijken het onderscheiden van die geconcentreerde bebouwing. Toch
kan men volgende patronen van bebouwing onderscheiden:

- Geconcentreerde bebouwing: De gebouwen staan dicht tegen elkaar. Dit
noemen we geconcentreerde bebouwing. De tuinen, opritten en parkings tussen
de gebouwen horen ook bij het geheel van de geconcentreerde bebouwing.

- Verspreide bebouwing: De gebouwen liggen verspreid of in kleine groepjes van
enkele woningen of boerderijen over het landschap, in de open ruimte.

- Lintbebouwing: Lintbebouwing is een bijzonder geval van bebouwing. Veelal
betreft het uitlopers van geconcentreerde bebouwing in de open ruimte. De
gebouwen liggen in een lange rij aan weerszijden van een straat. Vanuit de lucht
lijkt dit op een lint van gebouwen. Soms bestaat het lint uit geconcentreerde
bebouwing met gesloten of halfopen of open bebouwing. Soms staan de
gebouwen zo ver uit elkaar dat het lint overeenkomt met verspreide bebouwing.
Als er twee straten met bebouwing parallel aan elkaar liggen kunnen we niet meer
van lintbebouwing spreken

- Geïsoleerde woonwijk: Dit is een bijzondere vorm van geconcentreerde
bebouwing. Veelal slaat de term op een wijk (of verkaveling) afgezonderd van de
rest van de geconcentreerde bebouwing. Dergelijke geïsoleerd gelegen
villaverkavelingen of sociale woonwijken kunnen ook beschouwd worden als een
kleine bebouwde kernen, zonder nadere typering.

7.4.2.3 Didactische verwerking
Beschrijf de bebouwing op de onderstaande foto’s volgens dichtheid. Gebruik het aantal
gevels.

Figuur 94: Indeling van de bebouwing volgens dichtheid

Beschrijf de bebouwing op de onderstaande foto’s volgens spreiding. Noteer de correcte
termen in de witte kaders.

1 AA VS 2 157 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 95: Indeling van de bebouwing volgens spreiding

7.4.3 Bebouwde kernen

7.4.3.1 Leerplandoel
(2.1) In de bebouwing op basis van terreinwaarnemingen in de eigen leefruimte en/of
luchtfoto’s bebouwde kernen herkennen.

7.4.3.2 Begripsomschrijving
Bebouwing komt niet willekeurig gespreid over het landschap voor. Tegenover de open
ruimte met verspreide bebouwing komt de bebouwing vooral geconcentreerd voor. Die
concentraties van bebouwing noemen we bebouwde kernen. De verschillende
handboeken aardrijkskunde gebruiken verschillende definities:

- Zenit 1: Concentratie van bebouwing
- Geogenie 1 LWB: Aaneengesloten percelen met een gebouw
- Geogenie 1 LB: Aaneensluiting van geconcentreerde bebouwing.
- WDM 1: Het geheel van aaneensluitende bebouwing

Het ADSEI (voorheen: NIS) heeft het over een woonkern i.p.v. over een bebouwde kern.
Voor ADSEI is een woonkern “het landschapsdeel dat aaneensluitend (continu) bebouwd
is door huizen met hun hovingen, openbare gebouwen, kleine industriële of
handelsuitrustingen met inbegrip van de tussenliggende verkeerswegen, parken,
sportterreinen, enz. Het wordt begrensd door landbouwgrond, bossen, braak, en woeste
gronden, waartussen zich eventueel een ‘verspreide bewoning’ bevindt.” Echter, omdat
niet alle gebouwen woningen zijn, verkiezen we om didactische redenen het begrip
bebouwde kern boven woonkern van het ADSEI.

7.4.3.3 Didactische verwerking
Baken op de onderstaande plattegrond de bebouwde kern correct af. Maak een passende
legende op.

1 AA VS 2 158 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 96: Begrenzing van de bebouwde kern

7.4.3.4 Bedenkingen en nuanceringen bij de afbakening
Als drempel om een bebouwde kern af te bakenen, werd de grens van 200m ingesteld.
200m is de norm aanbevolen door de Verenigde Naties voor het afbakenen van
agglomeraties en die ook binnen ander grote Europese of mondiale projecten gehanteerd
wordt. Met andere woorden, enkele gebouwen die minder dan 200 m verwijderd liggen
van de kern, worden er bij gerekend. Men kan echter argumenteren om voor Vlaanderen
de drempel van 100m of zelfs 50m te hanteren. Immers, bij hantering van de 200m-
drempel groeien vele woonkernen vandaag de dag aan elkaar en zullen de kernen nog
groter worden. De 100m-drempel zou het aantal grote bebouwde kernen doen
verminderen.

Het ADSEI gebruikt de grenzen van statistische sectoren als begrenzing van woonkernen.
Echter, die sectoren werden het laatst in 2001 geactualiseerd en corresponderen al niet
meer met de expansie van de bebouwing anno 2014. Bepaalde delen van statistische
sectoren van de woonkernen zijn niet bebouwd, of omgekeerd vallen nieuwe wijken
buiten de woonkernen.

7.4.4 Bevolkingsdichtheid

7.4.4.1 Leerplandoel
(1.3)(V) Uit de vergelijking van orthofoto’s met kaarten van bevolkingsdichtheid het
verband tussen dichtheid van bebouwing en bevolkingsdichtheid afleiden.

7.4.4.2 Begripsomschrijving
Mensen wonen in woningen. De meeste gebouwen zijn woningen. Er moet dus een
verband bestaan tussen de bebouwingsdichtheid en de bevolkingsdichtheid.

1 AA VS 2 159 © 2014 Arteveldehogeschool

Tabel 4: Verband tussen bebouwing en bevolkingsdichtheid30

Tabel 5: Verband tussen type bebouwing en bevolkingsdichtheid volgens Zenit 1

Soort bebouwing Bevolkingsdichtheid Aandeel aantal gevels

Gesloten bebouwing Zeer hoog of > 1000 inw/km² 75%-100% tweegevelwoningen

Halfopen bebouwing Hoog of 500-1000 inw/km² 50-75% tweegevelwoningen

Open bebouwing Matig of 250-500 inw/km² 30-50% tweegevelwoningen

Verspreide bebouwing Laag of < 250 inw/km² <30% tweegevelwoningen

7.4.4.3 Didactische verwerking
Ga voor de stadsdelen in de onderstaande tabel op zoek naar de bevolkingdichtheid.
Noteer de waarden voor een (deel van een ) gemeente uit het Brussels Hoofdstedelijk
Gewest. Gebruik je atlas!

Tabel 6: Bevolkingsspreiding in de stad, toegepast op Brussel

30 (Vanderhallen, Verstappen, & Van Hecke, Topics nieuwe leerplan aardrijkskunde 1e jaar, 2009)

1 AA VS 2 160 © 2014 Arteveldehogeschool

7.4.5 Structuur van een bebouwde kern

7.4.5.1 Leerplandoelen
(2.1) In de bebouwing op basis van terreinwaarnemingen in de eigen leefruimte en/of
luchtfoto’s bebouwde kernen herkennen.

(2.2) Op basis van terreinwaarnemingen in de eigen leefruimte en/of luchtfoto’s de
bebouwde kernen structureren en daarbij het centrum onderscheiden van wijken met
andere functies.

7.4.5.2 Begripsomschrijving
De ruimtelijke structuur van een bebouwde kern bestaat uit een centrum met daar rond
wijken.

7.4.5.3 Didactische verwerking
Doelstelling is om transecten en landschapscoupes te maken door de bebouwing in de
eigen leefruimte van het centrale deel naar de rand en naar de open ruimte toe, waarbij
de leerlingen bebouwde kernen kunnen onderscheiden en binnen die bebouwde kernen
een verscheidenheid kunnen vaststellen.

7.4.6 Het centrum van een bebouwde kern

7.4.6.1 Leerplandoel
(2.3) Op het terrein de functies van het centrum van de eigen leefruimte uit hun uitzicht
afleiden. Vervolgens op een kaart of stratenplan het centrum kunnen afbakenen op basis
van de concentratie aan handel en diensten.

7.4.6.2 Begripsomschrijving
Tot de functies van het centrum van een bebouwde kern behoren in eerste instantie de
handels- en dienstenfunctie. Het doel is om op basis van het uitzicht van de gebouwen
deze functies af te leiden en aldus de concentratie van handel en diensten in het centrum
vast te stellen. De grens van het centrum bevindt zich vervolgens daar waar je
vertrekkende van de centrale plaats drie opeenvolgende gebouwen tegenkomt die geen
handels- of dienstenfunctie hebben, maar bijvoorbeeld wel de woonfunctie. De
woonfunctie is in het centrum van een bebouwde kern immers van minder belang.

Langs uitvalswegen en in de stadsrand van de stedelijke kern komen concentraties van
grootwarenhuizen en grote ketenwinkels voor die regiogebonden zijn. We noemen het
secundaire handelscentra.

7.4.6.3 Didactische verwerking

Duid op het onderstaande kadasterplan met een rode lijn het centrum van de bebouwde
kern aan. Hou hiervoor rekening met de volgende tips: (1) het centrum wordt gekenmerkt
door een concentratie van handel en diensten, (2) buiten het centrum bevinden zich
voornamelijk woonwijken, en (3) wanneer je vertrekkende van de centrale plaats van het
centrum drie opeenvolgende gebouwen vindt die geen handels- of dienstenfunctie
hebben, maar wel woonfunctie, dan mag je de grenslijn van het centrum tekenen.

1 AA VS 2 161 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 97: Kadasterplan van een bebouwde kern

Noteer op in de pijlen in de onderstaande tekening wat er toe- of afneemt in een
bebouwde kern van de rand naar het centrum. Kies uit: bouwhoogte, werkgelegenheid,
winkels & diensten, verkeer, groen, bouwdichtheid, oude gebouwen, halfopen/ open/
gesloten bebouwing

Figuur 98: Functies in de bebouwde kern

7.4.6.4 Kritische bemerkingen
Coupes van de skyline van steden, zoals hierboven, suggereren vaak dat de bouwhoogte
en de bevolkingsdichtheid afnemen van het centrum naar de periferie van de stad. Deze
situatie gold wel tot het midden van de 20ste eeuw, maar door het verschijnen van hoge

kantoorgebouwen bij stations en aan ringlanen en de ontvolking van de stadscentra is de

1 AA VS 2 162 © 2014 Arteveldehogeschool

bevolkingsdichtheid nu veelal het hoogst in de dichtbebouwde stedelijke wijken rond de
stadscentra geldt dat oude profiel niet meer.

7.4.7 Soorten bebouwde kernen

7.4.7.1 Leerplandoelen
(3.1) Op basis van terreinwaarnemingen, landschapsbeelden en topografische
waarnemingen een stedelijke kern, verstedelijkte kern en plattelandskern onderscheiden.

(3.2) (V) Een vergelijking maken tussen een centrum van een stad en het centrum van de
verstedelijkte kern of plattelandskern en daaruit een verschil in aantrekkingskracht naar
de omgeving afleiden.

7.4.7.2 Begripsomschrijving
In de didactische wenken van het leerplan worden de criteria voor indeling van de
bebouwde kernen en vergelijking van het centrum geformuleerd. Er staat immers
vermeld dat de leerlingen op basis van de uitgestrektheid van de bebouwing en de aard
en de verscheidenheid aan handel en diensten een onderscheid moeten kunnen maken
tussen een stad of stedelijke kern, een verstedelijkte kern en een plattelandse kern, en
dat de leerlingen een stedelijk centrum met een verstedelijkt of plattelandscentrum op
basis van deze criteria moeten kunnen onderscheiden en de verschillen in
aantrekkingskracht moeten kunnen afleiden. De criteria zijn dus: uitgestrektheid van het
centrum, aantal en verscheidenheid aan functies, verschillen in werkgelegenheid en
verplaatsingen.

Op basis van de uitgestrektheid van de bebouwing en de aard en de verscheidenheid van
handel en diensten kunnen we drie soorten van bebouwde kernen onderscheiden:

- Plattelandse bebouwde kern: In de plattelandse bebouwde kern, kortweg
plattelandse kern, is de geconcentreerde bebouwing beperkt. Dit zijn kernen met
een klein bevolkingsaantal en weinig uitgestrekt in oppervlakte. Je vindt er weinig
appartementen maar veel eengezinshuizen en boerderijen. Tussen de
landbouwgronden en bossen komt er verspreide bebouwing voor. Langs de
invalswegen tref je kleine stukjes lintbebouwing aan. Het aanbod aan handel en
diensten is gering. De inwoners moeten zich verplaatsen voor onderwijs, winkels
enz. Met de oprukkende bebouwing wordt de open ruimte almaar schaarser, ook
op het platteland. Steeds meer groeperingen zetten zich in voor het behoud van
open ruimte en groen. Open ruimte wordt een waardevol, duurzaam bezit.

- Verstedelijkte bebouwde kern: In de verstedelijkte bebouwde kern, kortweg
verstedelijkte kernen, neemt de geconcentreerde bebouwing meer open ruimte
in. Qua inwonersaantal en qua oppervlakte zijn deze kernen een tussenvorm
tussen plattelandse en stedelijke kernen. In het centrum domineert de gesloten
bebouwing. Aan de rand vindt men veelal lintbebouwing en verkavelingen met
zowel gesloten, als halfopen en open bebouwing. Een verstedelijkte woonkern
heeft een ruim aanbod aan handel en diensten. Toch moeten de inwoners zich
voor meer gespecialiseerde functies verplaatsen naar de stedelijke kern. De

1 AA VS 2 163 © 2014 Arteveldehogeschool

meeste middelgrote bebouwde kernen in Vlaanderen zijn te typeren als
verstedelijkte kernen.
- Stad of stedelijke bebouwde kern: De stad of stedelijke bebouwde kern heeft
een uitgestrekte geconcentreerde bebouwing. Het aanbod aan handel en
diensten is er uitgebreid en gespecialiseerd. Inwoners van de plattelandskern en
van de verstedelijkte kern maken er ook gebruik van; deze bebouwde kernen
trekken dus met hun handel en diensten mensen van buiten de kern aan. In de
stad wonen, werken en leven veel mensen dicht bij elkaar. De stad is ook
aantrekkelijk: winkels, kantoren, scholen en openbaar vervoer zijn dichtbij. Er zijn
veel gelegenheden om elkaar te ontmoeten, zoals horeca of een speelplein, en er
is een groot aanbod van activiteiten, zoals een filmzaal en shoppingcentra.
Verkeersoverlast, verkrotting en leegstand, vervuiling en criminaliteit maken het
wonen in de stad minder aangenaam.

Het Het begrip dorp kan veelal correct worden toegepast op een plattelandse kern, maar
is niet zo correct als daar een grote verstedelijkte kern mee bedoeld wordt. Onder
gehucht verstaan we een zeer kleine bebouwde kern.

7.4.7.3 Didactische verwerking

Plaats de nummers van de onderstaande foto’s in de juiste vakjes en noteer ook telkens
de juiste benaming. Kies hiervoor uit plattelandskern (P), verstedelijkte kern (V) of
stedelijke kern (S).

Figuur 99: Soorten bebouwde kernen

Beantwoord op de voorziene plaats bondig de onderstaande vragen over de
plattelandskern.

1 AA VS 2 164 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 100: De plattelandskern

Beantwoord op de voorziene plaats bondig de onderstaande vragen over de verstedelijkte
kern.

Figuur 101: De verstedelijkte kern (1)

1 AA VS 2 165 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 102: De verstedelijkte kern (2)

Beantwoord op de voorziene plaats bondig de onderstaande vragen over de stedelijke
kern of de stad.

Figuur 103: De stedelijke kern of stad

1 AA VS 2 166 © 2014 Arteveldehogeschool

7.4.8 Structurering van de stedelijke bebouwde kern

7.4.8.1 Leerplandoel
(3.3) (U) Grote steden ruimtelijk structureren in een centrum, dichtbebouwde wijken (met
hoofdzakelijk gesloten bebouwing en (hoge) appartementsgebouwen) en de stadsrand
(met meer halfopen en open bebouwing).

(2.1) In de bebouwing op basis van terreinwaarnemingen in de eigen leefruimte en/of
luchtfoto’s bebouwde kernen herkennen

(2.2) Op basis van terreinwaarnemingen in de eigen leefruimte en/of luchtfoto’s de
bebouwde kernen structureren en daarbij het centrum onderscheiden van wijken met
andere functies

7.4.8.2 Begripsomschrijving
Zowel bij grote, regionale als kleine steden kan men drie delen onderscheiden: het
stadscentrum, de dichtbebouwde stadswijken en de stadsrand:

- Stadscentrum: Centraal in de stedelijke bebouwde kern, in het hart van de stad,
ligt het stadscentrum. Het stadscentrum omvat het historisch centrum met de
markt, het stadhuis en de kerk. Ook centraal liggen de drukke winkelstraten en
kantoorgebouwen; er is zowel regionale als lokale handel en diensten terug te
vinden. De woonfunctie in het stadscentrum is beperkt. Een stedelijke kern kan
meerdere centra hebben.

- Stadswijken: Rondom het stadscentrum ligt een zone met overwegend
rijwoningen, hoge appartementsgebouwen, oude industriële gebouwen en
scholen. Dit gebied met gesloten bebouwing is de zone met dichtbebouwde
stedelijke wijken. Dicht bij het stadscentrum bestaan ze uit delen van de
historische binnenstad en 19de-eeuwse uitbreidingen: arbeidershuizen, oude
burgershuizen (al dan niet niet in enkele appartementen opgedeeld) en moderne
appartementsgebouwen. Verder van het centrum bestaat de bebouwing uit
huizen en appartementswoningen recenter en met meer bouwlagen hoger
opgetrokken. De dicht bebouwde stedelijke wijken zijn een gebied met
hoofdzakelijk woongebouwen, maar waar ook andere activiteiten zoals handel,
scholen, ambachten, ziekenhuizen, kleine en grote bedrijven gemengd
voorkomen.

- Stadsrand: De stadsrand wordt gekenmerkt door halfopen en open bebouwing.
Het is een minder dichtbebouwde zone met overwegend woningen, nieuwe
bedrijven, kantoren en grote winkels (secundaire handels- en dienstencentra) aan
belangrijke invalswegen. Bij kleine steden blijft echter de woonfunctie primeren.
In grotere steden vind je in de stadsrand ook allerlei activiteiten die nodig zijn om
de stad leefbaar te houden, zoals elektriciteitscentrales, afvalverwerkings-
bedrijven. Ze vragen de nodige ruimte, zijn vaak belastend voor het milieu en
ontsieren de stadsrand.

1 AA VS 2 167 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 104: Schematische voorstelling en kenmerken van de stedelijke bebouwde kern

De stedelijke woonkern wordt begrensd door landbouwgrond, bossen, braakliggende en
woeste gronden, waartussen zich eventueel verspreide bebouwing bevindt. Deze
begrenzing van de stedelijke bebouwde kern wordt de stadsgrens of bij grote steden de
agglomeratiegrens genoemd. Lintbebouwing langs drukke uitvalswegen vormt
langgerekte uitlopers van de agglomeratie, waar ook concentraties van handel en
diensten in de vorm van nieuwe secundaire handelskernen kunnen voorkomen.

Grote of regionale steden ontwikkelen zich tot een stadsgewest, als resultaat van
functionele en morfologische verstedelijking. Bij kleine steden, zoals de meeste Vlaamse
steden, is er geen ontwikkeling tot een stadsgewest. De stedelijke bebouwde kern is dan
klein en de continue bebouwing overschrijdt nauwelijks de grenzen van de centrale
gemeente. Veelal is het stadscentrum ook klein en zijn de dichtbebouwde stadswijken
(met oude en nieuwe gesloten bebouwing) niet uitgestrekt. Verderop nemen wijken van
de stadsrand, met overwegend nieuwere halfopen en open bebouwing relatief veel plaats
in van het geheel van de bebouwde kern. Buiten de kleinstedelijke bebouwde kern komt
niet-continue bebouwing voor en verderop komen verstedelijkte en plattelandse
bebouwde kernen voor.

1 AA VS 2 168 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 105: Structurering van de bebouwde kern bij een stadsgewest en bij een kleine stad

Men spreekt soms ook van de binnenstad. Deze term heeft een historische referentie;
het is het gedeelte van de stad dat binnen de oude stadswallen ligt. Met de term kernstad
bedoelt men het stadscentrum en de dicht bebouwde stedelijke wijken samen. In zijn
gehaal kan de kernstad gekenmerkt worden als het oude dicht aaneengesloten centrale
deel van de stedelijke bebouwde kern.

1 AA VS 2 169 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 106: Schematisch overzicht van de bebouwde kernen

De stedelijke kern heeft tal van functies voor de eigen bevolking maar ook voor de
inwoners uit de ruime omgeving. Zo zijn de industriële functie, de verkeersfunctie en de
culturele en recreatieve functie van de stad tevens zeer uitgebreid en gespecialiseerd.
Vele van die functies bieden werkgelegenheid, ook aan mensen die buiten de stad wonen.
Dagelijks heen en weer reizen tussen woon- en werkgemeente noemt men pendelen.
Pendelaars zijn mensen die minstens een half uur nodig hebben om zich van hun
woonplaats naar hun werkplaats te begeven.

7.4.8.3 Didactische verwerking
Noteer in de lege vakjes de namen van de delen van de stedelijke kern. Overtrek ook de
agglomeratiegrens.

1 AA VS 2 170 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 107: Delen van de stedelijke kern

Noteer in de oranje vakjes in de onderstaande figuur de delen van de stedelijke kern.
Noteer in de tekstballonnen de nummers van de bijhorende foto’s.

Figuur 108: Delen van de stedelijke kern

Noteer in de lege vakjes bij elk van de onderstaande foto’s wat typisch is voor dat deel
van de stedelijke kern waar de foto genomen is.

1 AA VS 2 171 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 109: Functies van de verschillende delen van de stedelijke kern (1)

Noteer in de lege vakjes bij elk van de onderstaande foto’s het deel van de stedelijke kern
waar deze foto thuishoort, op basis van de functie die te zien is in de foto.

Figuur 110: Functies van de verschillende delen van de stedelijke kern (2)

7.4.9 Een grote Europese stad

7.4.9.1 Leerplandoel
(4.1) Kennismaken met een grote Europese stad door een eenvoudige vergelijking met
een gekende Vlaamse stad op basis van uitgestrektheid en bevolkingsaantal.

1 AA VS 2 172 © 2014 Arteveldehogeschool

7.4.9.2 Begripsomschrijving
De criteria uitgestrektheid en bevolkingsaantal bepalen of een stad al dan niet als groot
mag bestempeld worden. De leerlingen vergelijken een stad uit de eigen leefruimte, of
een grote Vlaamse stad, met een grote Europese stad op basis van uitgestrektheid van de
stad en het bevolkingsaantal, en leiden de spectaculaire grootte af.

7.4.9.3 Didactische verwerking
Bekijk de onderstaande stadsplannen van de grote steden Parijs en Brussel en los daarna
de vragen op.

Figuur 111: Stadsplannen van Parijs en Brussel

1 AA VS 2 173 © 2014 Arteveldehogeschool

7.4.10 Structuur van een Europese wereldstad

7.4.10.1 Leerplandoel
(4.2) Op basis van luchtfoto’s en kaarten de bebouwde kern van de Europese wereldstad
structureren.

7.4.10.2 Begripsomschrijving
Naar analogie met de structurering van de grote stad uit eigen leefruimte of een grote
Vlaamse stad dienen leerlingen de Europese wereldstad ruimtelijk te structureren, zowel
morfologisch als functioneel.

7.4.10.3 Didactische verwerking
Verbind de onderstaande foto’s met dezelfde functie door middel van pijlen en noteer
boven de pijl welke deze functie is.

Figuur 112: Functies van grote Europese steden (Brussel en Parijs)

1 AA VS 2 174 © 2014 Arteveldehogeschool

Vul in de onderstaande tabel de kenmerken van de grote Europese steden Brussel en
Parijs aan. Gebruik indien nodig je atlas.

Tabel 7: Kenmerken van de grote Europese steden Brussel en Parijs

7.4.11 Problemen en veelzijdigheid van bebouwde en open ruimte

7.4.11.1 Leerplandoelen
(5) Een aantal problemen van overbelasting voor mens en milieu in bebouwde kernen
vaststellen en bespreken.

(6.1) Open ruimte waarderen als waardevol, duurzaam en maatschappelijk bezit.

(6.2) De veelzijdige mogelijkheden van het leven in een stad nagaan.

7.4.11.2 Begripsomschrijving
Mogelijke problemen voor mens en milieu in bebouwde kernen zijn vervuiling,
verkeersoverlast, verkrotting, leegstand en criminaliteit. Het waarderen van de open
ruimte heeft te maken met de meerwaarde die deze open ruimte biedt ten opzichte van
de oprukkende bebouwing en verstedelijking van het platteland. De veelzijdigheid van
het leven in een stad wordt bepaald door het culturele aanbod, de mogelijkheden om uit
te gaan, de gemakkelijke contacten, de nabijheid en de keuzemogelijkheden van handel
en dienste en het grote aanbod van openbaar vervoer.

7.4.11.3 Didactische verantwoording
Het gaat er hierbij om dat leerlingen de overbelasting kunnen vaststellen via foto- en
kaartmateriaal, terreinwerk, tabellen en krantenartikels.

1 AA VS 2 175 © 2014 Arteveldehogeschool

Benoem op de onderstaande foto’s de activiteiten in de stadsrand die de stad leefbaar
houden.

Figuur 113: Activiteiten die de stad leefbaar houden

Wat betreft waarderen van de open ruimte dienen de leerlingen aan de hand van
fotomateriaal of terreinwerk te leren dat het behoud van open ruimten een meerwaarde
is in vergelijking met de oprukkende bebouwing en verstedelijking van het platteland.
Deze meerwaarde kan beoordeeld worden met een evaluatietabel met (gewogen)
puntenschaal.
Kies uit de onderstaande figuur drie elementen uit die je waardevol vindt aan groen en
open ruimte. Aanvullen mag!

Figuur 114: Waardering van de open ruimte

7.4.12 Multiculturele aspecten

7.4.12.1 Leerplandoelen
(7.1) Uit het straatbeeld afleiden dat er veel culturen voorkomen.

(7.2) Uit statistieken en grafieken afleiden dat er verschillende nationaliteiten voorkomen.

(7.3) Respect opbrengen voor de eigenheden en de specifieke leefwijze van mensen uit
andere culturen, ook in onze multiculturele samenleving.

1 AA VS 2 176 © 2014 Arteveldehogeschool

7.4.12.2 Begripsomschrijving
Het is nuttig om de begrippen om multiculturaliteit te preciseren. Daarbij moet een
duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen het aantal vreemdelingen en het aantal
mensen van vreemde herkomst. In 2005 woonden er in België 870.862 vreemdelingen,
maar bedroeg het aantal mensen van vreemde afkomst 1.716.037. Door deze cijfers
komen de begrippen nationaliteit en nieuwe Belgen goed tot uiting.

Figuur 115: Belgische bevolking in 2008, waaronder vreemdelingen en nieuwe Belgen

Tabel 8: Aantal allochtonen in België volgens nationaliteit en geboorteplaats in 2002

Buitenlanders geboren in België 190.999

Ingeweken buitenlanders 655.735

Als vreemdeling geboren in België en intussen Belg geworden 301.241

Als vreemdeling in het buitenland geboren en intussen Belg geworden 300.118

Totaal aantal allochtonen in 2002 1.448.093

7.4.12.3 Didactische verantwoording
Vul de onderstaande vragen aan over multiculturaliteit in onze samenleving. Gebruik het
cijfermateriaal dat hieronder ook terug te vinden is.

Figuur 116: Multiculturaliteit in onze samenleving

1 AA VS 2 177 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 117: Multiculturele aspecten van onze samenleving

Beschrijf de multiculturele aspecten die je in de onderstaande foto’s ziet. Geef ook uit uit
welke cultuur deze aspecten komen, en of het gaat om de autochtone of allochtone
cultuur.

Figuur 118: Multiculturele aspecten van onze samenleving

Hieronder vind je vier vragen die betrekking hebben tot stadsgeografie, met enkele
mogelijke antwoorden. Duid voor elke vraag het (de) correcte antwoord(en) aan.

a. Welke combinatie van functies vind je niet terug in de plattelandse kern?
o Wonen – kleinhandel – diensten
o Recreatie – kleinhandel – wonen
o Onderwijs – kleinhandel – diensten

1 AA VS 2 178 © 2014 Arteveldehogeschool

b. Welke ruimtelijke volgorde ‘toename van groen’ is de meest waarschijnlijke?
o Forenzenwoonzone – stadswijken – stadsrand
o Stadskern – forenzenwoonzone – stadsrand
o Stadswijken – standsrand – forenzenwoonzone

c. Welk deel van het stedelijk leefcomplex had de grootste toename in
bevolkingsdichtheid tussen 1991 en 2006? Bekijk hiervoor onderstaande
cijfergegevens
o Agglomeratie
o Stadsgewesten
o Banlieue
o Forensenwoonzone

d. De Brusselse agglomeratie …
o Strekt zich uit tot over de taalgrens
o Loopt door tot in Oost-Vlaanderen
o Bestaat uit verschillende gemeenten
o Is kleiner dan het Brusselse stadsgewest

1 AA VS 2 179 © 2014 Arteveldehogeschool

1 AA VS 2 180 © 2014 Arteveldehogeschool

8 BEVOLKINGSGEOGRAFIE

De te bereiken competenties en leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

- Statistische bronnen van bevolking kritisch gebruiken en voorstellen in kaarten en
grafieken om manipulatie in de media te detecteren, de demografische samenstelling
van Vlaanderen, België en Europa te herkennen en te analyseren om de eigen
maatschappelijke situatie beter in te schatten.

- Statistische bronnen voor bevolkingsdata opsommen, de data voorstellen in kaarten
en grafieken, en ze functioneel aanwenden in relevante lesthema’s.

- Uitgaande van een kaartbeeld formuleren dat de klassegrenzen tussen cijfergegevens
het ruimtelijk patroon en dus een mogelijke streekindeling beïnvloeden.

- Uitgaande van het kaartbeeld de voor- en nadelen van de bestudeerde
klassenbegrenzingsmethodes verwoorden.

- De demografische samenstelling en ontwikkelingen van Vlaanderen, België en Europa
herkennen en analyseren om manipulatie in de media te detecteren, de eigen
maatschappelijke situatie beter in te schatten. En de culturele diversiteit van de
Vlaamse, Belgische en Europese bevolking te begrijpen.

- De belangrijkste demografische kengetallen opsommen.
- Vanuit teksten en grafieken een coherente synthese maken van de demografische

kenmerken en ontwikkelingen in Vlaanderen, België en de wereld om de socio-
economische gevolgen ervan voor de wereldgemeenschap, de Europese, Belgische en
Vlaamse samenleving te kunnen verwoorden.
- De Europese, Belgische en Vlaamse migratiegeschiedenis herkennen en analyseren om
de culturele diversiteit van de Belgische bevolking te begrijpen en de etnische
samenstelling van de eigen leefruimte te duiden om de eigen maatschappelijke
situatie beter in te schatten.
- Vanuit teksten en grafieken een coherente synthese maken van de Europese,
Belgische en Vlaamse migratiegeschiedenis om de socio-economische gevolgen
hiervan voor de Belgische en Europese samenleving naar de toekomst toe te kunnen
verwoorden.

8.1 Inleiding

De bevolking is een gegeerd gegeven in vele wetenschapsdomeinen. De demografie is
bijvoorbeeld vooral geïnteresseerd in hoeveel mensen er op aarde wonen en hoe snel de
bevolkingscijfers wijzigen. De sociologie houdt zich dan weer vooral bezig met het zoeken
en verklaren van antwoorden op vragen zoals ‘waar woont men?’, ‘waarom daar?’, ‘met
welk gevolg? en ‘wat is gewenst?’. In de bevolkingsgeografie gaan wij daarentegen vooral
nadruk lukken op de bevolkingsspreiding en migratiepatronen. We zullen trachten om de
ruimtelijke verschillen in kengetallen, bevolkingsevolutie en leeftijdsopbouw te verklaren.

1 AA VS 2 181 © 2014 Arteveldehogeschool

8.2 Bevolkingsgegevens

8.2.1 Kengetallen omtrent bevolkingsgegevens
Er zijn verschillende kengetallen van belang voor bevolkingsgegevens:

- Inwoneraantal: Het aantal inwoners van een land is een gegeven dat jaarlijks
gepubliceerd wordt in bijvoorbeeld het Demographical Yearbook van de Verenigde
Naties.

- Bevolkingsdichtheid: Grote landen hebben normaliter een grotere bevolking dan
kleinere landen. Wil men landen vergelijken, dan dringt zich een verhoudingsgetal
op, zoals de bevolkingsdichtheid als de verhouding tussen het aantal inwoners van
een land en de oppervlakte van het land.

- Verstedelijkingsgraad of urbanisatiegraad: Dit kengetal drukt uit in welke mate de
ruimtelijke eenheid (het land of de gemeente) verstedelijkt is. Dit kan op
verschillende manieren gebeuren, via het aandeel van de stedelijke bevolking in de
totale bevolking van een land, of het aantal steden in een land met meer dan 100
000 inwoners, of het percentage van de stedelijke bevolking in steden met meer
dan 500 000 inwoners.

- Nataliteit, geboortecoëfficiënt of geboortecijfer: De geboortecoëfficiënt drukt het
aantal geboorten per totaal aantal inwoners uit, uitgedrukt in promille. De
berekening hiervoor is als volgt: Geboortecoëfficiënt= (aantal geboorten/aantal
inwoners) x 1000.

- Mortaliteit, sterftecoëfficiënt of sterftecijfer: De sterftecoëfficiënt drukt het
aantal sterftegevallen per totaal aantal inwoners uit, uitgedrukt in promille. De
berekening hiervoor is als volgt: Sterftecoëfficiënt= (aantal sterfgevallen/aantal
inwoners) x 1000.

- Natuurlijke aangroei: De natuurlijke aangroei is het verschil tussen de
geboortecoëfficiënt en de sterftecoëfficiënt. Dit getal kan zowel positief, dan is er
sprake van een geboorteoverschot, als negatief, dan is er sprake van een
sterfteoverschot, zijn.

- Migratiesaldo: Het migratiesaldo is het verschil tussen het aantal inwijkelingen of
immigranten en het aantal uitwijkelingen of emigranten. Dit getal kan ook relatief
uitgedrukt worden in procent ten opzichte van het aantal inwoners.

- Jaarlijkse aangroei: De jaarlijkse aangroei is het verschil tussen het inwonersaantal
van het huidige jaar en het inwonersaantal van het voorbije jaar, procentueel
uitgedrukt. De berekening hiervoor is als volgt: Jaarlijkse aangroei = (inwonertal
huidig jaar – inwonerstal vorig jaar) x 1000 / inwoners vorig jaar.

- Verdubbelingtijd: De verdubbelingstijd is de tijd waarin de bevolking verdubbeld
is. Dit getal geeft een idee hoe snel een bevolking aangroeit. Voor een constant
groeipercentage tot 10% geldt de volgende vuistregel: Verdubbelingtijd = 70 /
groeipercentage.

- Levensverwachting: De levensverwachting is de gemiddelde leeftijd die in een land
bereikt wordt bij overlijden.

- Kindersterfte: De kindersterfte is het aantal sterfgevallen in een jaar van kinderen
tussen jonger dan één jaar per 1000 geboorten.

1 AA VS 2 182 © 2014 Arteveldehogeschool

- Fertiliteit of vruchtbaarheidsindex: De fertiliteit geeft een beeld van de
voortplantingsmogelijkheden en groeikansen van een bevolking, omdat deze index
steunt op de vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Deze index wordt als volgt
berekend: Fx = (Gj x 1000) / (Vj-1(15-44) + Vj(15-44)) / 2, met Gj als totaal aantal
levend geboren in jaar J en met Vj (15-44) als de vrouwelijke bevolking van 15 t/m
44 jaar op 31 december van het jaar j.

- Reproductiecoëfficiënt: De reproductiecoëfficiënt wordt bruto of netto berekend
door al dan niet rekening te houden met de sterftekans van meisjes voor en tijdens
de vruchtbaarheidsperiode (15-49 jaar). De bruto-reproductiecoëfficiënt (BRC)
geeft het gemiddeld aantal meisjes aan dat elke vrouw ter wereld zal brengen
tijdens haar vruchtbaarheidsperiode, indien de huidige vruchtbaarheids-
coëfficiënten constant blijven en indien er niets verandert aan de nuptialiteit (de
huwelijksfrequentie en huwelijksleeftijd). De BRC wordt berekend als sommatie
van alle leeftijdsspecifieke reproductiecoëfficiënten tussen 15 en 49 jaar. Als deze
coëfficiënt hoger is dan 1, zal de nieuwe generatie vrouwen de vorige generatie
volledig vervangen. Deze coëffciënt wordt als volgt berekend: BRCj = Mj(15) / Vj(15)
+ Mj(16) / Vj(16) + …..+ Mj(49) / Vj (49), met Mj(15) als het aantal meisjes geboren
uit 15-jarige moeders, en Vj(15) als het totaal aantal 15-jarige meisjes.

- Leeftijdsstructuur: De leeftijdstructuur geeft aan hoe de leeftijd van de bevolking
van een land verdeeld is. Dit wordt het best grafisch weergegeven in een
bevolkingshistogram; uit de vorm van het bevolkingshistogram kan men de
leeftijdsstructuur afleiden.

- Seniliteitcoëfficiënt: De seniliteitcoëfficiënt geeft een beeld van de ouderdom van
een bevolking. Deze coëfficiënt wordt als volgt berekend: Seniliteitcoëfficiënt =
aantal bejaarden (>65 j) x 100 / aantal jongeren (<20 j).

- Afhankelijkheidscoëfficiënt: De afhankelijkheidscoëfficiënt geeft weer hoe sterk
de economische niet-actieve bevolking afhankelijk is van de economisch actieve
bevolking. Deze coëfficiënt wordt als volgt berekend: Afhankelijkheidscoëfficiënt =
(aantal jongeren (<20j) + aantal bejaarden (>65j)) x 100 / aantal volwassenen (20j-
64j).

8.2.2 Bronnen van bevolkingsgegevens
 Burgerlijke stand

In België staat elke bewoner opgetekend in de registers van de burgerlijke stand. Elke
geboorte, elk sterfgeval, huwelijk of migratie moet bij de burgerlijke stand van de
gemeente worden aangegeven. Op basis van deze gegevens kan men het
bevolkingsaantal berekenen. De resultaten hiervan werden jaarlijks gepubliceerd door
het ADSEI. Sinds 1988 wordt het bevolkingscijfer berekend op basis van de gegevens van
het Rijksregister van natuurlijke personen. Het Rijksregister is een computerbestand dat
wordt beheerd in real-time. Gegevens uit het bevolkingsregister over al de burgers die in
het land verblijven worden erin samengebracht. Zo worden geboorten, overlijdens,
wijziging van verblijfplaats, huwelijken, alsook bepaalde eigenschappen zoals
nationaliteit en geboortedatum, scholarisatie, activiteiten, gezondheid, e.d.
bijgehouden. Een aantal mensen zijn tegenstander van het bevolkingsregister omwille van
het gevaar op inbreuk in de privacy en omdat er misbruiken kunnen gebeuren.

1 AA VS 2 183 © 2014 Arteveldehogeschool

Doordat het om een computerbestand gaat, kunnen deze statistieken nu geproduceerd
worden met relatief bescheiden middelen. Tevens worden de gegevens nu sneller
gepubliceerd. In de praktijk wordt het overgrote deel van de bewegingen geregistreerd
binnen een periode van 4 tot 6 weken. Om de statistiek binnen een redelijke termijn klaar
te krijgen moet men het Rijksregister gebruiken met de inhoud die het op een bepaalde
datum heeft. Als een compromis tussen snelheid en precisie opteert men voor de staat
van het Rijksregister op het einde van de maand maart, volgend op het jaar waarvoor de
loop van de bevolking wordt geanalyseerd. De kwaliteit van het uiteindelijke resultaat is
afhankelijk van die van elke schakel in de ketting: de gemeenteregisters, de overzending
naar het Rijksregister, het beheer bij het Register en de verwerking op het vlak van het
ADSEI. De nauwkeurigheid van de gegevens behoort waarschijnlijk, samen met de
Scandinavische landen, tot de beste ter wereld. Omwille van en vrije verkeer, de vrije
keuze van woonplaats en de afwezigheid van controles en het feit dat er in België dagelijks
ongeveer 1500 inschrijvingen en schrappingen worden verricht, kan men moeilijk
verwachten dat de bevolking nog nauwkeuriger wordt vastgesteld.

In andere landen stelt men zich tevreden met de grote gebeurtenissen in het leven der
individuen in registers in te schrijven. In sommige landen is de meldingsplicht bij de
burgerlijke stand nog nieuw. In Bolivia is ze in 1940 ingesteld. In een groot deel van Afrika
voor de onafhankelijkheid hadden de bevolkingsregisters slechts betrekking op de
Europese bevolking. Migratieregistratie is moeilijk omdat er een verschil bestaat tussen
tijdelijke en definitieve migratie. Ook zijn er heel wat illegale migraties. De grens tussen
transit en immigatie is niet altijd duidelijk.

 Volkstellingen

Geregeld heeft per land een volkstelling plaats. Volkstellingen zijn zo oud als de
beschaving. Het is bekend dat zij al voor het begin van onze jaartelling plaats vonden in
Egypte en in andere landen met een vroege beschaving zoals Japan, China en Perzië. De
meest bekende uit de Oudheid vond plaats bij de geboorte van Christus, in Palestina
onder keizer Augustus. Deze tellingen hadden beperkte doeleinden zoals de telling van
het aantal bewoners, aantal weerbare mannen, de verdeling van grondbezit, e.d. In de
Middeleeuwen ontstond in Engeland een van de belangrijkste statistische documenten
uit de geschiedenis van Europa: het Domesday Book (1086). Willem de Veroveraar
wenste een inventaris van zijn rijk en kwam tot 300.000 gezinshoofden en 1,5 miljoen
inwoners. Middeleeuwse tellingen zijn bijna altijd van beperkte omvang, onvolledig,
gebrekkig uitgevoerd. Mits een kritische verwerking kan men er toch nuttige gegevens
uithalen.

De eerste volkstellingen van het moderne type dateren van het eind van de 18de eeuw.
Het tijdstip waarop de eerste tellingen met nationaal karakter plaatsvonden verschilt van
het ene land tot het andere: Finland (1749), Zweden (1750), Noorwegen en Denemarken
(1769), USA (1790), Engeland en Frankrijk (1801), Nederland (1829). In België werd in
opdracht van de overheid voor het eerst een volkstelling gehouden door het Bureau de
Statistique Générale en de Commission centrale de Statistique in 1846 onder leiding van
Adolphe Quételet. De werkwijze was grotendeels gebaseerd op de telling die in 1829 nog

1 AA VS 2 184 © 2014 Arteveldehogeschool

onder het Hollandse bewind werd gehouden. De inlichtingen werden ingewonnen op
basis van een zogenaamd huishoudelijk telformulier, en verwerkt per gemeente. In 1856
volgde een nieuwe telling en werd wettelijk bepaald voortaan om de tien jaar een nieuwe
telling te organiseren. De (eerste) volkstelling in ons land (1846 dus) kan beschouwd
worden als de eerste wetenschappelijke telling op wereldvlak. Zij heeft bovendien geleid
tot de inrichting van de bevolkingsregisters in de gemeenten. Ongeveer om de 10 jaar
werd er een volkstelling gehouden. Na de tweede wereldoorlog werden er volkstellingen
gehouden in 1947, 1961 en 1970 telkens op 31 december. De volkstelling van 1981 had
plaats op 1 maart. Op 1 maart 1991 tot slot werd de laatste volkstelling gehouden.
Ingevolge een wetsaanpassing werd de volkstelling nadien immers afgeschaft. Op 1
oktober 2001 werd er nog een laatste exhaustieve Algemene socio-economische enquête
georganiseerd door het NIS (het vroegere ADSEI), waaraan alle op dat ogenblik in het
bevolkingsregister ingeschreven inwoners deelnamen. Het was de allereerste keer dat er
zonder tussenkomst van een enquêteur onderzoek werd gedaan. Slechts de huishoudens
die ook na een herinneringsbrief niet reageerden werden door enquêteurs bezocht. De
participatiegraad lag desondanks met 96,9% drie procent hoger dan bij de laatste
volkstelling in 1991.

De volkstellingen in ons land hadden een dubbel doel. Enerzijds waren er wettelijke en
administratieve doeleinden, zoals het vaststellen van de werkelijke bevolking, de
herziening van de bevolkingsregisters en sinds 1971 werd in de Grondwet opgenomen dat
het aantal senatoren en volksvertegenwoordigers per arrondissement bepaald wordt op
basis van de gegevens van de volkstelling. Anderzijds waren er statistische doeleinden.
Door de combinatie van de diverse inlichtingen die door verschillende telformulieren
verzameld worden, zal het mogelijk zijn een beeld te verschaffen van de demografische,
culturele, economische en sociale toestand van het land, de gewesten en de gemeenten.
Deze inlichtingen vormen de basis van talrijke studiën zowel op administratief als op
wettelijk gebied. Uitgebreide formulieren dienen ingevuld te worden om de bestaande
toestand nauwkeurig te kennen. Eventuele fouten en nalatigheden bij de jaarlijkse
berekeningen kunnen aldus verbeterd worden.

De tellingen gebeuren aan de hand van diverse vragenlijsten die aan elk gezin worden
uitgereikt per post. De ophaling van deze vragenlijsten worden uitgevoerd door ongeveer
15.000 tellers die de formulieren controleren en in vele gevallen zelf zorgen voor het
invullen ervan. Elk gezin dient één gezinstelformulier bestemd voor het gemeentebestuur
en één bestemd voor het ADSEI alsmede een woningtelformulier in te vullen en
bovendien evenveel individuele telformulieren als er personen in dat gezin aanwezig zijn.
In het totaal behelzen de vragenlijsten samen een honderdtal te beantwoorden vragen.
De gegevens van een volkstelling worden uitsluitend benut voor het opstellen van
naamloze statistieken waarbij de strengste geheimhouding in acht wordt genomen. De
antwoorden op de vragen van de volkstelling zijn dus strikt vertrouwelijk. Deze
antwoorden mogen aan niemand worden medegedeeld. Al de tellers zijn gebonden aan
het meest strenge beroepsgeheim. Elke inwoner is verplicht zo eerlijk en volledig mogelijk
op de vragen te antwoorden. Tot voor de volkstelling van 31 december 1970 waren in ons
land geen bevolkingsgegevens beschikbaar voor onderdelen van gemeenten. Om interne
verschillen binnen een gemeente beter tot uiting te laten komen worden nu de

1 AA VS 2 185 © 2014 Arteveldehogeschool

volkstellinggegevens per onderdeel van een gemeente verzameld. Zo een onderdeel van
een gemeente werd een statistische sector genoemd. Sinds de volkstelling van 1991
worden de statistische sectoren statistische buurten genoemd.

Een klassieke volkstelling levert om de 10 jaar een volledig en gedetailleerd beeld van de
bevolking. Nadelen zijn de hoge kost en het feit dat al bij al toch slechts om de 10 jaar een
momentopname wordt gemaakt. Het verschijnen van de resultaten laat ook te lang op
zich wachten. Een alternatief dat thans door het ADSEI wordt onderzocht, is een continue
enquêtering van individuen. Via het systeem van de vernieuwing van identiteitskaarten.
Vermits deze vernieuwing om de 10 jaar moet gebeuren, zal de houder van een
identiteitskaart minstens één keer per 10 jaar worden bevraagd en kan in een tijdspanne
van 10 jaar een groot deel van de bevolking relatief gemakkelijk worden gecontacteerd.

 Volksschattingen

In veel ontwikkelingslanden bestaan er geen bevolkingsregisters en slechts af en toe
worden er tellingen georganiseerd van een beperkte omvang. Om enig idee te krijgen van
de bevolkingssituatie in deze landen is men vaak verplicht te steunen op schattingen,
steekproeven en berekeningen op basis van vermoedelijke geboorte- en sterftecijfers. Zo
neemt men steekproeven over de bevolking van een aantal representatieve dorpen uit
de streek. Ook worden enquêtes gehouden i.v.m. geboorten, sterften, enz. om de
bevolkingsevolutie in te schatten. Soms blijven er grote onzekerheden. Het is daarom op
geen tientallen miljoenen na te zeggen hoe groot de wereldbevolking is.

8.2.3 Cartografische voorstelling van bevolkingsgegevens

De bevolkingsspreiding wordt meestal weergegeven door twee soorten kaarten. De
eerste soort maakt gebruik van verschillende dichtheidscategorieën, relatieve waarden,
die bekomen worden uit de verhouding van het aantal mensen tot een bepaald gebied
(oppervlakte). Daar de tellingen van de bevolkingen gewoonlijk slechts beschikbaar zijn
volgens de staatkundige en bestuurlijke indelingen zijn deze indelingen ook gewoonlijk de
basis voor de meeste dichtheidskaarten. De tweede soort maakt gebruik van absolute
waarden. Zowel de punten- als de dichtheidskaarten zijn relatief eenvoudig, daar ze enkel
rekening houden met het aantal mensen en niet met hun eigenschappen. Zij
veronderstellen dus dat mensen van verschillende culturen en achtergronden gelijk zijn
wat betreft hun verworven eigenschappen en er wordt geen rekening gehouden met de
grote verscheidenheid van hun vaardigheden, technologische niveaus, fysisch welzijn,
genoten onderwijs en de mogelijkheden als voortbrengers en gebruikers. Er is dus geen
overbevolking uit af te lezen. Dergelijke kaarten verwaarlozen eveneens het feit dat
gebieden van vergelijkbare grootte markante verschillen kunnen vertonen in verband met
de natuurlijke hulpbronnen voor het onderhoud van menselijk leven. De meeste
bevolkingskaarten hebben dus ernstige tekortkomingen daar zij uitgaan van
gelijkschakeling van zowel de bevolking als van de oppervlakte.

 Absolute kaartvoorstelling

Men streeft ernaar de spreiding van de bevolking zo nauwkeurig en zo duidelijk mogelijk
weer te geven. Het is duidelijk dat absolute bevolkingscijfers hier dienen gebruikt te

1 AA VS 2 186 © 2014 Arteveldehogeschool

worden, maar vermits de bevolkingsaanduiding waarheidsgetrouw op de kaart gespreid
wordt, is het nodig dat equivalente kaarten (oppervlaktegetrouw) gebezigd worden. Het
meest sprekend is de puntjesmethode, waarbij elk puntje een zeker aantal mensen
vertegenwoordigt. Het komt er dan op aan de puntjes oordeelkundig te verdelen over de
kaart. Bij grote bevolkingsconcentraties maakt men gebruik van cirkels waarvan de
oppervlakte evenredig is met het bevolkingsaantal.

Als voordelen van deze methoden kan men vermelden:
- De werkelijkheid wordt het dichtst benaderd daar het verschijnsel kwantitatief
wordt aangeduid op de plaats zelf waar het zich voordoet. Bovendien is het beeld
sprekend en praktisch.
- Gebruikt in ontwikkelingslanden waar nederzettingen beter bekend zijn dan
grenzen van administratieve territoria.
- Men kan een kwalitatief aspect hieraan toevoegen bv. door verschillende kleuren
in de puntenvoorstelling in te brengen bv. voor verschillende etnisch groepen.

Als nadelen moeten vermeld worden:
- De constructie van de kaarten is tijdrovend;
- Nauwkeurige inlichtingen aangaande de kwantitatieve verhoudingen kunnen
slechts moeizaam verkregen worden door optelling van de puntjes.
- Een stipje stelt een aantal personen voor, zodat een dergelijke kaart noodzakelijk
de gedachte oproept van concentratie, hetgeen niet steeds zo is.
- Hoe het aantal puntjes spreiden over de administratieve oppervlakte (gelijkmatig
of geconcentreerd?).

De nadelen zijn niet zo afbrekend. Het doel van een duidelijke sprekende indruk te krijgen
van de bevolkingsspreiding wordt bevredigd; wil men preciese gegevens dan is het
noodzakelijk cijfermateriaal te raadplegen. In plaats van allemaal identieke puntjes te
gebruiken wordt een legende opgesteld van steeds groter wordende cirkels. Hierdoor
wordt het optellen van een groot aantal punten overbodig.

 Relatieve kaartvoorstelling

Bij deze methode geeft men de bevolking weer in verhouding (relatie) met de
oppervlakte. We gebruiken hier het begrip bevolkingsdichtheid. Om de kaart
overzichtelijk te houden is het nodig over te gaan tot groeperingen in dichtheidski assen
waarvan de grootte en grenzen oordeelkundig gekozen moeten worden. Gebieden van
eenzelfde klasse worden gekleurd of gearceerd. Het is belangrijk de kleurenvolgorde goed
te kiezen. Dat de keuze van de klassengrenzen van groot belang is kan duidelijk gemaakt
worden door de figuren die volgen. Volgens de keuze komt men tot sterk uiteenlopende
indrukken van ruimtelijke spreiding.

Deze methode biedt wel belangrijke nadelen:
- Bepaalde schakeringen gaan verloren, gezien de gehele oppervlakte der
gemeenten (eventueel land of werelddeel) met eenzelfde kleur of arcering
overdekt.

1 AA VS 2 187 © 2014 Arteveldehogeschool

- Ook de uitwerking van de klassen is niet eenvoudig. Men mag niet te veel
schakeringen kiezen, of de kaart verliest aan overzichtelijkheid, maar ook niet te
weinig, of de kaart geeft een vals beeld. Ook de grenzen der grootteklassen
moeten representatief zijn. Tenslotte wat zal men als oppervlakte-eenheid
nemen: de gemeente, het arrondissement, een land, een werelddeel? Mag men
woeste gronden, bossen samen nemen met landbouwgrond?

Als voordelen kunnen we vermelden:
- Met deze voorstellingswijze komen de grote steden in de hoogste
dichtheidsklasse terecht. De oppervlakte wordt gerespecteerd. Dit is niet steeds
mogelijk in de absolute voorstellingswijze: indien de bevolkingsconcentraties
hoog is, wordt het bevolkingsaantal voorgesteld door een cirkel die wellicht de
grenzen overschrijdt. Wenst men binnen de administratieve of reële grenzen te
blijven voor de steden in de absolute voorstellingswijze dienen de symbolen voor
de dunbevolkte plattelandsgebieden te fel gereduceerd te worden.
- De mogelijkheden bij het weergeven van de ruimtelijke spreidingspatronen
stijgen wanneer de grootte van de statistische gebieden afneemt. Per gemeente
bekomt men een veel nuttiger beeld.
- Het gebruik van de rekenkundige dichtheid is praktisch algemeen daar deze
gegevens het gemakkelijkst beschikbaar zijn.

 Meer voorstellingswijzen en varianten op bevolkingsdichtheid

Naast deze twee belangrijkste voorstellingswijzen zijn er nog andere voorstellingswijzen,
zoals potentiaalkaarten, per vierkante i.p.v. administratieve grenzen, isolijnen, e.d. Een
meer verfijnde vorm van dichtheid wordt uitgedrukt door de verhouding totale
bevolking/bebouwbaar land. Dit wordt ook fysiologische dichtheid genoemd. Alle land dat
niet geschikt is voor bewerking wordt verwijderd uit de noemer van de breuk. Hier wordt
dus het productieve niet-bouwland uitgeschakeld, dus niet alleen woeste en
onvruchtbare gronden, maar ook wouden, natuurlijke weiden, mijnbouwgebieden. Ook
worden de verschillen in opbrengst van het bouwland ingevolge de differentiële
klimatologische, pedologische en draineringseigenschappen niet in rekening gebracht.
Nochtans is de fysiologische dichtheid reeds beter in staat een vergelijking te maken
tussen de bezetting van een gebied en zijn mogelijkheden wat betreft voedselproductie
en de productie van vegetatieve grondstoffen. In Egypte is 4% landbouwland. De
fysiologische dichtheid is dus 25 maal hoger dan de rekenkundige dichtheid.

8.2.4 Invloed klassengrenzen op voorstelling van bevolkingsgegevens

Ga de invloed van de verschillende methodes voor klassenbegrenzingen op de
voorstelling van bevolkingsgegevens na. Doe dit door de opdrachten te maken bij elk van
de hieronder opgesomde klassebegrenzingsmethodes. Bij alle ‘kaarten’ die hierbij aan
bod komen, stellen de vakjes 10 ha voor. De totale oppervlakte is dus 10 km². De getallen
stellen het aantal inwoner voor per vakje.

 Groeperen volgens gelijke intervallen

1 AA VS 2 188 © 2014 Arteveldehogeschool

Bij de klassebegrenzingsmethode van gelijke intervallen wordt het verschil in waarde
tussen de vakjes met de hoogste en deze met de laagste waarde gedeeld door het aantal
gewenste groepen.

Kleur het model volgens deze methode, volgens de aangegeven kleur. Bespreek dit model
in relatie met de kaart van België die volgens die methode is gemaakt.

Groen Geel Oranje Rood Bruin
Grenswaarde
Aantal per groep

125 345 40 9030 9500 11500 5400 980 320 90
170 35 75 310 570 17050 1540 385 140 87
85 9000 735 870 490 5000 675 4730 2100 150
8000 14000 730 450 520 6050 1020 12100 9020
370 990 680 750 630 850 9800 1250 605 540
1100 740 680 150 890 1500 7650 440 550 60
654 1210 2050 740 920 20259 732 150 300 41
570 1450 5500 2030 430 1100 100 30 23 35
810 2150 3500 830 525 950 110 45 120 340
275 255 1200 990 756 733 165 250 270
420 70

 Groeperen volgens gelijke frequenties

Bij de methode van gelijke frequenties komt iedere kleur of arcering overeen met
hetzelfde aantal vakjes.

Vul aan: 100 vakjes voor vijf groepen betekent telkens ………………………. vakjes. Verdeel de
rangschikking naar grootte volgens die groepen en kleur het model volgens die methode.
Bespreek dit model in relatie met de kaart van België die volgens die methode is gemaakt.

Groen Geel Oranje Rood Bruin
Grenswaarde
Aantal per groep

125 345 40 9030 9500 11500 5400 980 320 90
170 35 75 310 570 17050 1540 385 140 87
85 9000 735 870 490 5000 675 4730 2100 150
8000 14000 730 450 520 6050 1020 12100 9020
370 990 680 750 630 850 9800 1250 605 540
1100 740 680 150 890 1500 7650 440 550 60
654 1210 2050 740 920 20259 732 150 300 41
570 1450 5500 2030 430 1100 100 30 23 35
810 2150 3500 830 525 950 110 45 120 340
275 255 1200 990 756 733 165 250 270
420 70

1 AA VS 2 189 © 2014 Arteveldehogeschool

 Groeperen volgens gelijke frequenties t.o.v. het gemiddelde

Deze groeperingsmethode beoogt een verbetering van de techniek met gelijke
frequenties waarbij een eventuele scheefheid in de frequenties van de waarde
gecorrigeerd wordt. Men neemt het gemiddelde en groepeert de vakjes met lagere en
hogere waarde in gelijke frequenties.

Kleur volgend model volgens die methode en vergelijk met de nader modellen. Bespreek
dit model in relatie met de kaart van België die volgens die methode is gemaakt.

Groen Geel Oranje Rood Bruin
Grenswaarde
Aantal per groep

125 345 40 9030 9500 11500 5400 980 320 90
170 35 75 310 570 17050 1540 385 140 87
85 9000 735 870 490 5000 675 4730 2100 150
8000 14000 730 450 520 6050 1020 12100 9020
370 990 680 750 630 850 9800 1250 605 540
1100 740 680 150 890 1500 7650 440 550 60
654 1210 2050 740 920 20259 732 150 300 41
570 1450 5500 2030 430 1100 100 30 23 35
810 2150 3500 830 525 950 110 45 120 340
275 255 1200 990 756 733 165 250 270
420 70

 Bevolkingsdichtheid in België als voorbeeld

Grenswaarden 23 4066 8114 12162 16210 20259
# gemeenten 573 7 2
Grenswaarden 23 25
# gemeenten 118 124 666 20259
Grenswaarden 23 118 228 374 117
# gemeenten 241
230 118 118 1189 20259
241 53
696 698 700

Gem. 54

Gelijk interval

1 AA VS 2 190 © 2014 Arteveldehogeschool

Gelijke frequentie
Gelijke oppervlakte

Gelijke Gelijke Gelijke Gelijke Gelijke Gelijke
intervallen frequenties frequenties tov intervallen frequenties frequenties tov
gemiddelde gemiddelde
23 680 23 680 23 680 270 1450 270 1450 270 1450
30 730 30 730 30 730 275 1500 275 1500 275 1500
35 732 35 732 35 732 300 1540 300 1540 300 1540
35 733 35 733 35 733 310 2030 310 2030 310 2030
40 735 40 735 40 735 320 2050 320 2050 320 2050
41 740 41 740 41 740 340 2100 340 2100 340 2100
45 740 45 740 45 740 345 2150 345 2150 345 2150
60 750 60 750 60 750 370 3500 370 3500 370 3500
70 756 70 756 70 756 385 4730 385 4730 385 4730
75 810 75 810 75 810 420 5000 420 5000 420 5000
85 830 85 830 85 830 430 5400 430 5400 430 5400
87 850 87 850 87 850 440 5500 440 5500 440 5500
90 870 90 870 90 870 450 6050 450 6050 450 6050
100 890 100 890 100 890 490 7650 490 7650 490 7650
110 920 110 920 110 920 520 8000 520 8000 520 8000
120 950 120 950 120 950 525 9000 525 9000 525 9000
125 980 125 980 125 980 540 9020 540 9020 540 9020
140 990 140 990 140 990 550 9030 550 9030 550 9030
150 990 150 990 150 990 570 9500 570 9500 570 9500
150 1020 150 1020 150 1020 570 9800 570 9800 570 9800
150 1100 150 1100 150 1100 605 11500 605 11500 605 11500
165 1100 165 1100 165 1100 630 12100 630 12100 630 12100
170 1200 170 1200 170 1200 645 14000 645 14000 645 14000
250 1310 250 1310 250 1310 675 17050 675 17050 675 17050
255 1350 255 1350 255 1350 680 20259 680 20259 680 20259

8.3 Demografische ontwikkelingen in België en de gewesten

8.3.1 Recente ontwikkelingen (2000-2008)
 België, algemene vergrijzingtendens

Tussen 2000 en 2008 is de Belgische bevolking met 4% aangegroeid. Het aantal geboorten
lag tegen 2008 9% hoger dan in 2000, terwijl het sterftecijfer licht daalde. De verbetering
van het natuurlijk saldo met 116% wordt echter overtroffen door de bijna

1 AA VS 2 191 © 2014 Arteveldehogeschool

verdrievoudiging van het migratiesaldo. Het vruchtbaarheidscijfer is opmerkelijk
toegenomen over deze korte periode (van 1,66 naar 1,82). Eenzelfde opmerking geldt
voor de levensverwachting bij de geboorte, die bij de mannen toenam met 2,38 jaar en
bij de vrouwen met 2,09 jaar. De jongste bevolkingsgroep blijft stabiel (rond 17%). De
groep 15 tot 64 jaar groeide met 1%. De gemiddelde leeftijd nam over deze periode toe
met iets meer dan 1 jaar. De vervangingsgraad binnen de beroepsbevolking (verhouding
tussen de leeftijdsgroepen 15-24 en 55-64 jaar) daalde fors van 120% tot 102%. De
vergrijzing van de beroepsbevolking (verhouding tussen de groepen 40-64 en 15-39 jaar)
daarentegen, is sterk opgelopen van 91% naar 106%. De vergrijzing komt nog tot uiting in
de verhouding tussen de groep 65+ en de jongeren van 0 tot 15 jaar (van 95% naar 101%).
Zelfs bij de senioren is er sprake van een toegenomen vergrijzing: de verhouding 80+/65+
nam toe van 21% tot 27%.

 Vlaanderen, snelle vergrijzing

Tussen 2000 en 2008 groeide de Vlaamse bevolking met bijna 4%. Het aantal geboorten
steeg er met 8,5%, maar ook het sterftecijfer is ten opzichte van de overige gewesten
toegenomen, zij het met slechts 2%. In 2008 lag de natuurlijke aangroei 97% hoger dan in
2000. Vlaanderen heeft een positief intern migratiesaldo, dat in 2008 191,6 % hoger lag
dan in 2000. Ook het extern migratiesaldo is ruim positief en was in 2008 bijna driemaal
groter dan in 2000. In Vlaanderen was er verder een opvallende toename van het
vruchtbaarheidscijfer in deze korte periode, maar die trend blijkt zich de jongste jaren
opnieuw te stabiliseren. De levensverwachting bij de geboorte is er over deze korte
periode fors toegenomen, zowel bij mannen (+2,16 jaar) als vrouwen (+1,95 jaar), maar
niet zo sterk als in Wallonië. Het relatieve gewicht van de verschillende leeftijdsgroepen
was de afgelopen jaren vrij stabiel in Vlaanderen. De gemiddelde leeftijd is er met 1,46
jaar het sterkst gestegen van alle gewesten. Dat Vlaanderen een snellere vergrijzing
beleeft dan België in zijn geheel, komt tot uiting in de evolutie van de verschillende ratio’s
tussen 2000 en 2008. De verhouding tussen de groepen 15-24 jaar en 55-64 jaar zakte van
112% in 2000 naar 96% in 2008. De vergrijzing van de beroepsbevolking klom van 93% in
2000 naar 111% in 2008. De vergrijzingcoëfficiënt steeg van 98% naar 110%. De intensiteit
van de vergrijzing (aandeel van 80+ in het totaal van 65+) nam toe van 20% in 2000 tot
26% in 2008.

Tabel 9: Demografische evolutie in Vlaanderen (2000-2008)

1 AA VS 2 192 © 2014 Arteveldehogeschool

 Wallonië, bevolkingsgroei dankzij migratie

Met 3,5% ligt de aangroei van de Waalse bevolking tussen 2000 en 2008 iets onder die
van Vlaanderen. De toename van de natuurlijke aangroei vloeit voort uit de daling van het
sterftecijfer en een toename van de geboorten. De bevolkingstoename is echter vooral
het gevolg van de positieve migratiesaldi, zowel de interne migratie als de externe, die in
2008 achtmaal hoger lag dan in 2000. De toename van de vruchtbaarheid was dus niet zo
groot, maar de stijging van de levensverwachting bij de geboorte, lag hoger dan in de
overige gewesten. Het relatieve gewicht van de grote leeftijdscategorieën bleef stabiel.
De stijging van de gemiddelde leeftijd (met 0,9 jaar) was niet zo groot als in Vlaanderen,
wat toe te schrijven is aan de omvang en de leeftijd van de immigratie. De vervanging van
de beroepsbevolking (15-24 jaar versus 55-64 jaar) daalde van bijna 130 % in 2000 tot
bijna 106% in 2008, wat meer is dan in Vlaanderen. De vergrijzing binnen de
beroepsbevolking daarentegen, evolueerde er gunstiger dan in Vlaanderen, namelijk van
92% naar 105%. Ook de verhouding tussen de groep 65+ en de groep 0-15 jaar evolueerde
gunstiger dan in Vlaanderen. De intensiteit van de vergrijzing was over die periode sterker
dan in Vlaanderen.

Tabel 10: Demografische evolutie in Wallonië (2000-2008)

 Brussel, sterke bevolkingsgroei en verjonging door internationale migratie

Zuiver demografisch is Brussel het gewest waar de vergrijzing het minst tot uiting komt.
De aangroei van de bevolking over 2000-2008 was er het sterkst (+9%). De geboorten
namen er met 31% toe, terwijl het sterftecijfer in 2008 8% lager lag dan in 2000. Zo klom
de natuurlijke aangroei met 149%. Brussel heeft een negatief intern migratiesaldo ten
opzichte van de andere gewesten, maar dit wordt ruim gecompenseerd door het extern
migratiesaldo, dat in 2008 180% hoger lag dan in 2000. Het vruchtbaarheidscijfer ligt er
het hoogst (2,07). Ook hier nam de levensverwachting bij de geboorte toe, maar niet zo
sterk als nationaal. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de gemiddelde leeftijd er
daalde van 39,05 jaar naar 38,11 jaar. De vervangingsgraad van de beroepsbevolking ging
in Brussel minder achteruit dan nationaal en de vergrijzing van de beroepsbevolking was
er minder uitgesproken. Het aantal ouderen ten opzichte van het aantal jongeren is in
Brussel afgenomen, maar bij de senioren is er een duidelijke vergrijzing.

1 AA VS 2 193 © 2014 Arteveldehogeschool

Tabel 11: Demografische evolutie in Brussel (2000-2008)

8.3.2 Demografische extrapolatie op lange termijn (2007-2060)

8.3.2.1 Bevolkingsevolutie

 België, geleidelijke vertraging van bevolkingsgroei

Op het nationale niveau blijven de geboorten gedurende de volledige periode boven het
peil van 2006 (121.382 geboorten). Het sterftecijfer, dat in 2006 101.587 bedroeg, zou
blijven stijgen tot 134.422 eenheden in 2050. Het natuurlijk saldo van België zou na 2040
opnieuw negatief worden. Op het niveau van het land bedraagt het interne migratiesaldo
nul, omdat elke inwijking overeenstemt met een uitwijking elders op het grondgebied.
Het internationale migratiesaldo van 49.536 in 2006 stijgt naar een maximum in de
eerstvolgende jaren, maar daalt nadien. Het natuurlijk saldo en het migratiesaldo duwen
de bevolking de hoogte in. In 2006 bedroeg de jaarlijkse bevolkingsaangroei 69.331
eenheden, tegen vermoedelijk 78.620 in 2010. Daarna zakt de aangroei opnieuw (21.375
eenheden in 2050).

Tabel 12: Bevolkingsevolutie in België (2006-2060)

 Vlaanderen, deficitaire natuurlijke balans vanaf 2030

In Vlaanderen zou het jaarlijkse aantal sterfgevallen fors toenemen, namelijk van 56.179
in 2006 tot bijna 80.000 in 2050. Aangezien de vruchtbaarheid lager lag in Vlaanderen,
zouden er meer sterfgevallen dan geboorten zijn in 2030 en de volgende decennia. Het
natuurlijk saldo zou daardoor negatief worden. Het saldo van de interne migraties, 6.377
in 2006, zou stijgen naar 7.505 in 2030 en daarna stabiliseren. Het externe saldo zou licht
stijgen, van 21.546 in 2006 tot 23.805 in 2010, en daarna vrij sterk krimpen tot 16.097 in
2020 en slechts 7.169 in 2030. De jaarlijkse bevolkingsaangroei met 37.399 eenheden in

1 AA VS 2 194 © 2014 Arteveldehogeschool

2006, zou stijgen tot 39.632 in 2010. Hij zou nadien drastisch afnemen door de deficitaire
natuurlijke balans en de terugloop van de externe migratie.

Tabel 13: Bevolkingsevolutie in Vlaanderen (2006-2060)

 Wallonië, interne migratie blijft bevolkingsgroei ondersteunen

Ook in Wallonië zou het sterftecijfer sterk stijgen, maar in mindere mate dan in
Vlaanderen, namelijk van 35.863 in 2006 tot 45.174 in 2060. Het natuurlijk saldo zou vanaf
2050 negatief zijn. Het interne migratiesaldo is groter in Wallonië dan in Vlaanderen. Het
zou stijgen van 7.080 in 2006 tot 9.550 in 2060. Het externe migratiesaldo zal vermoedelijk
licht toenemen van 10.402 in 2006 tot 11.441 in 2010 en daarna over de hele periode
gevoelig dalen. De jaarlijkse bevolkingsaangroei met 21.132 eenheden in 2006, zou stijgen
tot 24.693 in 2010. Daarna zou hij geleidelijk afnemen en zich stabiliseren rond 12.000
personen in 2040.

Tabel 14: Bevolkingsevolutie in Wallonië (2006-2060)

 Brussel, natuurlijke balans blijft dynamisch en compenseert uitwijkelingen

In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zouden de geboorten nog sterk stijgen gedurende
de enkele jaren waarin de internationale migratie blijft toenemen, namelijk van 16.214
geboorten in 2006 tot 20.117 geboorten in 2020. Het sterftecijfer daarentegen, stijgt
slechts licht. De bevolking is vrij jong en veel interne migranten verlaten het gewest
naarmate ze ouder worden. Het natuurlijk saldo van het gewest blijft positief tijdens de
volledige periode en zou in 2020 op 11.232 uitkomen, tegen 6.669 in 2006. Dit gewest
kent continu een negatieve interne netto-uitwijking. Het interne migratiesaldo zal
waarschijnlijk evolueren van -13.457 in 2006 naar -17.425 in 2060. Het externe
migratiesaldo daarentegen, is ruimschoots positief. Het zou stijgen van 17.588 in 2006
naar 20.745 in 2010 en daarna teruglopen. De jaarlijkse aangroei van de bevolking met
10.800 eenheden in 2006 zou kunnen verminderen tot slechts 1 399 in 2030, maar hij zou
wel positief blijven. De groei zal tot 2060 vermoedelijk onder 5.000 eenheden blijven. De
Belgische bevolking zou gevoelig stijgen over de periode 2006-2060, namelijk met 20,5%.
De grootste stijging zou zich voordoen in de periode 2010-2020. De aangroei zou

1 AA VS 2 195 © 2014 Arteveldehogeschool

aanzienlijk zijn in het Brusselse Gewest (+30,3%). Hij zou 26,7% bedragen in Wallonië en
duidelijk minder groot zijn in Vlaanderen (+15,3%). Het aandeel van het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest in de bevolking van het land zou daardoor stijgen van 9,7% in 2006
tot 10,5% in 2060. Vlaanderen zou zijn aandeel zien dalen, van 57,8% naar 55,4%, terwijl
het aandeel van Wallonië zou toenemen van 32,5% naar 34,2%.

Tabel 15: Bevolkingsevolutie in Brussel (2006-2060)

Figuur 119: Prognoses van de bevolkingsevolutie in België en zijn gewesten

8.3.2.2 Bevolkingsstructuur

 België, inversie van de leeftijdspiramide door vergrijzing

Het relatieve aandeel van de jongeren van 0 tot 14 jaar zal vermoedelijk vrij stabiel blijven
over de hele extrapolatieperiode. Het relatieve aandeel van de leeftijdsgroepen 15 tot 39
jaar en 40 tot 64 jaar zou verminderen van respectievelijk 32,2 % en 33,7 % tot
respectievelijk 28,7 % en 29,3 %. In aantal eenheden zou dit echter neerkomen op een
stabilisatie rond 3,6 miljoen voor de groep van 15 tot 39 jaar en rond 3,7 miljoen voor de
groep 40 tot 64 jaar. Het aantal personen van 65 tot 79 jaar zou met 53,2 % stijgen tot

1 AA VS 2 196 © 2014 Arteveldehogeschool

ruim 2 miljoen in 2060. In 2060 zouden de personen ouder dan 80 jaar meer dan 10 % van
de bevolking vertegenwoordigen, tegen 4,6 % nu. Zoals voor de evolutie van de
bevolkingspiramide van de hele EU-27, zal de Belgische bevolkingspiramide tussen 2008
en 2060 omslaan, zij het minder uitgesproken.

Figuur 120: Belgische bevolkingspiramide (2007-2060) (in 1000 inwoners)
Tabel 16: Bevolkingsstructuur per gewest (2007-2060) (in % van de bevolking)

 Vlaanderen, meer dan kwart van de bevolking 65+

Het aantal jongeren in Vlaanderen van 0 tot 14 jaar zou redelijk stabiel blijven en licht het
miljoen overschrijden. Het aantal personen van 15 tot 39 jaar zou dalen tijdens de eerste
jaren van de extrapolatieperiode en vervolgens redelijk stabiel blijven en op meer dan 1,9
miljoen uitkomen. Het aantal personen van 40 tot 64 jaar zou rond 2 miljoen schommelen.
Vooral in Vlaanderen merkt men een stijging van het aantal senioren. De groep van
personen ouder dan 65 jaar zou toenemen van 17,8 % tot 27,7 % van de totale bevolking.
Het aantal personen ouder dan 80 jaar zou 2,8 maal groter worden over de periode 2007-
2060.

 Wallonië, meer dan 10% van de bevolking 80+

Wallonië zou een toename van alle leeftijdsklassen kennen. De groep personen van 65
jaar en ouder zou ook sterk toenemen. Het aandeel ervan in de bevolking zou stijgen van

1 AA VS 2 197 © 2014 Arteveldehogeschool

16,5 % in 2007 tot 25,9 % in 2060. Het aantal personen ouder dan 80 jaar zou zich over de
periode2007-2060 met 2,7 vermenigvuldigen.

 Brussel, minder sterke vergrijzing

De bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zou tijdens de periode gevoelig
moeten stijgen door een sterke immigratie en een hoge vruchtbaarheidsgraad bij de
allochtonen. Alle leeftijdsgroepen vertonen een stijging in absolute waarden. In
tegenstelling tot een vrij stabiel aandeel jongeren (18,5 %), zien we bij de oudere groepen
een gevoelige toename in 2060, zij het toch minder dan in de andere gewesten. Het aantal
personen van 80 jaar en ouder zal over de betrokken periode 2,1 maal groter worden.

8.3.2.3 Demografische indicatoren
Het aandeel van de senioren in de bevolking stijgt aanzienlijk. Na 2040 zal één persoon op
vier 65 jaar of ouder zijn. De gemiddelde leeftijd zou tussen 2007 en 2060 toenemen met
meer dan 4,5 jaar tot 45 jaar. In 2007 waren er al meer oudere dan jongere personen in
de potentiële beroepsbevolking. Deze verhouding zou verder stijgen naar 108 in 2020 en
vervolgens geleidelijk verminderen, waardoor de beroepsbevolking langzaam zou
verjongen. De vergrijzing van de bevolking neemt toe. In plaats van 101 personen van 65
jaar of ouder voor 100 jongeren van 0 tot 14 jaar, zoals in 2007, zouden dat in 2060 167
personen zijn. De afhankelijkheidscoëfficiënt van de ouderen zou stijgen van 26% in 2007
tot 45% in 2060, wat overeenkomt met een aangroei van 73%. Door deze verhouding om
te keren, krijgt men het aantal personen van de potentiële beroepsbevolking voor één
persoon van 65 of ouder. Deze ondersteunende verhouding zou dalen van 3,9 nu tot 2,2
in 2060.

Tabel 17: Demografische indicatoren (2007-2060)

1 AA VS 2 198 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 121: Prognoses van de gemiddelde leeftijd in België en de gewesten (2000-2060)

Het Brusselse Gewest onderscheidt zich van de andere gewesten door de verjonging van
zijn bevolking, die is toe te schrijven aan de immigratie vanuit het buitenland.

De coëfficiënt voor de intensiteit van de vergrijzing meet het aandeel van de oudsten in
de groep van meer dan 65 jaar. Deze vertoont een sterke groei, behalve wanneer hij
beïnvloed wordt door de daling van de geboorten van vóór en tijdens de tweede
wereldoorlog, wat een impact zal hebben op het aantal ouderen van het midden van de
jaren 2010 tot het midden van de jaren 2020.

Figuur 122: Prognoses van de coëfficiënt van de vergrijzingsintensiteit (2000-2060)

De coëfficiënt voor de afhankelijkheid van de ouderen, die een beeld geeft van het
gewicht van de financiering van de pensioenen en de gezondheidszorg voor de ouderen
ten laste van de beroepsbevolking, stagneert momenteel in Vlaanderen en daalt lichtjes
in Wallonië. Na 2010 zou hij stijgen in beide gewesten. In het Brussels Hoofdstedelijk
Gewest zou hij daarentegen aanvankelijk dalen en tegen 2020 opnieuw stijgen, maar tot
een niveau dat veel lager ligt dan in de twee overige gewesten en in een traag tempo.

1 AA VS 2 199 © 2014 Arteveldehogeschool

8.3.3 Figuur 123: Prognoses van de coëfficiënt van de ouderenafhankelijkheid (2000-2060)

De demografische indicatoren kennen een sterk verschillend verloop naargelang de
gewesten. In tegenstelling tot de andere gewesten van het land, kent Vlaanderen een
meer uitgesproken vergrijzing van de bevolking. De gemiddelde leeftijd zou er 46,03 jaar
bedragen in 2060, tegen gemiddeld 45,01 voor het land. De coëfficiënt voor de
afhankelijkheid van de ouderen zou er in 2060 48,42 belopen, tegen 45,32 voor het hele
land. Wallonië heeft een jongere bevolking dan Vlaanderen, onder meer als gevolg van
migraties uit de rest van het land en een betere vruchtbaarheid. Er is nochtans een
opvallende vergrijzing van de bevolking en de indicatoren zijn er duidelijk minder gunstig
dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Alle indicatoren onderstrepen dat dit laatste
gewest een veel jongere bevolking heeft. De gemiddelde leeftijd zou er 40,54 jaar
bedragen in 2060, tegen 45,01 jaar voor het hele land. De coëfficiënt voor de
afhankelijkheid van de ouderen zou er in 2060 uitkomen op slechts 31,98, tegen 45,32
voor het hele land.

Weerslag van de Vlaamse demografische ontwikkelingen31

 Zorgverzekering

Sinds 1 oktober 2001 is de ‘Vlaamse zorgverzekering’ (VZ) operationeel. Voor het jaar
2004 registreerde men 149.694 gebruikers van diensten die in het kader van de
zorgverzekering vergoed werden, wat 2,5% van de bevolking uitmaakt. De opsplitsing
naar leeftijdsgroepen leert dat pas voorbij de leeftijd van 70 jaar meer dan vijf procent
van de mannen en de vrouwen beroep doen op een tegemoetkoming van de
zorgverzekering. Dan gaat het snel crescendo met de leeftijd (tot nagenoeg 100% onder
de honderdjarigen). Verhoudingsgewijs doen oudere vrouwen iets meer beroep op een
tegemoetkoming van de zorgverzekering dan oudere mannen. Houden we die
vastgestelde percentages per categorie constant, dan kan, uitgaande van de NIS
bevolkingsvooruitzichten berekend worden hoe het aandeel van de totale bevolking dat
een tegemoetkoming ontvangt, verder zal evolueren. Globaal gaat het om een evolutie
van 2,5% voor 2004 naar 5,6% voor 2050. Die verdubbeling van de gebruikersgraad als
gevolg van de ‘demografische drift’, wordt zowel bij mannen als bij vrouwen vastgesteld.
We onthouden aldus dat het aantal personen dat een tegemoetkoming zal genieten in
het kader van de VZ, ook bij een gelijkblijvende gebruikersgraad in de onderscheiden
leeftijden geslachtsgroepen zal stijgen, enkel en alleen omwille van de demografische
drift.

31 (Pelfrene, 2005) 200 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2


Click to View FlipBook Version