The words you are searching are inside this book. To get more targeted content, please make full-text search by clicking here.
Discover the best professional documents and content resources in AnyFlip Document Base.
Search
Published by joris.coppenholle, 2015-10-27 10:06:58

Aardrijkskunde Vakstudie 2_20142015

die ooit gesteund werden, het in de toekomst zonder of met minder steun zullen moeten
rooien. Dit betekent een grote uitdaging voor de Europese structuur en regionale politiek.

De uitbreiding van de Europese Unie naar 27 lidstaten heeft de economische
ontwikkelingskloof vergroot. De afstand in BBP per hoofd tussen de 10% van de bevolking
in de welvarendste regio’s en hetzelfde procentueel aandeel in de armste regio’s is in
vergelijking met de toestand in de EU-15 meer dan dubbel zo groot geworden. Als men
de groei van het BBP in de EU-landen die vanaf 2004 toetraden echter vergelijkt met deze
van EU-15 liggen de verhoudingen ietwat anders: absoluut gezien lijken die nieuwe
lidstaten zwak, omdat ze voor het grootste deel onder de 50% van het EU-gemiddelde
liggen, terwijl volgens de jaarlijkse groeicijfers de economieën van de nieuwe lidstaten
naast die van Ierland lijken te bloeien. En niet alle nieuwe lidstaten hebben dezelfde
waarden onder het gemiddelde in verhouding tot de EU-15.

 Beroepsstructuur als indicator

Nog een ander traditioneel vergelijkingscriterium dat vaak gebruikt wordt, is de
beroepsstructuur.

Opvallend is de hoge correlatie tussen het aandeel van de tewerkgestelden in de
landbouw of van de primaire sector in het BBP en de ontwikkelingsgraad, gemeten naar
het inkomen per hoofd. De tertiarisering is dan ook niet overal in de Europese Unie even
ver gevorderd. Terwijl in Duitsland het aandeel tewerkgestelden in de tertiaire sector
tussen 1989 en 2000 gestegen is ten nadele van vooral de secundaire sector, vertonen in
dezelfde periode in Polen zowel de tertiaire als de secundaire sector een vergelijkbare
stijging. Geheel anders dan in Letland, waar de transformatieprocessen het wegvallen van
arbeidsplaatsen in de secundaire en in de tertiaire sector veroorzaakten en de
gedupeerden hun toevlucht zochten in de kleinschalige overlevingslandbouw.

In de Europese Unie wordt veel belang gehecht aan de landbouw, want de regio’s met de
hoogste aandelen tewerkgestelden in de primaire sector zijn, afgezien van enkele
uitzonderingen, tevens Doelstelling-1 regio’s. De hoogste 25% van alle 266 regio’s van het
NUTS 2-niveau met het hoogste aandeel tewerkgestelden in de primaire sector bevinden
zich meer bepaald in de periferie van de EU. Noord-Finland, Portugal, Spanje, Zuid-Italië,
Griekenland en nagenoeg alle vanaf 2004 toegetreden lidstaten bevestigen dit
verschijnsel. In tegenstelling daarmee liggen de bovenste 25% van alle regio’s met het
hoogste aandeel tewerkgestelden in de dienstensector, met uitzondering van Praag,
Boedapest en Bratislava, bijna uitsluitend in de EU-15-landen. Door de uitbreiding vanaf
2004 is de bevolking met meer dan 100 miljoen toegenomen tot 493 miljoen inwoners in
2007 (nu reeds meer dan 500 miljoen inwoners). Tegenover deze bevolkingstoename in
2004-2007 met 28% ten opzichte van de EU-15 en een toename van 34% van de
oppervlakte staat een grote toename van de landbouwoppervlakte (45%) en een extreme
toename van de tewerkgestelden in de primaire sector (136%). De huidige
subsidiëringstructuren zullen daaraan aangepast moeten worden.

Volgens de Europese Commissie is een verhoging van de kwalificaties van de
beroepsbevolking belangrijk, om het BBP per hoofd van deze regio’s dichter bij het EU-

1 AA VS 2 251 © 2014 Arteveldehogeschool

gemiddelde te brengen. Dit veronderstelt een verbetering van de algemene en
beroepsopleiding in de achtergebleven regio’s, maar ook een efficiënter gebruik van het
menselijke kapitaal. Maar volgens de Europese Commissie zou, wegens het lage BBP per
hoofd in de nieuwe lidstaten ‘een convergentie van de regio’s in de verruimde EU bij het
huidige tempo tenminste drie generaties duren’.

 Besluit

De uitbreiding van de EU naar het oosten vanaf 2004 heeft niet alleen veranderingen
meegebracht voor de nieuwe lidstaten, maar heeft ook de EU-15-landen voor structurele
uitdagingen geplaatst. Samen met de eenheid wordt immers de verscheidenheid groter.
Men spant zich in om deze verscheidenheid tussen de lidstaten met behulp van
indicatoren te meten, of om de landen te ordenen volgens ontwikkelingsgraad. Daarbij
wordt vooral het BBP als kerncijfer gebruikt, maar het staat vast dat het BBP het laatste
woord spreekt noch over de inkomensverdeling, noch over het individuele welzijn en de
tevredenheid van de mensen. De regionale ongelijkheden vormen een meer complexe
realiteit dan door de regionale verschillen van het BBP per hoofd en van de tewerkstelling
gesuggereerd kan worden. Daarom moeten er meer indicatoren gebruikt worden, die op
sterkere of zwakkere structuren kunnen wijzen.

Meer weten:

- http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/eurostat/home biedt toegang
tot gegevens en indicatoren.

- http://europa.eu/ levert gegevens en feiten over de EU, haar opbouw en de
uitbreiding.

9.2.3 Verklaren van de ongelijkheden40

Doorloop de onderstaande stappen om na te gaan hoe de regionale verschillen in Europa
verklaard kunnen worden.

 Opzet

De Europese Unie is in 2007 tot 27 leden uitgebreid. De toetredingsonderhandelingen
tussen de EU en Turkije gingen in het najaar van 2005 van start. Terwijl over een aantal
thema’s de gesprekken afgerond of aan de gang zijn, werden andere hoofdstukken naar
het vriesvak verwezen. Over eventuele uitbreidingen wordt altijd veel gediscussieerd.
Vaak wordt door regeringen van lidstaten verklaard dat het op zich niet erg is als landen
toetreden tot de Unie, maar dat men nog niet wil dat er vrij verkeer van arbeidskrachten
is. Een compromis dat vaak bereikt wordt is dat een land wel al toegelaten wordt tot de
Europese Unie, maar dat arbeidsmigratie de eerste paar jaar nog niet volledig is
toegestaan. Maar waar zijn de lidstaten eigenlijk bang voor, en is het al dan niet terecht
dat EU-landen arbeidsmigratie willen verbieden? Deze vraag kan men deels
beantwoorden door de regionale economische verschillen binnen EU-landen enerzijds en

40 (Bosma, sd) 252 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2

tussen EU-landen anderzijds te onderzoeken. Dit is dan ook het doel van deze opdracht.
Je werkt maximaal met vier aan deze opdracht.

Om deze verschillen nader te bestuderen kun je gebruik maken van je atlas en van
algemene informatie, kaarten en statistieken van http://ww.landenweb.com,
https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/,
http://www.thud.nl/wkmaps en http://hdr.undp.org/en/statistics/data/ .

 Voorbereiding

Log in op http://www.thud.nl/wkmaps . Neem de tijd om vertrouwd te worden met de
praktische en de inhoudelijke mogelijkheden van deze website. Kies vervolgens drie EU-
regio’s die op socio-economisch vlak sterk van elkaar verschillen, bv. een uit de kern, een
uit de semi-periferie en een uit de periferie. Probeer bovendien voor zover mogelijk een
zo groot mogelijk topografische diversiteit in de gekozen regio’s te vinden, zoals een regio
grenzend aan de kust, een regio in het binnenland, een grensregio, een reliëfrijk gebied,
enz.

 Regionaal- economische verschillen binnen EU-landen

Met de informatie op http://www.landenweb.com en het CIA-factbook vergelijk je de
van de socio-economische parameters van de gekozen regio’s met ’s lands gemiddelde.
Noteer de resultaten van die vergelijking. Vul verder aan met bijkomende info hierover
uit de je atlas.

 Regionaal-economische verschillen tussen EU-regio’s

Selecteer op http://www.thud.nl/wkmaps de drie gekozen regio’s en kies ook een socio-
economische parameter. Klik op compare. Op die manier kan je die parameter voor elk
van de gekozen regio’s vergelijken. Doe dit voor elk op bovenstaande website beschikbare
parameter. Maak een overzicht van alle beschikbare gegevens voor de gekozen regio’s.
Rangschik daarna de geselecteerde regio’s vervolgens van meest naar minst aangenaam
om te leven. Geef vervolgens aan welke parameters je toevoegt om je rangschikking te
verfijnen. Niet alleen economische data bepalen immers het welzijn! Bekijk ook
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/eurostat/home. Noteer vervolgens
eventueel je nieuwe, verfijnde rangschikking.

 Verklaringen

Verklaar de regionale verschillen tussen de gekozen EU-regio’s. Deze zijn logisch in functie
van de ligging van een regio, het aantal grote steden, e.d. Verklaar ook voor één van de
drie gekozen regio’s het verschil in socio-economische ontwikkeling met het gemiddelde
van het land waartoe de regio behoort. Verwerk ook onderstaande relaties bij je
verklaringen:

- Het verband tussen de regionale werkloosheid en de nationale werkloosheid
- De vergelijking tussen de werkloosheid en het GDP

1 AA VS 2 253 © 2014 Arteveldehogeschool

- Het verband tussen het werkloosheidscijfer en het percentage mensen tussen 15
en 65

- Het verband tussen het aandeel van de tewerkstelling in een bepaalde
economische sector en het aantal werklozen

- De relatie tussen de bevolkingsdichtheid- en werkloosheidscijfer

Het doel van het EU-beleid bestaat erin de regionaal-economische verschillen te
verkleinen. Noteer bondig met behulp van de informatie van de EU-portaalsites welke
hefbomen de EU ter beschikking stelt aan de regio’s om uit het economisch moeras te
geraken. Leg eveneens uit hoe men via deze hefbomen de economische kloof tussen de
regio’s hoopt te verkleinen.

 Synthese

Stel dat je adviseur bent bij de Europese Unie en je adviseert over het instellen van
arbeidsmigratiequota. Formuleer een advies en fundeer grondig. Haal argumenten voor
dit advies uit eerder aangereikte informatie.

9.3 Beeldvorming over andere culturen
9.3.1
Stereotype beeldvorming41

Wanneer je aan kinderen, jongeren en zelfs volwassenen vraagt om spontaan te
beschrijven wat er in je opkomt als je denkt aan mensen uit Afrika, Azië, Latijns-Amerika,
dan krijg je antwoorden zoals honger, ziekte, armoede, misoogsten en droogte. Als je dan
samen met hen tot het besluit komt dat dit eigenlijk een vertekend beeld is (te eenzijdig),
en je vraagt om dit beeld wat te vervolledigen, dan blijkt dat heel moeilijk te zijn. Mensen
kijken dus eigenlijk met één oog en de meest spectaculaire zaken blijven het langst bij.

Figuur 143: Kennismaking met de Derde Wereld (links: Artiscoop, rechts: Knack)

De ellendebeelden zijn wel een realiteit maar als je enkel aan zo’n beelden denkt, dan is
je visie erg eenzijdig. Door allerlei zaken wordt die eenzijdige en negatieve beeldvorming
hardnekkig in stand gehouden. We zien deze mensen, dat volk, enkel en alleen maar in
een hulpvragende rol. Wanneer we hen zouden zien vanuit het standpunt ‘het zijn
mensen uit een andere cultuur’ dan zouden er positieve waarden op de voorgrond
kunnen treden. We moeten dus eigenlijk leren kijken met twee ogen. De eerste beelden

41 (Maes, 2001)

1 AA VS 2 254 © 2014 Arteveldehogeschool

zijn heel erg bepalend. Zeker wat je aan kinderen op erg jonge leeftijd vertelt over Afrika,
Azië, Latijns-Amerika blijft in hun geheugen gegrift. Het zijn de personen waarmee het
kind een emotionele band heeft, zoals de ouders en de leerkrachten, die die informatie
geven. En deze informatie wordt door de kinderen aanvaard.

Kinderen horen het eerst over mensen in Afrika, Azië, Latijns-Amerika als de missiemaand
of de vastenmaand aangebroken is. Men spreekt dan over samen sparen met de hele klas
om op die manier de arme kindjes te helpen want zij hebben niets. Deze kindjes worden
dan zwartjes genoemd en dan krijgen we een duidelijk onderscheid met onszelf. Want
blank is gelijk aan niet arm, goed, slim, niet ziek. Kortom volledig het tegenovergesteld
met zwart. Dus dat simplistisch eerste beeld wordt doorgegeven. Het is trouwens een
psychologisch bekend feit dat mensen naar zulke veilige beelden over hun leefomgeving
streven. Een ander bekend feit uit de psychologie van de waarneming is dat wij datgene
waarnemen wat wij denken te zullen waarnemen of wat wij graag zouden waarnemen.

Aan positieve beeldvorming doen is niet enkel de negatieve beelden vervangen door de
positieve beelden. We moeten ook rekening houden dat deze beelden sterk verbonden
zijn met emoties, ze geven veiligheid van een gekende wereld. Aan positieve
beeldvorming doen is bijgevolg een complexe aangelegenheid.

9.3.2 Bepalende invloeden op onze beeldvorming42

Vanuit verschillende kanalen wordt onze beeldvorming beïnvloed, zoals via de school,
jeugdlectuur, media (kranten, radio, televisie).

Op school hebben we ten eerste te maken met achterhaalde beeldvorming. Af en toe
komen enkele kenmerken van andere volken voor op het programma. Het gaat dan heel
erg dikwijls om de beschrijving van gewoonten en gebruiken, met de nadruk op de
eigenaardige aspecten ervan. De betekenis van allerlei gebruiken en de manier waarop ze
in de ruimtelijke ordening van desbetreffende groep doorwerken krijgen weinig aandacht.
Het gevaar voor stereotypering is door deze geïsoleerde behandeling heel erg reëel. Denk
maar aan de volgende stereotiepen: zwarten wonen in hutten, eskimo’s eten alleen maar
vis, indianen dragen alleen maar veren, in Congo lopen ze rond in strooien rokjes, enz.
Ten tweede zien we dat ook de schoolboeken een heel erg belangrijke invloed hebben op
onze beeldvorming. Ten derde zal ook de wereldkaart die in de scholen wordt gebruikt
onze beeldvorming op een foutieve manier bepalen. De Mercatorkaart geeft een sterk
vertekend beeld van de oppervlakte en de al of niet centrale ligging van de continenten.
De Petersprojectie geeft een oppervlaktegetrouwe weergave van de landen. Het nadeel
van deze projectie is dat de vorm van de grenzen vervormd is, waardoor de kaart minder
geschikt is voor op school. Alle kaarten die gebruikt worden in het S.O. zijn eurocentrisch,
toon dus ook eens een andere.

Wat de tijdschriften, boeken en stripverhalen betreft komen we tot het volgende besluit.
Het is werkelijk erg te moeten vaststellen dat het erg gemakkelijk is boeken te vinden die
een stereotiep en sterk achterhaald beeld ophangen. Het was echter bijna onmogelijk om

42 (Maes, 2001) 255 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2

boeken te vinden met correct beeldmateriaal over de huidige levensomstandigheden van
deze volken.

Figuur 144: Stereotypering in ‘Jommeke’

Dat stereotypering in strips niet altijd tot het verleden behoort, bleek in 2007 in een
tentoonstelling in het Stripmuseum te Brussel met dit thema. Onderstaande figuren
geven een idee van de meest opvallende (vaak onschuldige) clichés.

Figuur 145: Stakende Fransen in ‘Nero’

Figuur 146: Een typische Fransman in ‘Boule et Bille’

1 AA VS 2 256 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 147: Britten vinden thee heilig, meent
Vandersteen

Figuur 149: Alle Oostenrijkers zijn Hitlerogen, Figuur 148: Gotlib toont hoe Belgen dolfijnen
suggereren Clubotarlu en Persell frieten voederen

Minder onschuldig lijkt de stereotypering in ‘Kuifje in Afrika’. Heel wat Congolezen
voel(d)en zich hierdoor beledigd. Enkele van hen spanden dan ook een proces in tegen
het bedrijf dat de rechten op het werk van Hergé bewaart. Racistische vooroordelen of
overreactie en hyperpolitieke correctheid?

Figuur 150: Afrikanen waren in de ogen van Hergé de kinderlijke zwartjes met kroezelhaar en trompetlippen

Wat op vorige bladzijden werd aangehaald geldt trouwens niet alleen voor tijdschriften,
boeken en stripverhalen maar ook voor zogenaamde reality-TV. Programma’s zoals
‘Peking Express’, ‘Toast Kannibaal’ en ‘Stanley’s Route’ liggen hierbij waarschijnlijk nog bij
iedereen vers in het geheugen. In 2006 ontspon zich hieromtrent een rel in ‘De Standaard’
over de ethiek van zulke series. Onderstaande bloemlezing uit die discussie schetst eens
te meer dat we ongeveer 50 jaar na de kolonisatie nog vaak in stereotypen denken en dat
programmamakers er vaak niet alleen alles aan doen om deze niet te ontkrachten, dan
wel ze eerder te bevestigen of erger nog ze nog eens extra in de verf te zetten. De vraag
rest ons of een programma als Stanley’s Route de negatieve beeldvorming over Afrika in
de hand werkt of zelfs neigt naar racisme.

1 AA VS 2 257 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 151: Hoe fake is reality?

Een anonieme medewerker van het programma ‘Stanley’s Route’:

“Tijdens het draaien van de serie in Uganda en in Rwanda zijn de opdrachtgevers
zelfs zo ver gegaan om van de plaatselijke bevolking te eisen dat die zich primitiever
zou kleden en de golfplaten van hun hutjes zou bedekken met bananenbladeren. Zo
zou ze er zo primitief en armzalig mogelijk uitzien”

Marc Hoogsteyns, journalist-cameraman en fixer-producer bij ‘Stanley’s Route’:

“(…) Intussen probeerde ik Endemol ervan te overtuigen om de termen stam en
primitieve leefgemeenschappen uit hun scripts te bannen. Want niets ligt zo gevoelig
in Rwanda als journalisten of researchers die vragen stellen over volksstammen. (…)
Ik kreeg de opdracht voor de tweede reeks van Stanley’s route om een aantal Bahavu-
families van het nabijgelegen Congolese eiland Idjwi over te laten komen naar het
onbewoonde eilandje uit de TV-serie en hen daar een aantal hutjes te laten bouwen.
Het moest er allemaal zo echt mogelijk uitzien, klonk het vanuit België. (…) De
aanwezige Endemol programmaverantwoordelijke vond de uitgekozen locaties
allemaal te modern en hij vond dat de Afrikanen die in beeld gebracht werden er te
beschaafd bij liepen. De cameramannen kregen het verbod om hutjes te filmen
waarop ijzeren golfplaten lagen, net als mensen met brillen of fietsen.”

Bioloog en Afrika-kenner Dirk Draulans:

“Het is nog erger dan ik gevreesd had. Ik heb mij mateloos geërgerd aan de scène
waarbij Filip Meirhaege met leden van de Hadzabe-stam in het noorden van Tanzania
mee moest op bavianenjacht. De kijkers kregen te zien hoe de geschoten baviaan na
enkele minuten werd geroosterd en half rauw opgegeten. We werden vervolgens
geconfronteerd met de kokhalzende Filip Meirhaeges en Brigitta Callens van deze
wereld, terwijl het voor de Hadzabe de normaalste zaak van de wereld is. Zij moeten
gewoon op apen jagen om in leven te blijven. Voor hen is het een feest als ze zo’n beest
kunnen schieten en het is voor hun cultuur ook volstrekt normaal. En dat wordt dan

1 AA VS 2 258 © 2014 Arteveldehogeschool

op de Vlaamse televisie als een vorm van barbarij voorgesteld. De beeldvorming die
je zo creëert, is verschrikkelijk.”

9.3.3 Niet alleen infotainment zoals hierboven vermeld maar ook actuele, harde nieuwsfeiten
over de Afrika, Azië, Latijns-Amerika halen we uit diezelfde kranten of zien of horen we
op de televisie en radio. Zonder het goed te beseffen zien we ook dán een enorme selectie
van het wereldnieuws. Er zijn vijf filters die het wereldnieuw bepalen dan men te lezen
krijgt. Ten eerste de correspondent of journalist. De journalist in kwestie kijkt meestal
door een Westers bril in een niet Westers land, dus hanteert men andere normen. Cijfers
over het aantal journalisten per continent tonen ook aan dat er veel minder nieuws komt
uit de Derde Wereld dan uit de Eerste en Tweede Wereld. Ten tweede zullen de
nieuwsagentschappen een belangrijke rol spelen. Zij selecteren het nieuws en geven dit
bewerkt door. Ten derde zal een nationaal agentschap ook selecteren. Ten vierde zullen
redacties van kranten, radio en TV ook op hun beurt selecteren. Bepaalde berichten
vergroten of verkleinen. Ten vijfde zal ook de lezer, luisteraar of kijker zelf bepalen welke
krant hij leest, welk journaal hij bekijkt, e.d. Dan heb je ook nog enkele criteria in verband
met de nieuwsgaring. Zo zal het bepalend zijn voor welke krant een journalist werkt.
Verder zijn ook de actualiteit, één of andere schokkende gebeurtenis bepalend of iets in
de media komt. Ook gaan grote groepen meer aan bod komen. Hun mening wordt vlugger
gehoord. En verder spelen manipulaties ook een vrij grote rol.

Beeldvorming in schoolhandboeken aardrijkskunde43

Concreet staat volgende vraag centraal: vormt de schoolaardrijkskunde wereldburgers of
wordt een wereldbeeld opgelegd? Hiertoe wordt een grondige analyse van de inhoud van
een vijftigtal Vlaamse handboeken aardrijkskunde uiteengezet.

 Blanke, zwarte en gele rassen

De indeling van de mensheid in verschillende rassen vormde een vast bestanddeel van
handboeken aardrijkskunde uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Typisch voor die
tijd was de classificatie op basis van uiterlijke kenmerken, zoals de huidskleur, de
beharing, de lichaamslengte of de kleur van de ogen en het haar. Belgische
wetenschappers baseerden een groot deel van hun antropometrisch onderzoek op de
zogenaamde cefalische index, die de verhouding tussen de grootste breedte- en
lengtediameter van het hoofd weergaf. Bij deze maat hoorden termen als dolichocefaal
en brachycefaal, respectievelijk om een langwerpig en een breed hoofd te beschrijven.
Het moet benadrukt worden dat de volledige raciale classificatie tot stand kwam op basis
van dit soort van antropometrische gegevens. Genetica kwam er bijvoorbeeld nog niet bij
kijken.

De meeste auteurs definieerden op die manier drie hoofdrassen: het blanke, het gele en
het zwarte ras. Deze indeling werd door praktisch alle handboeken overgenomen, al
benoemden sommigen hiernaast ook nog andere rassen, zoals het olijfkleurige of bruine
en het koperkleurige, waarvan de wilde Roodhuiden of Indianen van Amerika de laatste
vertegenwoordigers zijn. De rassenindeling kreeg steeds veel aandacht. Foto’s, kaartjes

43 (Schuermans, 2007)

1 AA VS 2 259 © 2014 Arteveldehogeschool

of tekeningen illustreerden de beschrijving van de klassieke, driedelige indeling, zoals ze
onderstaand wordt gepresenteerd:

- Het blanke ras, waartoe wij behoren, heeft een witte huid, meestal overvloedig
golvend of gekruld hoofdhaar en een sterke baard. Het heeft veel geleerden
voortgebracht, waaraan wij grote uitvindingen te danken hebben: de drukkunst,
de telegrafie, de spoorwegen, de stoomschepen, de vliegtuigen. Het bewoont
Europa, Amerika, het westen van Azië en Noord-Afrika.

- Het gele ras omvat al de mensen met gele huidskleur. Zij hebben een plat
voorhoofd, spleetogen en weinig baard. Zij zijn zeer werkzaam en zeer geduldig.
Hun kleding en hun woningen verschillen volledig van de onze. Het gele ras
bewoont vooral Midden- en Oost-Azië.

- Het zwarte- of negerras, heeft een zwarte huid, dikke lippen, kroeshaar, doch
weinig baard. De negers zijn over het algemeen min werkzaam dan de andere
rassen. Daar ze in warme landen leven dragen ze weinig kleren. Zij wonen in
hutten. Het zwarte ras bevolkt Midden- en Zuid-Afrika en een deel van Oceanië
en Amerika.

-

- Figuur 152: De verspreiding van de mensenrassen

Figuur 153: De drie mensenrassen op foto

 Blonde en bruine families

De classificatie van de wereldbevolking in rassen hield daar echter niet op. Net zoals de
bioloog binnen de familie van de eik op zoek ging naar de verschillen tussen de wintereik,

1 AA VS 2 260 © 2014 Arteveldehogeschool

de zomereik en de moeraseik, zocht de 19e eeuwse antropoloog nauwgezet naar
subrassen, variëteiten of families binnen elk ras afzonderlijk. Een consensus was hierbij
dikwijls ver te zoeken. Praktisch elke auteur kwam met een andere indeling op de
proppen. De ene splitste de Europeanen bijvoorbeeld op in een bruine en een blonde
familie, terwijl de andere ongeveer tegelijkertijd een onderscheid maakte tussen een
grote groep Indo-Europeanen en afzonderlijke groepen Joden, Basken, Kaukasiërs,
Finnen, Turken en Mongolen. Die laatste drie behoorden volgens hem tot het gele ras.
Populair was ook de classificatie van de blanke Europeanen in drie grote variëteiten: de
Germaanse variëteit (met bleke of rooskleurige blanke huid, langwerpig hoofd, heldere
ogen, blonde of kastanjebruine haren), de Mediterrane variëteit (met taankleurige blanke
huid, langwerpig hoofd, donkere ogen, zwarte haren) en de Alpine variëteit (met
lichtbruine huid, breed hoofd, bruine of zwarte golvende haren). Hiernaast werden enkele
Noord- en Oost-Europese volkeren met bleekgele huid nog ingedeeld bij het gele ras, net
zoals men dat eerder al had gedaan.

Vele auteurs gingen nog een stapje verder. Zo is er een Nederlands handboek uit 1970
waarin de Nederlanders ingedeeld worden volgens drie grote Europese variëteiten: ten
noorden van de grote rivieren woont het Noordse ras, ten zuiden daarvan Alpine ras en
in Zeeland het Mediterrane type. In België bestond er een gelijkaardige traditie om de lijn
tussen twee variëteiten ter hoogte van de taalgrens te trekken. Wetenschappelijke basis
daarvoor was verstrekt door antropologen, zoals Houzé. Een uitgebreide opname in alle
Belgische provincies deed hem besluiten dat er niet zoiets bestond als een Belgisch ras en
dat Vlamingen en Walen tot een verschillend ras behoorden. De cefalische index lag in
Vlaanderen namelijk significant lager dan in Wallonië. De kortschedelige Walen hadden
dankzij hun verzet bij de invallen van de Franken geen invloed ondergaan van de
Germaanse etnische kenmerken en hadden aldus hun Keltische eigenheid kunnen
behouden, in tegenstelling tot de langschedelige Vlamingen. Houzé verkondigde zelfs een
aangeboren inferioriteit bij de Vlamingen: “L’infériorité physique de la zone flamande est
un fait fortement marqué et indiscutable; I’infériorité intellectuelle est un fait notoire”.

Figuur 154: De cefalische index per Belgische provincie

1 AA VS 2 261 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 155: Het Vlaamse type (links) en het Waalse type (rechts)

De bevindingen van Houzé vonden al snel weerklank bij de opstellers van handboeken
aardrijkskunde. Zo noteerde men dat de Belgen tot twee grote families behoorden,
namelijk, de blonde familie heeft de overhand in Laag-België, vooral in Vlaanderen, en de
bruine familie in Hoog-België, vooral in de provincie Luik en de Ardennen. Dertig jaar later
ging men hier iets dieper op in: “In België vallen twee antropologische types te
onderscheiden, welke namelijk verschillen door den vorm van den schedel, de gestalte,
de huidskleur en de kleur der ogen; eveneens heeft men twee volkengroepen, met
verschillende mentaliteit, met geenszins verwante spraak, met verschillende
aardrijkskundige kenmerken”. De auteurs die ingingen op de etnische verschillen tussen
Vlamingen en Walen, beklemtoonden daarna telkens wel de eenheid van de Belgen: “De
vermenging der beide groepen is op onze dagen een schier voldongen feit: ‘t Belgisch volk
is een volk op zijn eigen, totaal verschillend van zijn naburen”. Op die manier
reproduceerden de handboeken uiteindelijk toch de traditionele politieke visie van de
unitaire Belgische staat.

 Beschaafde en minder beschaafde rassen

De driedeling van de wereldbevolking stelt ook een karakterisering voor van de drie
onderscheiden rassen. Dat de auteurs het hebben over de kleur van de huid, de dikte van
de lippen of de baardgroei hoeft in eerste instantie nog niet te verbazen. Deze fysieke
kenmerken zijn namelijk inherent aan een antropometrische uitwerking van het
rassenbegrip. Anno 2006 kan het de lezer echter niet anders dan verwonderen dat de
verschillende rassen zelfs na de Tweede Wereldoorlog nog psychische eigenschappen
werden toegedicht. Zo lezen we dat het blanke ras veel geleerden heeft voortgebracht,
dat mensen met een gele huidskleur zeer geduldig zijn en dat de zwarten over het
algemeen minder hard werken dan de rest van de wereldbevolking.

Ook het onderstaande beeld windt er duidelijk geen doekjes om. De blanke man draagt
bijvoorbeeld een maatpak, de gele een karakterloze jas en de zwarte een strooien rokje.
De tekening toont verder dat blanken leven in rustige steden met kathedralen en statige
herenhuizen, terwijl gelen zich moeten redden in chaotische, overbevolkte straten met
houten huisjes. Zwarten moeten het dan weer stellen met kleine lemen hutjes, ergens in
het oerwoud, en houden zich de hele dag bezig met de meest elementaire menselijke
behoeftes: jagen, plukken en eten. De leerling kan op basis van zo’n figuur toch maar één
besluit trekken: het blanke ras staat het verst op de ladder van de evolutie, de zwarten
staan volledig onderaan. Dit is dan ook de gedachte die tot begin jaren ‘60 in handboeken
gepropageerd werd: “Nergens op den aardbol leeft er een ras, dat de

1 AA VS 2 262 © 2014 Arteveldehogeschool

geestesontwikkeling, het vernuft der blanken evenaart” en “Van alle menschenrassen is
het blanke ras het beschaafdste”.

Figuur 156: De drie mensenrassen

Dergelijke teksten hadden ongetwijfeld een politiek doel voor ogen. Als Walen echt zo
superieur waren aan Vlamingen, dan mocht Houzé er toch wel voor pleiten om de
Nederlandse taal in België af te schaffen? En als blanken werkelijk zo beschaafd waren,
en niet-blanken absoluut niet, dan was het toch wel de taak van de blanke om de anderen
wat beschaving bij te brengen? In dit licht hoeft het niet te verwonderen dat de
handboeken zich zelden kritisch uitlieten ten opzichte van de kolonisatie. Integendeel,
vaak gaven ze deze zelfs een morele verantwoording mee. De stereotype beschrijving van
de Congolees in sommige handboeken moest bijvoorbeeld duidelijk maken dat
kolonisatie niet alleen mogelijk was, maar ook wenselijk. De zwarte kon volgens
onderstaand citaat bijvoorbeeld niets uitvinden of verbeteren, dus zouden anderen hem
de beschaving moeten bijbrengen. Omdat hij wel snel kon imiteren wat anderen hem
voordeden, zou hij deze snel kunnen overnemen:

- De negers zijn weinig ontwikkeld: zij zitten gevangen in den slenter van oude
gewoonten. Iets uitvinden of verbeteren kunnen zij niet. Sinds eeuwen zijn er in
Congo behendige smeden, ervaren pottenbakkers, fijne vlechtsters; de bevolking
blijft verzot op ongekunsteld muziek en woeste dansen, waarbij men altijd
eenvoudige speeltuigen als gong, tamtam en alle slag van trommels uit
boomstammen vervaardigd, gebruikt. De neger heeft geen oefening gehad, geen
betrekking met meer ontwikkelde volkeren aangeknoopt, geen geschreven
boeken kunnen benuttigen en is daarom zeer verachterd gebleven. Zijn geheugen
is kort, behalve in gewone zaken, zijn inbeelding is sterk en slaat gemakkelijk tot
overdrijving over, zijn verstand neemt spoedig af met de jaren.

- De zwarte is een geboren handelaar, begaafd met de grootste vaardigheid in het
ruilen en verkopen. Gaarne trekt hij zeer verre naar de openbare markten om iets
te verhandelen en het nodige kleedsel te kopen.

- Hij heeft daarbij deze kostelijke begaafdheid dat hij spoedig kan namaken wat hij
zien voordoen heeft. Hij leert gemakkelijk allerlei ambachten en wordt
langzamerhand vatbaar voor hogere beschaving.

1 AA VS 2 263 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 157: Bantoekinderen

 Yankees, eskimo’s en blambo’s: ze bestaan!

Zeggen dat er sindsdien niets veranderd is, zou afbreuk doen aan de belangrijke
vorderingen die gemaakt zijn sinds de dekolonisatie. Zo beweert geen enkel handboek
nog dat zwarten het minst beschaafd zijn, dat ze niets kunnen uitvinden of dat ze nooit
hard zullen werken. Even goed zal je nergens meer kunnen lezen dat er een significant
verschil zou zijn tussen de mentaliteit van een Vlaming en een Waal op basis van raciaal
bepaalde kenmerken. Terwijl er vroeger gesproken werd over “ongekunstelde muziek” en
“eenvoudige speeltuigen als gong, tamtam en alle slag van trommels”, hebben
handboeken het nu over “de originaliteit van instrumentatie en compositie” van
Afrikaanse muzikanten. Ook de fascinatie voor lichamelijke andersheid schijnt van de
baan. De aandacht die in 1982 nog gevraagd werd voor de huidskleur, het haar, de neus,
de lippen en de schedelvorm van een aantal gefotografeerde Bantoekinderen, lijkt
ondertussen iets uit een beschamend verleden. Toch is het zeker niet zo dat elementen
uit de rassenleer volledig uit de handboeken verdwenen zijn. Tot vandaag blijft het
lesmateriaal verwijzen naar het blanke ras, het gele ras, het zwarte ras en allerlei
mengrassen. Deze verwijzingen komen vooral voor bij de bespreking van niet-Europese
samenlevingen. Bij de beschrijving van Latijns-Amerika nemen raciale kenmerken
bijvoorbeeld een belangrijke plaats in. Zo komen ze in Werelddelen 4 al als tweede punt
aan bod, na een korte situering van het wereldblok. De tekst verspreidt dezelfde ideeën
als de andere handboeken: “De Europese kolonisten vermengden zich met de indianen
en met de aangevoerde negerslaven zodat Latijns-Amerika zich kenmerkt door een
talrijke groep van mengrassen: mestiezen (Europees x indiaans), mulatten (Europees x
Afrikaans), zambo’s (indiaans x Afrikaans)”. Oudere handboeken deelden de indianen in
bij het gele ras en kwamen zo tot de klassieke classificatie in blanken, gelen en zwarten.

Figuur 158: De mengrassen mulatten, mestiezen en zambo’s

1 AA VS 2 264 © 2014 Arteveldehogeschool

Deze indeling wordt doorgaans ook op kaart gezet. Opvallend is het verschil in
cartografische voorstellingswijze. De linkse kaart maakt gebruik van taartdiagrammen per
land, de rechtse van vlakopvulling. Op die manier beklemtoont de linkse dat de
tegenwoordige samenstelling van de Latijns-Amerikanen een gevolg is van de vermenging
tussen de verschillende bevolkingsgroepen, terwijl de rechtse suggereert dat deze
volledig apart zouden leven.

Figuur 159: De verspreiding van de rassen en talen in Latijns-Amerika

In oude handboeken is het contrast tussen de raciale samenstelling van Latijns-Amerika
en Angelsaksisch-Amerika enorm groot. Zo noemen bepaalden de Rio Grande een
scheiding tussen blanken en mengrassen. Hierbij is Anglo-Amerika het deelcontinent van
blanken; de bevolking van Latijns-Amerika is de meest gevarieerde van alle werelddelen.
Iets verderop wordt Anglo-Amerika opnieuw een blank continent genoemd. De blanken
zouden er, nog volgens dezelfde bron, van het ‘Yankeetype’ zijn, bekend om zijn werklust,
het aandurven van risico’s, en vooral geloof in eigen mogelijkheden. De huidige
handboeken pakken het anders aan en zetten de raciale verschillen tussen de
bevolkingsgroepen juist wel in de verf. Met termen als ‘smeltkroes’ of ‘melting pot’ wordt
de aandacht gevestigd op de raciale diversiteit van de Amerikaanse bevolking. Om deze
te expliciteren, volgen de meeste auteurs een vereenvoudigde versie van de classificatie
in de officiële statistieken. Doorgaans wordt een vijftal groepen afgebakend: blanken,
zwarten, Aziaten, indianen en eskimo’s, en hispanics.

Figuur 160: De bevolkingssamenstelling van de VSA naar etnische groep of ras

1 AA VS 2 265 © 2014 Arteveldehogeschool

 Yankees, eskimo’s en blambo’s: ze bestaan niet!

Deze indeling is niet zo vanzelfsprekend als ze op het eerste zicht lijkt. Ten eerste
combineert ze vermeende raciale verschillen met etnische. Het is vooral de opname van
de hispanics die het schema verwarrend maakt. De handboeken geven namelijk zelf aan
dat deze geen ras op zich zijn, maar een etnische groep: “Een andere belangrijke
minderheidsgroep, niet gebaseerd op raciale kenmerken, maar op hun Latijns-
Amerikaanse afkomst zijn de zogenaamde hispánico’s”.

De vraag is dan uiteraard of we de raciale kenmerken van Latijns-Amerikanen uit de
handboeken volledig moeten vergeten eens ze de grens met de VS oversteken. Blanken,
zwarten en indianen uit Latijns-Amerika kunnen meer naar het noorden blijkbaar toch
niet zomaar bij de lokale blanken, zwarten en indianen en eskimo’s geteld worden. Of je
nu volgens de Latijns-Amerikaanse classificatie een blanke, een gele of een zwarte bent
maakt helemaal niet uit. Eens de grens over, ben je sowieso een hispanic. Dat de
voorouders van de blanken uit beide wereldblokken grotendeels uit Europa kwamen, of
dat de zwarten in de Verenigde Staten én in Latijns-Amerika voornamelijk afstammen van
de dezelfde Afrikanen die ooit als slaaf zijn verscheept, doet er blijkbaar niet toe. In de
geest van de raciale classificaties is het bovendien opmerkelijk dat de hispanics in
verschillende handboeken blanken worden genoemd: “De hispanics zijn de
Spaanssprekende immigranten vanuit Latijns-Amerika. Het zijn voornamelijk blanken”.
Ook in de voorgaande figuren zijn er Hispánico’s en ‘andere blanken’. Volgens een van de
figuren zijn er in Mexico echter amper tien procent blanken of zelfs helemaal geen.
Blijkbaar worden de talrijke mestiezen en indianen aan de grens op één of andere manier
witgewassen. Daarenboven is het vreemd dat er in de Verenigde Staten niet gesproken
wordt over mengrassen. Er zijn wel zwarten, blanken en indianen, maar geen mulatten,
mestiezen of zambo’s. Een leerling kan zich dan ook afvragen tot welke categorie het kind
van een zwarte en een blanke, of een eskimo en een hispanic behoort. Hetzelfde geldt
voor de Latijns-Amerikaanse classificatie. De leerling leert inderdaad wel dat een zwarte
vrouwen en indiaanse man een zambo ter wereld zuIllen brengen, maar wat als die zambo
besluit om kinderen te maken met een blanke? Moeten we die dan beschouwen als
blanken, zambo’s of blambo’s?

Bovenstaande denkoefening legt een belangrijk pijnpunt van het rasbegrip bloot. Dat
stamt volgens haar namelijk uit de tijd dat er gedacht werd dat rasvermengingen zouden
kunnen leiden tot lichamelijke en geestelijke verzwakkingen. De rassenleer gaat dan ook
ten onrechte uit van meestal drie zuivere, oorspronkelijke rassen, en in Latijns-Amerika
ook nog drie zuivere vermengingen. Met het voorbeeld van de blambo wilden we
aantonen dat er in de praktijk echter ontelbare mogelijkheden denkbaar zijn. Zo haalt
men ook aan dat in de Braziliaanse volkstelling van 1980 niet-blanke personen in totaal
maar liefst 136 verschillende termen gebruikten om hun huidskleur te benoemen. De
wetenschappelijke wereld bekritiseert de rassenleer dan ook omwille van essentialisme.
Hiermee bedoelen ze dat raciale classificaties foutief doen uitschijnen dat er een bepaald
aantal voorgegeven, zuivere en onveranderlijke rassen zouden zijn. Door aan te tonen dat
de classificaties in de V.5. en in Latijns-Amerika er in de handboeken anders uitzien,
demonstreerden we dat ras geen voorgegeven biologische realiteit is, maar een sociale

1 AA VS 2 266 © 2014 Arteveldehogeschool

constructie. Ras en raciale classificaties blijken geen evidente, natuurlijke categorieën,
maar het product van menselijk denken. Het voorbeeld van de Mexicaanse indiaan die de
grens met de V.S. oversteekt en daar een blanke hispanic wordt, maakt dit overduidelijk.
Of je nu blank bent of niet hangt in dit soort van situaties niet af van je genetische
kenmerken, en ook niet direct van je huidskleur of schedelvorm, maar wel van de lokale
machtsverhoudingen. Als die, zoals in Latijns-Amerika, gedomineerd worden door een
kleine groep rijken, hangen klasse en etniciteit in sterke mate samen. De kleine groep met
de macht is er blank. Al de rest is dat niet. In zo’n samenleving kan het voor een ‘mesties’
of een ‘indiaan’ echter volstaan om ‘fatsoenlijk’ Spaans te spreken, ‘deftige’ kleren aan te
doen en eens naar de kapper te gaan om voortaan als ‘blanke’ door het leven te gaan. De
overgrote meerderheid zal deze kansen echter nooit krijgen, en zal de rest van de tijd dan
ook verder gediscrimineerd worden. Voor de Amerikaanse burgeroorlog was de situatie
in de VS gelijkaardig. Een kleine groep Angelsaksen was er blank, alle andere migranten
niet. Mettertijd werd het adjectief ‘blank’ echter ook van toepassing op migranten uit
Ierland en Zuid- en Oost-Europa. Op die manier ontstond er een raciale tweedeling:
blanken hadden de macht in handen en waren superieur, zwarten waren inferieur en
mochten als slaven behandeld worden. Met de massale komst van migranten uit Azië en
Latijns-Amerika vertroebelde deze dichotomie enigszins. De angst bestond dat blanken
wel eens in de minderheid zouden kunnen geraken, en zo hun dominante positie zouden
kwijtspelen, zeker in staten als Californië. Het feit dat hispanics tegenwoordig blanken
worden genoemd, en zichzelf ook als blanken beschouwen, bewijst dan ook dat de
Amerikaanse samenleving vermoedelijk nog een hele tijd gebukt zal gaan onder een
tweedeling tussen dominante blanken en gedomineerde zwarten. Doordat er in de
Amerikaanse classificatie geen plaats is voor vermengingen tussen de verschillende
categorieën blijft de kloof tussen beide groepen zeer groot.

Alles bij elkaar genomen, moeten we besluiten dat het weinig zinvol is om in handboeken
te spreken van rassen en mengrassen. De gebruikte terminologie stamt namelijk uit een
tijdperk waarin wetenschappers beperkt waren tot een determinatie van de huidskleur
en een opmeting van de schedelomtrek. Termen als mesties of zambo negeren elke vorm
van wetenschappelijke vooruitgang in de genetica. Zeggen dat een mesties een
vermenging is van een indiaan en een blanke is even onwetenschappelijk als de
verwijzingen naar de fysieke en intellectuele superioriteit van de Walen, de luiheid van de
zwarten, de werklust van de Yankees of het korte geheugen van de Congolees. Het gebruik
van deze termen tot de op de dag van vandaag staat dan ook gelijk met het aanvaarden
en reproduceren van aangebrande ideeën van racistische wetenschappers uit de
negentiende eeuw.

In plaats van volledig te zwijgen over rassen, lijkt het ons daarom in de eerste plaats
essentieel om de fundamenten van de rassenleer in elk handboek te pareren. De
schoolaardrijkskunde moet in de toekomst meer een beroep doen op de vooruitgang in
de biochemie, zoals die in andere vakken wordt onderwezen. In plaats van te denken in
termen van huidskleur of schedelvorm, lijkt het ons in de eenentwintigste eeuw
aangewezen om het te hebben over genen en nucleotideparen. Op die manier, zo
beklemtoonde men dertig jaar geleden al in hun handboek, ligt de conclusie voor de hand:
“Biochemisch onderzoek relativeert sterk de betekenis van antropometrische indelingen

1 AA VS 2 267 © 2014 Arteveldehogeschool

en het belang dat er vanuit wetenschappelijk standpunt mag aan gehecht worden”. Zo
wordt namelijk duidelijk dat de genetische variabiliteit tussen verschillende personen niet
op te delen valt in een aantal discrete groepen waar dan het label ‘ras’ op geplakt kan
worden. Genetisch gezien nemen we inderdaad wel verschillen waar tussen mensen,
maar die moeten eerder bekeken worden als een verschil tussen individuen in plaats van
tussen groepen van individuen.

Figuur 161: Gemiddeld aantal verschillende nucleotideparen in het DNA tengevolge van mutaties

Ten tweede lijkt het ons van belang om in handboeken aan te geven dat ras nog altijd wel
een sociale betekenis heeft. In veel samenlevingen worden mensen immers
gediscrimineerd op basis van hun vermeende raciale kenmerken. Overal ter wereld is ras
nog een realiteit in de betekenis van racisme en rassendiscriminatie. Het feit dat een
kleine groep blanken in Latijns- Amerika zich van de grote groep mestiezen en indianen
kan distantiëren wijst bijvoorbeeld op de onderlinge machtsrelaties in die samenleving.
Precies op dezelfde manier zien we dat hispanics in officiële tellingen in de V.S. een aparte
categorie zijn en dat er in België steeds meer gepraat wordt over blanken en bruinen. Om
die macht te behouden is het soms nodig om groepen op te nemen binnen het eigen ras
in plaats van ze af te stoten. Op die manier kunnen we begrijpen waarom een rijkere
Spaanssprekende mesties een blanke kan worden in Latijns-Amerika, en waarom Ieren,
Zuid-Europeanen, hispanics en Aziaten mettertijd blanke Amerikanen werden. Om
dezelfde redenen karteerde men de verspreiding van de blanken op oudere raciale
kaarten tot in Ethiopië en over praktisch gans Amerika. Om duidelijk te maken dat blanken
effectief het meest beschaafd waren, was het nodig om aan te geven dat ze ook ruimtelijk
gezien het meest succesvol waren.

 Van ras naar cultuur

Zeggen dat de schoolaardrijkskunde zich volledig onafhankelijk van deze biochemische en
sociologische theorieën ontwikkelde, zou een leugen zijn. De wetenschappelijke kritiek
op de rassenleer zorgde er samen met de wansmakelijkheid van de 268ydro268ust en het
failliet van de kolonies voor dat de raciale classificatie steeds minder aandacht kreeg in
het onderwijs. De 268ydro268ust maakte benamingen zoals het Joodse ras of de
Germaanse variëteit totaal onaanvaardbaar, terwijl de dekolonisatie de relevantie van de
rassenleer verminderde, in die zin dat de superioriteit van het blanke ras niet meer moest
ingeroepen worden ter verantwoording van de koloniale onderneming. In de handboeken
van na 1960 stond er dan ook niet meer te lezen dat ontwikkeling, verstand, arbeidsethiek
of geduld raciale eigenschappen waren.

Deze evolutie zorgde er samen met de immigratie van arbeidskrachten uit landen als
Marokko en Turkije voor dat de focus gedeeltelijk verschoof van vermeende raciale naar
culturele verschillen. Cultuurgebonden kenmerken zoals godsdienst of taal kwamen plots

1 AA VS 2 268 © 2014 Arteveldehogeschool

meer in de belangstelling te staan. Voor de handboeken maakten gastarbeiders onze
samenleving dan ook niet multiraciaal, wel multicultureel. Die aandacht voor
multiculturaliteit kwam er pas verrassend laat. Tot in de jaren ‘80 verschenen er
handboeken die met geen woord repten over immigranten. Ondertussen zijn handboeken
op basis van de leerplannen echter wel verplicht om uit te weiden over zogenaamd
multiculturele thema’s. In dit hoofdstuk zullen wij die fragmenten kritisch analyseren.

 Onze cultuur en de andere cultuur

We vertrekken hiervoor vanuit twee citaten uit handboeken:

“Sinds kort vinden we in ons stadslandschap ook cultuurelementen die ons wat
vreemd voorkomen: opschriften die we niet begrijpen, gebouwen waarvan we de
functie niet goed kennen. In sommige buurten treffen we mensen aan met een eigen
buurtleven. We merken het aan de mensen zelf (klederdracht, taalgebruik, sociaal
leven, godsdienst) en aan de handels- en dienstenfunctie (kruideniers, bakkers en
slagers en horeca).”

“In het straatbeeld van vooral stedelijke gemeenten vallen de migranten afkomstig uit
Marokko en Turkije op. In sommige stadsdelen van onze grote steden vallen die
migranten op door hun andere cultuur, die op de islam steunt, wat zich soms uit in
andere klederdracht en andere gebruiken dan de onze. Hun andere cultuur kan bij de
Vlaamse jeugd op respect rekenen.”

In eerste instantie valt in beide tekstdelen de focus op andersheid op. De twee
handboeken wijzen bijvoorbeeld op andere gebruiken en andere klederdracht en
hanteren in die context woorden als vreemd en opvallen. De platvloerse determinatie van
de andersheid van het lichaam van andere rassen lijkt op die manier vervangen te zijn
door een fascinatie voor kenmerken die eveneens rechtstreeks met het lichaam
verbonden zijn, zoals taal of klederdracht. In beide gevallen wordt de leerling
aangemoedigd om de verschillen tussen rassen of culturen op het lichaam af te leiden.

Figuur 162: Vreemdelingenbuurt in het noordoosten van Parijs

Die lichamelijke andersheid, zo leert de leerling, maakt deel uit van een grotere
tweedeling tussen wij en zij, onze cultuur en de andere cultuur. Uit beide tekstfragmenten
spreekt namelijk een polariserende voorstelling van de culturele verhoudingen waarin ze
en hun lijnrecht staan tegenover we en ons, en waarin andere gebruiken niet te
vereenzelvigen vallen met de onze. Daardoor ontstaat de indruk dat de Vlaamse

1 AA VS 2 269 © 2014 Arteveldehogeschool

samenleving bestaat uit twee culturen: onze cultuur en de andere cultuur. Deze twee
culturen worden essentialistisch ingevuld. Net zoals er in de rassenleer geen plaats was
voor vermenging tussen rassen, is er in dit denkkader geen plaats voor kruisbestuiving
tussen culturen. In de geest van de citaten word je in één cultuur geboren, en zal je in
diezelfde cultuur sterven. Culturen worden niet als dynamisch gezien, maar zitten
vastgeroest tot in het einde der tijden. Uitwisselingen tussen culturen zijn onbestaande.
Vreemdelingen blijven vreemdelingen. Bij deze uitgesproken tweedeling moeten we ons
als leraar de vraag stellen of we wel degelijk alle leerlingen aanspreken. De twee
geciteerde fragmenten sluiten vermoedelijk leerlingen uit doordat woorden als we en
onze niet van toepassing zijn op alle klasgenoten, maar alleen op de leerlingen die net
zoals hun voorouders in België zijn opgegroeid. Voor de meeste leerlingen van allochtone
afkomst zijn sommige van die andere gebruiken immers helemaal niet zo vreemd. Voor
sommigen zullen Arabische of Turkse opschriften ook niet zo moeilijk te begrijpen zijn.
Door de manier van aanbrengen worden zij dan ook niet betrokken bij de lesinhoud, om
niet te zeggen dat ze misschien wel verder gestigmatiseerd worden omwille van hun
vermeende vreemdheid en andersheid.

 Wereldblokken en vreemdelingenbuurten

De polarisatie tussen wij en zij, onze cultuur en de andere cultuur, krijgt in praktisch alle
handboeken een ruimtelijke component. Dit uit zich bijvoorbeeld in de opsplitsing van de
wereld in wereldblokken. Zo’n wereldblok wordt gedefinieerd als een onderdeel van een
werelddeel waarin levenswijze, ontwikkeling en cultuur ongeveer dezelfde zijn. Volgens
dezelfde bron kunnen we de wereldblokken of wereldzones dus ook cultuurgebieden
noemen; tussen die cultuurgebieden verschillen de cultuurelementen sterk van elkaar. De
onderstaande figuur toont de indeling van de wereld volgens die definitie. Zo wordt het
duidelijk waarom Marokkanen en Turken in het tweede citaat opvallen door hun andere
cultuur, terwijl de vele migranten uit Italië, Spanje of Griekenland dat niet doen. Marokko
en Turkije liggen in een ander wereldblok, Italië, Spanje en Griekenland niet.

Figuur 163: Wereldblokken op de wereldkaart

1 AA VS 2 270 © 2014 Arteveldehogeschool

De gebruikte indeling toont de polarisatie scherper dan ze in werkelijkheid is. Zo wonen
zeker niet alle moslims in de Islamitische Wereld. Alleen al in Indonesië zijn er ongeveer
215 miljoen, in Bangladesh 125 miljoen en in India 140 miljoen. Tel dit bij de miljoenen
moslims in onder meer China, Rusland, Europa en Oost-Afrika en wellicht moeten we
besluiten dat er meer moslims buiten de Islamitische Wereld wonen dan erin. Binnen die
Islamitische Wereld zijn er dan ook nog eens veel mensen die geen moslim zijn. Denken
we maar aan de Joden in Israël, de tien miljoen Kopten in Egypte of de zes miljoen
christenen in Zuid-Soedan. Ook in landen als Libanon, Irak of Syrië zijn er christelijke
gemeenschappen met telkens meer dan een miljoen leden.

Een gelijkaardige uitvergroting van dezelfde tweedeling vinden we terug op het niveau
van de stad. Multiculturaliteit is volgens de handboeken enkel een stedelijk fenomeen.
Het wordt besproken onder titels als ‘Brussel, multiculturele hoofdstad’ of ‘etnische en
sociale verschillen in grote steden’. De twee citaten in de vorige paragraaf plaatsen de
cultuurelementen die ons wat vreemd voorkomen ook in ons stadslandschap of onze
grote steden. Handboeken hebben het binnen de steden over een vreemdelingenbuurt,
een gastarbeidersbuurt, woonbuurten van migranten en arbeiderswijken van de
autochtonen, alsof er in Brussel of Antwerpen buurten zijn waar alleen maar autochtonen
of allochtonen wonen. De polarisatie wordt op die manier wel enorm groot.

Het problematische aan deze aanpak is dat enkel (bepaalde buurten in) de stad, en niet
de volledige samenleving, multicultureel worden genoemd. Voor de handboeken zijn
Brussel en Antwerpen bijvoorbeeld wel multiculturele steden, maar is België op zich geen
multicultureel land. De gebieden buiten de steden worden immers nog steeds
monocultureel afgeschilderd. Op die manier dagen de teksten de leerling in Zwevezele of
Zichen-Zussen-Bolder niet uit om zijn of haar verantwoordelijkheid op te nemen in het tot
stand komen van een verdraagzame samenleving.

Figuur 164: Gastarbeidersbuurt in Brussel (links) en woonboorten voor migranten (rechts)

Die noodzaak is er echter. Onderzoek toonde immers aan dat etnocentrisme en
discriminatie geen exclusief stedelijke fenomenen zijn. Integendeel, het lijkt zelfs een
groter probleem in de suburbane verkavelingen en op het platteland dan in de stad zelf.
Allochtonen die in de stad wonen zullen ook buiten die stad komen om er te werken of te
recreëren. Door het spreidingsbeleid van asielzoekers en de beginnende suburbanisatie
van allochtonen wonen er ook steeds meer ‘anderen’ buiten de steden. Een studie toonde
aan dat Marokkaanse vrouwen die in suburbanisatiegemeenten wonen het lastig hebben

1 AA VS 2 271 © 2014 Arteveldehogeschool

om sociale contacten te leggen. Ze krijgen moeilijk toegang tot het gemeenschapsleven
en worden niet op buurtfeesten gevraagd. “De mensen hebben echt angst, dat ge niet
deugt zeker, ik weet het niet, maar ze zoeken ook geen contact met u”, aldus een
Marokkaanse vrouw. Deze xenofobie uit zich ook in de angst van vele niet-stedelingen
voor de stad. Interviews met leerlingen uit Haacht maakten duidelijk dat sommigen van
hen steden als Mechelen vermijden omdat ze zich onveilig voelen door de aanwezigheid
van groepjes Marokkanen in het straatbeeld. Een leerling verwoordde het als volgt: “Ge
gaat u toch altijd iets onveilig voelen. Allez, als het nu donker is buiten en er staat zo een
groepje Marokkanen of weet ik veel wat, en ge loopt daar voorbij. Dan gaat ge u toch
altijd onveilig voelen”.

 Van Joegoslavië tot Borgerhout: botsende culturen

De plaatsen waar allochtonen en autochtonen samenwonen, staan in de handboeken
bekend omwille van hun conflicten. Deze worden voornamelijk toegeschreven aan het
samenleven van mensen met een verschillende cultuur. Geo vergelijkt de situatie bij ons
met landen zoals Joegoslavië, waar ‘volkeren met verschillende taal, cultuur en
godsdienst in eenzelfde land leven’. ‘Als in eenzelfde land groepen wonen met
verschillende taal of cultuur’, zo stelt het handboek vast, ‘dan kan dat aanleiding geven
tot conflicten.

Ook in Brussel wonen mensen met verschillende culturen. Ook daar kunnen dus volgens
het handboek conflicten verwacht worden. Geo vindt het wel belangrijk om een
onderscheid te maken tussen twee groepen: ‘Enerzijds de inwijkelingen uit onze
buurlanden, door hun taal, welvaart, levenswijze verschillen ze weinig van de meeste
autochtonen en ze vallen weinig op. Anderzijds Marokkanen en Turken, waarbij sommige
Oost- en Zuid-Europese migranten aansluiten. Door hun andere levenswijze, taal en
cultuur komen ze soms in conflictsituaties tegenover de Belgen’. De boodschap is
duidelijk: Turken en Marokkanen zijn anders, zij hebben een andere cultuur. Met hen
samenleven levert dus conflicten op. Andere handboeken bevestigen die these. ‘In welke
omstandigheden bestaan er kansen op conflicten tussen jongeren en andere bewoners
van een wijk?’ Het antwoord: ‘Vooral op plaatsen waar een verschil in cultuur gebonden
is aan een lagere welvaart kunnen spanningen tussen allochtonen en autochtonen
ontstaan’.

Sommige handboeken gaan zelfs zo ver om de oorzaken van conflictsituaties bij de
aanwezigheid van vreemdelingen zelf te zoeken: ‘In Brussel zijn er ernstige problemen
vanwege het grote absolute aantal vreemdelingen. De concentratie van Marokkanen in
Borgerhout veroorzaakt ook spanningen met de autochtone bevolking in Antwerpen’.
Wereldvisie 2 gaat dezelfde tour op door een artikel uit Knack te citeren: “Bij een
schietpartij en daarop volgend protest van jonge migranten kwamen de onderliggende
problemen van de buurt weer in beeld. Meer dan 60% van de bewoners zijn migranten.
Bij de vreemde bevolking domineren de Marokkanen het straatbeeld. Men telt er liefst
38 nationaliteiten, waaronder ook tal van Afrikaanse vluchtelingen’.

Dat het ook anders kan, wordt nog op dezelfde pagina van dat handboek bewezen. In het
citaat zelf gaat het iets verder al over werkloosheid, verloedering en een falend

1 AA VS 2 272 © 2014 Arteveldehogeschool

jeugdbeleid. Elders op de pagina worden de conflicten teruggebracht tot
huisvestingsproblemen en jobonzekerheid: ‘De slechte woonomstandigheden en de hoge
werkloosheid in deze buurten brengen spanningen met zich mee’. Of nog: ‘In gebieden
waar veel migranten wonen kunnen conflicten voorkomen tussen mensen van het
gastland en migranten. Het kernprobleem is dat de migranten tot de arme
bevolkingsgroep behoren’. Zeggen dat conflicten voortkomen uit werkloosheid,
verloedering of armoede is al helemaal iets anders dan zeggen dat ze het gevolg zijn van
de botsingen tussen culturen of het geconcentreerd voorkomen van vreemdelingen.

Wij denken dan ook niet dat de spanningen en de conflicten tussen allochtonen en
autochtonen doodgezwegen moeten worden, wel dat ze in een breder socio-economisch
kader moeten worden geplaatst. Bovendien lijkt het ons noodzakelijk om thema’s als
xenofobie, racisme en discriminatie in handboeken aan te kaarten. In deze materie zijn
alle handboeken het namelijk roerend eens: conflicten kunnen toegeschreven worden
aan het geconcentreerd voorkomen van vreemdelingen, aan hun andere cultuur, aan hun
werkloosheid of aan hun armoede, maar niet aan onze onverdraagzaamheid, onze
xenofobie of ons racisme. Want, ‘hun andere cultuur kan bij de Vlaamse jeugd op respect
rekenen’.

 Geen aandacht voor discriminatie

In geen enkel handboek worden discriminatie of racisme in België aangehaald, laat staan
in verband gebracht met de arbeids- of huisvestingssituatie van migranten of met de
eerder beschreven samenlevingsproblemen. Bekijken we bijvoorbeeld enkele citaten in
verband met de woonproblematiek: ‘In de centrale wijken en langs de vroegere
industriële as gekenmerkt door verouderde woningen kwamen de gastarbeiders uit de
Maghreblanden en Turkije terecht’, ‘Het comfort dat ze bieden trekt de Belgische
bevolking niet aan zodat deze woningen stelselmatig ingenomen worden door
vreemdelingen, in het bijzonder gastarbeiders’, ‘De leegstand en de aanwezigheid van
oude woningen trekken vreemdelingen en armeren aan’. Werkwoorden zoals
terechtkomen, innemen en zeker aantrekken verbloemen de situatie. Vreemdelingen
kiezen in eerste instantie niet actief voor de wijken met de minste woonkwaliteit. Zij
worden vanuit hun achterstandspositie gedwongen om hun intrek te nemen in de
goedkoopste en dus de slechtste woningen. De enige tekst die de huisvestings-
problematiek vanuit dit standpunt belicht, vonden we in Algemene Aardrijkskunde:
‘Vooral de socio-economische status, ook die van de vreemdelingen, bepaalt de plaats die
de bevolkingsgroepen in de stad kunnen of moeten innemen”. En over de
renovatieprojecten in de kernstad: “Heel wat minder gegoede gezinnen zijn gedwongen
te verhuizen naar de armste wijken in de stad. Veel vreemdelingen zijn in dat geval’.

1 AA VS 2 273 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 165: Verkrotting en armoede in kansarmebuurten

Dat migranten in hun zoektocht naar een woonplaats regelmatig botsen op discriminatie
of xenofobie, blijft in de handboeken buiten beeld. Enkel in de teksten over segregatie in
andere landen vormen racisme en discriminatie een aandachtspunt. Zo verwijst
Wereldvisie bij de bespreking van de Verenigde Staten naar discriminatie als bron van
conflicten tussen verschillende rassen: ‘Het samenleven van de verschillende
bevolkingsgroepen blijkt nochtans niet altijd even gemakkelijk te zijn. Er is nog steeds
rassendiscriminatie en de sociale ongelijkheid blijft groot’. Ook de rol van racisme bij het
tot stand komen van segregatie blijft niet onbesproken: ‘In het noordoostelijk deel van
Manhattan wou de blanke bevolking, door de komst van etnische minderheden in Harlem,
daar niet meer wonen en ze verhuisde. De minderheidsgroepen op hun beurt zijn in een
andere wijk niet welkom, men weigert aan hen een huis te verhuren in een andere wijk’.

Zijn er in België dan geen mensen die een huis weigeren te huren aan vreemdelingen?
Heeft de voortdurende discriminatie geen rol in de achterstelling van migranten? Ligt
vreemdelingenhaat bij ons soms ook niet aan de basis van conflicten?. Het feit dat
leerlingen enkel met discriminatie geconfronteerd worden bij de bespreking van andere
landen, brengt hen echter ongetwijfeld tot de gedachte dat racisme en xenofobie in ons
land niet voorkomen. Het doodzwijgen of ontkennen van discriminatie en
vreemdelingenhaat is dan ook problematisch. Allochtonen moeten zo snel mogelijk
Nederlands Ieren, zij moeten beter hun best doen op school, zij moeten hun kinderen
beter in de gaten houden en zij moeten maar actief op zoek gaan naar werk. Wij
daarentegen moeten niets. Als we echt willen komen tot een verdraagzame samenleving
kunnen we het ons echter niet veroorloven dat jonge mensen geen kennis hebben van de
nefaste gevolgen van vooroordelen, stigmatisatie en discriminatie. Integratie moet van
twee kanten komen.

 Besluit

1 AA VS 2 274 © 2014 Arteveldehogeschool

Vroeger was de aandacht voor raciale verschillen in de handboeken aardrijkskunde enorm
groot. Wanneer we die fragmenten vandaag overlopen, steigeren we. Een leraar die
vandaag nog verkondigt dat Vlamingen en Walen verschillen door hun schedelvorm, hun
huidskleur en hun mentaliteit of dat negers minder hard werken, en dat ze niets kunnen
uitvinden, wordt aangeklaagd door het Centrum voor Gelijke Kansen en
Racismebestrijding. In de tekst maakten we duidelijk dat dergelijke uitspattingen steunen
op huidskleurdeterminaties en schedelmetingen. Aanknopingspunten met de
wetenschap zoals die vandaag wordt bedreven zijn ver te zoeken. Daarom pleiten wij
ervoor om elke verwijzing naar rassen in de handboeken te verwijderen en te vervangen
door een weerlegging van het rasbegrip op basis van argumenten uit de erfelijkheidsleer
en de biochemie, zoals die in andere vakken worden onderwezen, en een sterkere focus
op de sociale betekenis van ras in de zin van rassendiscriminatie.

Vanaf de jaren ‘60 nam de aandacht voor de rassenleer sterk af, weliswaar zonder ooit
volledig uit de handboeken te verdwijnen. Tegelijkertijd groeide de belangstelling voor
culturele verschillen. Cru gezegd komt het erop neer dat een focus op taal en klederdracht
het gebruik van huidskleur en schedelvorm steeds meer verdrong. In eerste instantie lijkt
deze verschuiving van ras naar cultuur toe te juichen, ware het niet dat de handboeken
voor een groot stuk in dezelfde val trapten. Want net zoals de raciale classificaties foutief
deden uitschijnen dat er een bepaald aantal voorgegeven zuivere en onveranderlijke
rassen zouden zijn, suggereren de indelingen van de wereld in wereldzones of
cultuurgebieden dat er een beperkt aantal onafhankelijke en losstaande culturen bestaan.
En net zoals er in de rassenleer geen ruimte was voor vermengingen tussen verschillende
rassen, is er in de indeling in culturen geen plaats voor kruisbestuiving tussen
verschillende culturen. Voor de leerling zijn beide classificaties met andere woorden even
essentialistisch.

Het gevolg hiervan lijkt ons nefast. Leerlingen krijgen nog altijd een polariserend
wereldbeeld opgedrongen zonder daar ooit kritisch over na te moeten denken. Nergens
worden ze aangemoedigd om tot het inzicht te komen dat schijnbaar neutrale termen
zoals blank, Europees of islamitisch niet overal dezelfde betekenis hebben en een
geschiedenis met zich meedragen van insluiting en uitsluiting. Nooit worden ze
aangespoord om in te zien dat de schijnbaar neutrale kennis die ze voorgeschoteld krijgen
een standpunt inhoudt. De kritiek dat de geografie geen wereldburgers vormt, maar een
wereldbeeld oplegt, gaat dan ook nog steeds op. Om dit wereldbeeld aan te scherpen is
een realistische en positieve beeldvorming relevant.

9.3.4 Op naar een realistische en positieve beeldvorming
Het groeien naar een realistische en positieve beeldvorming dient te gebeuren door:

 Ophouden met reproduceren van de raciale indelingen uit de 19e eeuw

De gehanteerde classificaties stammen namelijk uit een tijdperk waarin wetenschappers
beperkt waren tot een determinatie van de huidskleur en een opmeting van de
schedelomtrek. Ondertussen is het echter duidelijk geworden dat deze antropometrische
indelingen wetenschappelijk gezien weinig betekenis hebben. Handboeken moeten dan

1 AA VS 2 275 © 2014 Arteveldehogeschool

ook duidelijk maken dat het onmogelijk is om de mensheid op te delen in een discreet
aantal zuivere en onveranderlijke rassen, mengrassen en subrassen in plaats van het nog
steeds te hebben over blanken, zwarten, gelen, zambo’s en mulatten. Enkel in de context
van xenofobie en racisme kan het over dergelijke groepen gaan. Dat er geen natuurlijke
grond is om te spreken van rassen, betekent immers nog niet dat de begrippen geen
sociale betekenis kunnen hebben.

 Geven van genuanceerde informatie

Als je als leerkracht bijvoorbeeld spreekt over kleding of woningen van andere volkeren,
spreek je beter over de kleding die nu dagelijks door de mensen wordt gedragen en over
de woningen zoals die er nu uitzien, eerder dan over hoe deze er vroeger uitzagen. Louter
en alleen de meest armzalige toestanden beschrijven is onvolledige informatie geven.
Bovendien hebben kleding en woning in veel andere landen een totaal andere functie dan
bij ons. Vergelijken van onze situatie met de situatie in die andere landen is niet zinvol
zonder verwijzing naar die andere functie. Doorheen alle inhouden zou deze rode draad
moeten lopen: in de kennismaking met het dagelijks leven van de mensen merken we dat
daar ook geleefd, gefeest, gegeten, e.d. wordt. Het accent wordt niet gelegd op alles wat
er niet is, op alles wat fout is. Het is immers ook de bedoeling dat kinderen/jongeren zich
eens kunnen inleven in die wereld want dan pas wordt dit heel erg duidelijk. Voor de
leerkracht die informatie doorgeeft aan een groep zijn volgende criteria waardevol:

- Zorg er op de eerste plaats voor dat de informatie juist en precies is (ze mag dus
bijgevolg niet gebaseerd zijn op mythen).

- De gevonden informatie dient actueel te zijn. Dus informatie zoals Indianen met
veren, een inwoner uit Kongo met een strooien rokje is verouderd.

- De gegeven informatie moet zo volledig mogelijk zijn (naast arme mensen, heb je
ook een middenklasse en rijke mensen).

- Probeer aandacht te hebben voor het gewone. Vb. polygamie is eerder
uitzondering dan regel, dus kan je daar beter de nadruk niet op leggen.

- Besteed aandacht aan de maatschappelijke context. Een cultuurelement staat
niet op zich, maar staat in verband met een ruimere sociale context.

- Onverantwoord veralgemenen is niet zinvol. Elke cultuur heeft haar specificiteit.
- Probeer de leerlingen tot een kritische houding te brengen, zelf een oordeel te

leren vellen, zonder te moraliseren.
- Praat niet enkel over de problemen. Mensen uit Afrika, Latijns-Amerika zijn niet

enkel slachtoffers.
- Wijs tenslotte op een aantal oorzaken van die wantoestanden.

 Correct taalgebruik

Omdat het woordgebruik vaak een houding weerspiegelt is letten op het taalgebruik
evenzeer belangrijk:

- Het gebruik van verkleinwoorden houdt onderwaardering in, bv. arme zwartjes.
- Beladen termen worden beter vermeden en vervangen door de juiste, bv. gebruik

liever dorpschef in de plaats van opperhoofd.

1 AA VS 2 276 © 2014 Arteveldehogeschool

- Praten in termen van achterstand komt soms denigrerend over, bv. ze koken nog
op houtvuurtjes, beter is ‘er wordt gekookt op houtvuurtjes’. Hetzelfde geldt voor
primitief tegenover ambachtelijk of traditioneel.

 Vermijden van een polariserende voorstelling van de culturele verhoudingen

Handboeken schetsen nog al te vaak een beeld van een biculturele samenleving, waarin
wij staan tegenover zij, waarin onze gebruiken niet te vereenzelvigen zijn met die van hen,
en waarin wijken van autochtonen naast vreemdelingenbuurten liggen. Zo’n tweedeling
camoufleert elke vorm van nuance. Er is geen aandacht voor de verschillen binnen die
grote groep anderen. Turken en Marokkanen worden over dezelfde kam geschoren en
van Berbers of Arabieren is er al helemaal geen sprake. Verder leeft er in het denkkader
niemand tussen twee culturen in. Na al die jaren blijven gastarbeiders gastarbeiders, en
Belgen Belgen. Dat culturen onderhevig zijn aan veranderingen, en dat er ook verschillen
zijn binnen al die afgebakende culturen blijft buiten beeld.

 Vermijden van het wij-perspectief

Terwijl we het vijftig jaar geleden hadden over het blanke ras, waartoe wij behoren, wijzen
we nu op cultuurelementen die ons wat vreemd voorkomen, opschriften die we niet
begrijpen, gebouwen waarvan we de functie niet goed kennen en andere gebruiken dan
de onze. Dergelijke teksten betrekken niet alle leerlingen bij de lesinhoud. Ze spreken
alleen de autochtone leerlingen aan, niet de kinderen wiens ouders of grootouders naar
België migreerden. Om van alle leerlingen wereldburgers te maken zal het nodig zijn om
de evidentie van het wij-discours te verlaten.

 Bestrijden van elke vorm van discriminatie

Racisme en xenofobie zijn termen die de handboeken wel gebruiken, maar enkel
toepassen op samenlevingen in andere landen. In de Belgische context wordt er nergens
melding gemaakt van vreemdelingenhaat of racisme. Aannemen dat België een
multicultureel land is, betekent niet alleen pleiten voor meer integratie-inspanningen van
jonge migranten, maar ook erkennen dat er wel degelijk gediscrimineerd wordt in onze
samenleving. In deze context is het problematisch dat de samenleving in de meeste
handboeken nog steeds als monocultureel wordt beschouwd, met slechts her en der
kleine lapjes multiculturaliteit, met name in bepaalde buurten van onze steden. Op die
manier worden immers niet alle leerlingen uitgedaagd om medeverantwoordelijk te zijn
voor een verdraagzame samenleving waarin elke vorm van discriminatie, eender waar,
totaal onaanvaardbaar is.

 Verwerpen dat samenleven van verschillende culturen leidt tot spanningen

Conflicten moeten niet doodgezwegen worden, maar geplaatst in een breder kader van
socio-economische achterstelling en discriminatie. De leerling een vertoog aanbieden
waarin de andere de zondebok is voor al het onheil in de wereld, is veel gemakkelijker dan
duidelijk maken dat samenlevingsproblemen complex in elkaar zitten.

1 AA VS 2 277 © 2014 Arteveldehogeschool

 Correct benaderen van andere culturen

Een eerste stap in de benadering van andere culturen is een poging doen om iets van hun
gewoontes en hun samenleving te begrijpen. De buitenlaag (kleding, woningen, e.d.)
springt het meest in het oog. Het gevaar bestaat dat we bij het leren kennen van een
andere cultuur in deze eerste laag blijven steken, namelijk we blijven in de uiterlijke
kenmerken steken en dat kan niet de bedoeling zijn. De tweede laag betreft de manier
waarop groepen georganiseerd zijn, de instellingen van een bepaalde groep. De derde
laag betreft de waarden, de overtuiging, de religie, de kosmologie van een volk. Een
tweede stap die dan kan genomen worden is het beoordelen van andere culturen. Dit
moet met de grootste omzichtigheid gebeuren. Normaal gezien kan je een cultuur alleen
maar beoordelen als je er zelf toe behoort. Als laatste stap willen we met nog meer
weerhouding spreken over veranderen van andere culturen.

Leg bondig uit waarom er een foutief wereldbeeld in de onderstaande tekeningen vervat
zit.

1 AA VS 2 278 © 2014 Arteveldehogeschool

10 MILIEUGEOGRAFIE

De te bereiken competenties en leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

- Op excursie het ecolandschap waarnemen en analyseren volgens diverse invalshoeken
en die gegevens in een aanschouwelijk opgemaakt verslag integreren.

- In een ecolandschap op foto in de klas en op terrein tijdens een excursie socio-
economische kenmerken herkennen en in relatie brengen met verticale en horizontale
componenten om aldus relevante keuzes met betrekking tot foto’s en excursiepunten
te maken.

- Via analyse van ecologisch waardevolle landschappen waardering en respect
opbrengen voor het natuurlijk erfgoed

- Op excursie of op foto’s de voor het Vlaamse landschap typische boomsoorten
herkennen en benoemen.

- Op excursie of op foto de belangrijkste ecolandschappen in Vlaanderen herkennen en
benoemen.

- Een ecolandschap analyseren volgens een aangeleerde methode, waarbij je
horizontale en verticale verbanden legt tussen verschillende ecotopen.

10.1 Inleiding

Het milieu wordt vaak als synthese toegevoegd na het behandelen van alle voorgaande
functionele landschappen. Immers, iedere menselijke activiteit (landbouw, industrie,
toerisme, wonen) houdt in dit opzicht een gevolg in voor het milieu.

Het milieu kan echter ook als afzonderlijk onderwerp behandeld worden. De zogenaamde
ecolandschappen vertonen dan ook eigen kenmerken, bepaald door de aldaar
voorkomende natuurtypes (§10.2), en vragen bijgevolg een specifieke analyse (§10.3).
Anderzijds wordt het milieu ook veel gekaderd in termen van natuurbeleid en -behoud
(§10.4).

10.2 Natuurtypes in Vlaanderen44

10.2.1 Inleiding

De landschapecologie hanteert een eigen indeling en typologie van de landschappen. Het
criterium voor deze indeling berust veelal op het voorkomen van dominerende
plantengroepen. Zo komt men tot verschillende ruimtelijk begrensde eenheden met een
karakteristieke homogeniteit, bijvoorbeeld een hakhoutbos, droge of natte heide, waar

44 (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, 2013) (De Blust, Froment, Kuyken, Nef, & Verheyen, 1985) (Froment, Tanghe,
& Vanhecke, 1992)

1 AA VS 2 279 © 2014 Arteveldehogeschool

een ecosysteem zich ontwikkelt (d.i. het geheel van relaties tussen de levende en niet-
levende componenten van een milieu). Deze eenheden noemt men ecotopen of
plantengemeenschappen. In Nederland en Vlaanderen is een indeling in ecotopen
uitgewerkt die gebaseerd is op een aantal kenmerken die het meest bepalend zijn voor
de plantensamenstelling van een ecotoop, namelijk vegetatiestructuur, zoutgehalte,
vochttoestand, voedselrijkdom en zuurtegraad. Zo komt men bijvoorbeeld tot een
‘'grasland op natte, voedselarme, zwak zure bodem', of een 'bos op zeer voedselrijke
natte bodem'.

Met de term biotoop bedoelt men dan weer een ruimtelijk homogeen gebied bewoond
door een bepaalde levensgemeenschap, of dus het woongebied van een groep
organismen. De ruimtelijke spreiding van biotopen wordt gekarteerd en onderzocht in het
project Biologische Waarderingskaart. De Biologische Waarderingskaart (BWK) is een
uniforme en gebiedsdekkende inventarisatie van het biologische milieu, waarbij men
zowel vegetatie als kleine landschapselementen zoals een bomenrij, een poel en een holle
weg in opneemt, en de bodembedekking van Vlaanderen en Brussel. Een inkleuring in
groentinten duidt de biologische waarde van het milieu, in functie van het belang ervan
voor natuurbehoud. De criteria voor toekenning van zo’n biologische waarde zijn
zeldzaamheid, biologische kwaliteit, kwetsbaarheid en vervangbaarheid. Men kan dus uit
de kaarten het landschap lezen en in een oogopslag het 'groene' karakter van een bepaald
gebied afleiden. De ecologische groeperingen die in de BWK door het Instituut voor
Natuur- en Bosonderzoek (INBO) onderscheiden worden, zijn:

- Stilstaande wateren - Mesofiele bossen
- Heiden - Vallei-, moeras- en veenbossen
- Hoogveen - Ruderale bossen
- Duinen, slikken en schorren - Populierenaanplanten
- Moerassen - Naaldhoutaanplanten
- Akkers - Andere aanplanten
- Graslanden - Andere gekarteerde elementen
- Struwelen - Urbane gebieden

Een groepering van de eco- en biotopen levert verschillende ecolandschappen, waarbij
het landschap wordt beschouwd als een ecosysteem.

10.2.2 Naar een eenduidige natuurtypologie voor Vlaanderen

Voor de opmaak van beheersplannen, erkenningsdossier, monitoringsrapporten, e.d. is
er veel vraag naar een consistente natuurtypologie voor Vlaanderen. In opdracht van het
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (AMINAL, afdeling Natuur) werd daarom enige
tijd geleden een natuurtypologie voor Vlaanderen opgemaakt. Het merendeel van de in
Vlaanderen voorkomende biotopen werd daarmee beschreven. In totaal werden
(voorlopig) twaalf natuurtypen voor Vlaanderen onderscheiden.

1 AA VS 2 280 © 2014 Arteveldehogeschool

 Waterlopen

Om het mogelijk te maken een typologie op te stellen voor alle waterlopen in Vlaanderen,
waarvan er enkele sterk vervuild zijn, werden er naast een aantal biotische gegevens,
zoals macroinvertebraten, waterplanten en vissen, ook abiotische gegevens gebruikt.
Volgende waterlooptypen werden vervolgens als natuurtypen onderscheiden:

- Bronbeek: Waar grondwaterlagen aan de oppervlakte dagzomen, kunnen bronnen
ontstaan. Dit kan zowel sterk op één plaats gelokaliseerd zijn, waardoor er van een
'echte' bron gesproken wordt, maar het kan ook meer diffuus zijn, zodat een groter
gebied als brongebied wordt aanzien. Bronbeken hebben een constant debiet en
de temperatuur van het water schommelt weinig doorheen de seizoenen.

- Kleine of grote beek: Onder het type 'kleine beken' worden de kleine waterlopen
gerekend die voorkomen in gans Vlaanderen, met uitzondering van de Antwerpse
en Limburgse Kempen. Het zijn beken met een vrij hoge productiviteit, waardoor
ze een rijke en gevarieerde fauna en flora kunnen herbergen. De ‘grote beken’
vormen de overgang tussen het type 'kleine beek' en de rivieren. Het zijn
waterlopen met een oeverbreedte kleiner dan 15m.

- Rivier of grote rivier: Onder het type 'rivier' worden enkele van de grotere
waterlopen gerekend, zoals de Demer, de Gete, de Dijle en de Zenne. Tot het type
'grote rivier' worden slechts enkele waterlopen gerekend. Het betreft de Boven-
Schelde, Leie, Dender en IJzer. Het zijn allen benedenlopen, wat wil zeggen dat ze
een klein verval kennen, dat sedimentatie overweegt boven erosie en dat er grote
meanders en alluviale vlakten gevormd worden. Het type 'grote rivier' onderscheidt
zich van andere grote waterlopen doordat ze niet tijgebonden zijn.

- Kleine of grote Kempense beek: Onder het type 'kleine Kempense beken' worden
de kleine waterlopen gerekend die voorkomen in de Antwerpse en Limburgse
Kempen. Het zijn beken met een vrij lage productiviteit. Een aantal beken zijn
eerder zuur, waardoor ze een specifieke fauna en flora herbergen. Onder de ‘grote
Kempense beken’ worden de grotere waterlopen in de Antwerpse en Limburgse
Kempen gerekend.

- Grindrivier: Een grindrivier kan herkend worden aan de brede bedding bestaande
uit grind en de vorming van eilanden en zand- en grindbanken.

- Zoetwatergetijdenrivier en brakwatergetijdenrivier: Door de invloed van de
getijden ontstaan langs rivieren van dit type gebieden tussen hoog en laag water,
de zogenaamde slikken en schorren. Samen met de aanwezigheid van een getijgeul
en de uitgesproken erosie en sedimentatieprocessen, hebben deze rivieren een
karakteristiek uitzicht, waardoor ze van alle andere waterlopen kunnen worden
onderscheiden. Brakwatergetijdenrivieren worden onderscheiden van de
zoetwatergetijrivieren doordat een oplopende zoutgradiënt van stroomopwaarts
naar stroomafwaarts aanwezig is.

- Polderloop: Polderwaterlopen zijn door de mens gegraven systemen, die meestal
omwille van het lage verval geen of weinig stroming kennen.

- Kanaal: Kanalen zijn gegraven en daardoor volledig kunstmatige systemen. De
meeste kanalen zijn gegraven omwille van de scheepvaart, enkele andere voor de
ontwatering van een gebied.

1 AA VS 2 281 © 2014 Arteveldehogeschool

 Stilstaande wateren

De indeling van de natuurtypen van stilstaande wateren vertrekt van twee belangrijke
basisaspecten van de waterkwaliteit: ionensamenstelling en de voedselrijkdom. Onder
ionensamenstelling wordt de som van alle in het water aanwezige, opgeloste ionen
begrepen, terwijl tot de nutriënten (maat voor voedselrijkdom) enkel stikstof- en
fosforhoudende ionen gerekend worden. De opsplitsing volgens ionenrijkdom en
nutriënten resulteert in een driedeling: brakwater, zoet voedselarm water en zoet
voedselrijk water.

 Moerassen

Moerassen vormen de geleidelijke overgang van open water naar land, waarbij een
opeenvolging van levensgemeenschappen, van pioniersgemeenschappen tot
broekbossen, typerend is. In het algemeen vertonen deze gebieden een bodem die het
hele jaar waterverzadigd is, waardoor zuurstofarmoede optreedt, wat aanleiding geeft tot
veenvorming. Uitzondering wordt gemaakt voor natte heiden, natte vegetatietypes die
door beweiding of hooien te beschouwen zijn als graslanden en berken- en
elzenbroekbossen, die besproken worden onder een ander biotooptype. Moerassen
nemen slechts 0,4 tot 1,1% in van de totale oppervlakte van Vlaanderen, waarvan rietland,
natte ruigte met moerasspiraea en mesotroof elzenbos met zeggen de hoofdmoot
uitmaken. De meeste moerastypen zijn nagenoeg verdwenen, enkele zijn zeldzaam tot
uiterst zeldzaam. Hiermee dreigen ook enkele rode lijst plantensoorten en bedreigde
spinnen en libellen te verdwijnen. De achteruitgang van moerassen is vooral te wijten aan
verdroging en aan verbossing, maar ook aan beplanting en omzetting naar graasweide.

 Pioniersmilieus

Deze biotoop omvat de gemeenschappen waarvan de vegetatie spontaan opschiet op
kale bodem. In afwezigheid van een dynamiek die de bodem opnieuw vrijmaakt en de
gemeenschappen uit de verdere successie verwijderd, komen deze gemeenschappen
slechts gedurende één of enkele jaren voor op een plaats. Binnen de pioniersmilieus
kunnen verschillende natuurtypen onderscheiden worden. Enkele voorbeelden zijn:
varen- en mosrijke begroeiingen op stenige ondergrond, pioniersgraslanden op en steen
en gruis met vetkruiden, kustgebonden vloedmerkvegetaties met Zeeraket, vochtige
bodems met ‘dwergbiezen’, akkergemeenschappen, embryonale duinen met
Biestarwegras, stuifduinen met Helm, kruidige kapvlaktebegroeiingen met Gewoon
Wilgenroosje, pioniersgemeenschappen met Zeekraal en Engels slijkgras.

 Graslanden

Vegetaties die onder de noemen graslanden behandeld worden, nemen in Vlaanderen
een oppervlakte in van 26.700 tot 42.900 ha en vormen daarmee de meest voorkomende
biotoop. De overgrote meerderheid van die graslanden zijn echter uiterst soortenarme,
sterk bemeste en vaak ingezaaide landbouwgraslanden. Een groot aantal waardevolle

1 AA VS 2 282 © 2014 Arteveldehogeschool

graslandtypes daarentegen is zeldzaam, met een geografisch erg beperkt en/ of
versnipperd areaal. De belangrijkste oorzaken van de achteruitgang van waardevolle
graslanden zijn omzetting in productievere graslanden, eutrofiëring (vermesting), het
achterwege blijven van beheer, verdroging en overbetreding. De biologische rijkdom van
graslanden wordt in belangrijke mate bepaald door de omgevende structuren, zoals
kleine landschapselementen en mozaïekelementen van andere biotopen.
Blauwgraslanden, kalkgraslanden en kalkrijke duingraslanden zijn zo rijk aan enkele
bijzondere Rode-lijst plantensoorten en droge en vochtige schrale graslanden zijn van
groot belang voor Rode-lijst vlinders. De graslandtypen in Vlaanderen worden
onderverdeeld in binnendijkse zilte vegetaties en storingsgraslanden (met Zeekraal,
kweldergras, Engels gras en Zilverschoon), droge graslanden (waaronder
stuifzandbegroeiingen van landduinen), natte hooilanden van voedselarme gronden (met
Biezenknoppen, Pijpenstrootje en Dotterbloem), graslanden van voedselrijke gronden en
heischrale graslanden.

 Heiden en landduinen

Heiden worden gedomineerd door altijd groene dwergstruiken zonder of met weinig
struiken en bomen, en met een wisselend ontwikkelde moslaag. Heiden behoren tot de
zeer zeldzame biotopen in Vlaanderen (0,72-1,4 %), en komen voornamelijk voor in de
Zandige Kempen. Natuurtypen die onderscheiden worden onder 'heide en landduinen'
zijn halfnatuurlijke droge heiden op voedselarme zandgronden, natte heiden op
podzolgronden met een dunne veenlaag en hoogveenbultengemeenschappen. De natte
heiden en hoogvenen zijn nagenoeg verdwenen en herbergen proportioneel veel
bedreigde plantensoorten. Naast zeldzame plantensoorten kenmerken heel wat Rode-
Lijstsoorten libellen, dagvlinders en spinnen de heiden en vennen, hoogvenen en
oligotrofe waters. De grote knelpunten situeren zich, behalve in de lange periode van
omzetting naar naaldbos, voornamelijk in de grondwaterpeildalingen, de toegenomen
recreatiedruk en de eutrofiëring door landbouw. De hoofdoorzaak van het verdwijnen
van een groot deel van de kleine heiden in het laatste decennium is echter te wijten aan
het achterwege blijven van intern beheer en bosaanplanting.

 Ruigten en zomen

Onder de term ruigte verstaat men kruidachtige vegetaties waarin bij gebrek aan beheer
een sterke strooiselophoping optreedt, waardoor minder forse kruiden het veld ruimen
voor forsere, meestal hoogcompetitieve kruiden. Veelal komt een gering aantal soorten
tot dominantie. Zomen zijn slechts een speciaal geval van ruigten. Het zijn ruigten die de
overgang vormen van grasland naar bos. Ze bestaan daardoor uit een mix van
graslandplanten en bosplanten en meestal een beperkt aantal soorten, dat typisch is voor
dit overgangsstadium.

 Struwelen en mantels

Mantels en struwelen worden beiden structureel bepaald door struiken, waarbij struweel
een algemene term is die slaat op het dominante structuurtype ‘struik’ en mantel slaat op
een struweel, dat zich manifesteert als een in de tijd voortschrijdende rand langs een zich

1 AA VS 2 283 © 2014 Arteveldehogeschool

ontwikkelend bos en waar zeer vaak sluierelementen (lianen, kruidige klimplanten)
voorkomen. Een mantel is altijd een struweel, maar zeker niet elk struweel gedraagt zich
als mantel. De natuurlijke verspreiding van struwelen is in vele gevallen te koppelen aan
deze van de geassocieerde zomen en bossen. Men onderscheidt ondermeer
bermstruwelen, braamstruwelen, doornstruwelen en wilgenstruwelen.

 Bossen

Bos vormt in het grootste gedeelte van Vlaanderen de natuurlijke eindtoestand van de
vegetatie-ontwikkeling. Volgende natuurtypegroepen worden onderscheiden voor de
Vlaamse bossen:

- Eiken-berkenbossen: Het Eiken-Berkenbos is het meest voorkomende type maar
mooie voorbeelden zijn zeldzaam. Het is typisch op droge, zeer zure voedselarme
zandgronden. Gezien zijn standplaats is het extra gevoelig voor vermesting.

- Eiken-beukenbossen: Het Droog Wintereiken-Beukenbos komt voornamelijk voor
op lemige, vrij voedselarme, zure zandgronden maar door overmatige kap zijn er
grote oppervlakten van verdwenen

- Eiken-haagbeukenbossen: De kenmerkende soort van dit bostype is Wilde hyacint.
Het Eiken-haagbeukenbos werd voornamelijk gevonden op leem- en
zandleembodems met het zwaartepunt vooral in het westelijk deel van de
leemstreek. Dit bostype bestaat vooral uit oud bos.

- Beukenbossen: Het Gierstgras-Beukenbos komt vooral voor in het Brabants district
op zandleem en leembodems. Het Parelgras-Beukenbos wordt voornamelijk
aangetroffen op kalkrijke leemgronden die zich vooral situeren in de Voerstreek,
elders wordt dit bostype zéér fragmentair aangetroffen. De kenmerkende soorten
zijn Eenbloemig parelgras en Vogelnestje.

- Alluviale en rivierbegeleidende bossen: Dit zijn veelal smalle lijnvormig bossen,
langs bronnen en bosbeekjes, al dan niet temporeel geïnundeerd, die kalkhoudend
zuurstofrijk en voedselrijk water aanvoeren en die ook zeer voedselrijk zijn.

- Elzenbroekbossen: Dit bostype bevat de minst oude bossen. Het Elzenbroek komt
voornamelijk voor op veenbodems of zeer natte lemige zand in de zand- en
zandleemstreek. Elzenbroekbossen zijn weinig gelaagde, betrekkelijk soortenarme
broekbossen, met een relatief rijke kruidlaag. Het zijn bossen die moeilijk
begaanbaar zijn daar ze vooral in moerassige of langdurig overstroomde gebieden
worden aangetroffen. Ze kunnen spontaan ontstaan als eindstadium van de
verlanding van open water.

- Elzen-eikenbossen: Het Elzen-Eikenbos wordt voornamelijk op vrij zure, natte
lemige zand- en zandgronden aangetroffen. Dit bostype ontstaat door verdroging
uit het Elzenbroek op plaatsen waar water stagneert en wordt gekenmerkt door
Hennegras en Grote Wederik.

 Kustduinen

In de geografisch afgebakende biotoop kustduinen komen zeer uiteenlopende
natuurtypes voor, gaande van open, bijna onbegroeide blonde duinen (stuifduinen) en

1 AA VS 2 284 © 2014 Arteveldehogeschool

vloedmerkgemeenschappen over mosduinen, graslanden, struwelen tot duinbossen. De
verschillende vegetatietypes in de duinen worden door een groot aantal abiotische
componenten bepaald, zoals diepte en schommeling van de grondwatertafel, kalkgehalte,
reliëf, expositie, afstand tot de zee en humusgehalte. Naast duindoornstruweel, vertonen
mosduinen op kalkrijk zand, kalkminnende duingraslanden en vochtige kruidachtige
duinvalleivegetaties een hoge mate van duinspecificiteit. Ze herbergen het grootste
aandeel aan zeldzame en bedreigde soorten, waaronder een groot aantal kustspecifieke.
Dit geldt voor zowel vaatplanten, loopkevers als sprinkhanen. Belangrijke knelpunten
voor de duinen zijn de menselijke activiteiten en onnatuurlijke verstoringen, zoals water-
en zandwinning, bebouwing, kustverdediging, militaire activiteiten, bosbouw en
overrecreatie.

 Slik en schor

Slikken en schorren omvatten alle door getijden beïnvloede, niet permanent onder water
staande, luwe en daardoor slikrijke milieus, en herbergen dus een breed spectrum aan
vegetaties, gaande van onbegroeide slikken tot en met wilgenvloedbossen. De vegetaties
van zoute en brakke milieus zijn meestal uniek voor slikken en schorren, hoewel een
aantal binnendijkse zilte graslandtypes er zeer nauw bij aansluit. Slikken en schorren zijn
in Vlaanderen uiterst zeldzame biotopen; samen nemen ze nog geen 0,1% van het
Vlaamse oppervlak in. Aan de Vlaamse kust vinden we zoutwaterslikken en -schorren
enkel in het Zwin, aan de monding van de IJzer en in de Baai van Heist. Brakwaterslikken
en -schorren zijn in Vlaanderen beperkt tot de buitendijkse gebieden langs de Zeeschelde
stroomafwaarts Antwerpen. De bedreigende factor voor het voortbestaan van intertidale
milieus was tot voor kort de inpoldering van voldoende hoog opgeslibde schorgebieden.
Recent is er meer aandacht voor deze biotoop zowel langs de Zeeschelde als langs de
Vlaamse kust; slikken en schorren worden her en der in ere hersteld. Slikken en schorren
hebben dan ook een internationaal belang. In slikken en schorren worden veel zeldzame
en bedreigde soorten aangetroffen, waaronder vaatplanten, loopkevers en sprinkhanen.
Ook vinden we er een aantal Rode Lijst spinnensoorten terug

 Cultuur- en landbouwmilieus

Hoewel absoluut niet als biotoop te definiëren, werd er toch een nood gevoeld om voor
het verstedelijkte en door landbouw geboetseerde Vlaamse landschap een aparte
natuurtypering op te maken voor landbouw- en cultuurmilieus. Natuurtypes die aan de
volgende vier vereisten voldoen, werden in dit ‘rest’-groepering ondergebracht: het type
moet landschappelijk relevant zijn, het type mag niet of moeilijk in een ander natuurtype
onder te brengen zijn, het type moet een belangrijke ecologische waarde bevatten, het
type moet in landelijk gebied gelegen zijn. Natuurtypen die bijgevolg onderscheiden
worden in landbouw- en cultuurmilieus zijn: wegvlakken, muren, tuinen en parken,
boomgaarden, hagen en houtkanten, bomenrijen, holle wegen, spoorwegen, akkers,
ontginningen en ophogingen, terrrils en storten.

1 AA VS 2 285 © 2014 Arteveldehogeschool

Benoem in de onderstaande tabel de natuurtypes die voorgesteld worden in de
PowerPoint-voorstelling. Het op foto en op terrein herkennen van deze verschillende
natuurtypen is een opdracht voor elke leerkracht aardrijkskunde. Ook de voornaamste
boomsoorten dien je te kunnen herkennen.

Natuurtype Boomsoort
1

2

3

4

5

6

10.3 Analyse van ecolandschappen45

Het al of niet waardevol zijn van een landschap voor natuurbehoud wordt pas duidelijk
door er de ecologie van te gaan. Dit bekomen we door de organisatie en de samenhang
van de ecosystemen te bestuderen en af te bakenen, zoals het regionaliseren bij de
landschappen in het algemeen.

Via landschapstransecten visualiseren we hoe een levensgemeenschap van planten en
dieren functioneert in het overeenstemmende milieutype (biotoop). Horizontale relaties
worden ondermeer gelegd door sommige milieufactoren (lucht, water, bodem) te
verbinden met de verspreidingswijze van zaden, dieren en planten en het optreden van
de mens. Een reliëfprofiel wordt in een aantal morfotopen verdeeld. Op dit micro- of
mesoreliëf is een micro- of mesoklimaat geënt, en zo kunnen dus verschillende
klimatopen onderscheiden worden. De studie van de waterhuishouding en de bodem
leveren een opdeling in hydrotopen en pedotopen waarop uiteindelijk de fytotopen aan
de hand van de vegetatieve kenmerken worden geplaatst. De grote structuur levert
tenslotte de indeling in ecotopen.

45 (Leser, 1976) 286 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2

Figuur 166: Analyse van een ecolandschap

Pas bovenstaande analyse van een ecolandschap toe op het volgende fictieve
voorbeeldlandschap. Noteer daartoe de kenmerken van de verschillende ‘topen’.

1 AA VS 2 287 © 2014 Arteveldehogeschool

1 AA VS 2

288 Morfotoop
Klimatoop
© 2014 Arteveldehogeschool Hydrotoop
Pedotoop
Fytotoop
Ecotoop

10.4 Het (Vlaamse) natuurbeleid en -behoud46

10.4.1 Inleiding

Natuurbeleid staat veelal in teken van natuurbehoud, en is dus toekomstgericht.
Natuurbehoud vindt zijn bestaansreden op vier gebieden:

- Wetenschappelijke motieven: Natuur en landschap bieden niet enkel een
onmisbare informatie over het plantaardige, dierlijke en menselijke leven
(educatief motief), ze vormen ook een genetisch reservoir dat van groot belang is
voor de diversiteit en het voorbestaan van de soorten.

- Gezondheidsmotieven: De natuur heeft een signaalfunctie ten opzichte van
vervuiling en biedt ruimte voor wonen en recreatie ten behoeve van het fysische
en psychische welzijn van de mens.

- Economische motieven: De reservoirfunctie is tevens een productiefunctie voor
oogsten van natuurproducten, geneesmiddelen, voedsel en andere.

- Culturele motieven: De mens is ethisch verantwoordelijk voor het voortbestaan
van het leven op aarde. Verder verwijzen de esthetische motieven naar de
belevingswaarde van de natuur en landschap zoals tot uiting komt in de kunst.
Inzicht in de ontstaansgeschiedenis van elke omgeving en de hieraan aangepaste
leefgewoonten vormen eveneens een cultuurhistorisch motief voor
natuurbehoud.

10.4.2 Natuurbehoudsrecht in België

De ontwikkeling van het natuurbehoudsrecht in België en de gewesten verliep niet
gelijkmatig nog gelijktijdig met de ontwikkeling van het natuurbeleid. In het begin van de
19e eeuw waren er vier grote wetgevingsdomeinen: de bos-, jacht-, riviervisserij- en
veldwetgeving. Na de onafhankelijk werd de wetgeving op de jacht algauw uitgebreid met
de vogelbescherming.

Hoewel de visie rond bosbeheer veranderde, blijft het Boswetboek in het Waalse en
Brussels Hoofdstedelijk Gewest van kracht tot heden. In het Vlaamse Gewest werd in 1990
een nieuw Bosdecreet goedgekeurd, dat het behoud, de bescherming, de aanleg en het
beheer van zowel openbare als privébossen regelt. In Vlaanderen worden volgens dit
decreet voor alle bosreservaten beheersplannen opgemaakt, met het oog op de
verhoging van de natuurwaarde en de biodiversiteit. In Wallonië wordt het analoge
statuut van réserves forestières veel minder gebruikt; in Brussel zijn twee bosreservaten
afgebakend.

De verschillende statuten van de natuurreservaten werden vastgelegd door de Wet op
het Natuurbehoud van 1973 (of het Natuurdecreet), als gebieden die door hun bijzondere
natuur- en landschapswaarden van belang zijn voor het behoud en de ontwikkeling van
de natuur. Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen natuurreservaten die
aangewezen of erkend worden. Door het Natuurdecreet kan de Vlaamse regering
natuurreservaten aanwijzen (op gronden die in eigendom, huur of ter beschikking zijn van

46 (Van Hecke, Antrop, Schmitz, Sevenant, & Van Eetvelde, 2010)

1 AA VS 2 289 © 2014 Arteveldehogeschool

het Vlaamse Gewest); dit zijn de Vlaamse natuurreservaten. Het equivalent in Wallonië
zijn de réserves naturelles domaniales. De erkende natuurreservaten in Vlaanderen of
réserves naturelles agrées in Wallonië zijn gebieden die door een rechtspersoon worden
beheerd; in de praktijk gaat dit veelal om terreinbeherende natuurverenigingen.

Een meer geïntegreerd concept ligt besloten in de bescherming van de parkgebieden, die
het statuut van ‘regionaal landschap/parcs naturels’ of ‘nationaal park’ krijgen. In
Vlaanderen zijn tien regionale landschappen actief. Dit zijn samenwerkingsverbanden
die door een provincie of door minstens drie gemeenten worden opgestart, en die in een
gebied werken aan de versterking van de kwaliteit van de natuur en het landschap en aan
de promotie ervan, onder andere door de mogelijkheden voor fietsen en wandelen te
verbeteren. In Wallonië zijn er negen ‘parcs naturels’. Dit zijn gebieden met een ruraal
karakter die biologisch van groot belang zijn. De afbakening ervan wordt bepaald door de
oppervlakte. In de parcs naturels wil men in samenspraak met de inwoners de
waardevolle landschappen beheren, zonder de menselijke activiteit te verhinderen. In het
Brussels Gewest zijn er geen gebieden met een dergelijk statuut. Het statuut van
nationaal park kan worden omschreven als een gebied met een relatief grote
oppervlakte, gekenmerkt door bijzondere natuur- en landschapswaarden en een geringe
menselijke beïnvloeding of een traditioneel landgebruik, dat is aangewezen en onder een
speciaal bestuur is geplaatst, en dat met oog op het behoud van natuur- en
landschapswaarden wordt beschermd. Het eerste en voorlopig enige nationale park in
België is het nationaal park Hoge Kempen.

Figuur 167: Natuurgebieden in België47

47 (Uitgeverij De Boeck nv, sd) 290 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2

10.4.3 Internationaal en Europees natuurbehoudsrecht

In 1971 werd in Ramsar (Iran) een intergouvernementele overeenkomst getekend tussen
136 partners inzake watergebieden met internationale betekenis, in het bijzonder als
woongebied voor watervogels. De ondertekenende landen verbinden zich tot nationale
actie en internationale samenwerking. Vijf Ramsargebieden werden in het Vlaamse
Gewest aangeduid, en vier in het Waalse Gewest.

Op het Europees niveau wordt ernaar gestreefd om een netwerk van beschermde
gebieden uit te bouwen, Natura 2000, met het oog op het handhaven van de
biodiversiteit. De gebieden die deel uitmaken van dit netwerk worden door twee
complementaire Europese richtlijnen bepaald: de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De
Vogelrichtlijn heeft tot doel de instandhouding van alle natuurlijke in het wild levende
vogelsoorten op het Europese grondgebied te bevorderen. De Habitatrichtlijn heeft tot
doel de biodiversiteit te behouden en streeft naar de instandhouding en het herstel van
de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna die er deel van uitmaken. Elke Europese
lidstaat wordt verplicht op basis van wetenschappelijke criteria een aantal speciale
beschermingszones aan te duiden. Voor Vlaanderen zijn er 23 Vogelrichtlijngebieden en
40 Habitatrichtlijngebieden aangeduid. In Wallonië wordt het Natura 2000-netwerk
gevormd door zo’n 231 sites d’importance communautaire, verdeeld over les zones de
protection spéciale en lees zones spéciale de conservation. Het Brussels Hoofdstedelijk
Gewest heeft geen gebieden die onder de Vogelrichtlijn afgebakend konden worden,
maar er zijn wel drie Habitatrichtlijngebieden aangeduid.

Wat het opstellen van ecologische netwerken betreft, zijn de gewesten verder gegaan dan
voorgeschreven door de Europese richtlijnen. Zo werd binnen het Ruimtelijke
Structuurplan Vlaanderen (RSV) in de afbakening van het Vlaamse Ecologisch Netwerk
(VEN) voorzien. Twee types gebiedseenheden kunnen worden afgebakend: Grote
Eenheden Natuur (GEN) en Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling (GENO), die
geïntegreerd worden binnen een Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk
(IVON). Dit IVON bestaat uit natuurverwevingsgebieden (NVWG) en
natuurverbindingsgebieden (NVBG). De VEN-gebieden omvatten 125.000 ha GEN’s en
GENO’s en 150.000 ha IVON. In deze gebieden krijgt de natuur extra bescherming en
worden er instrumenten ingezet, zodat eigenaars en beheerders mogelijkheden en
middelen krijgen. Er wordt gestreefd naar integratie met andere sectoren, zoals
landbouw, bosbouw en recreatie.

In Wallonië is er het project cartographie du réseau écologique. Dit netwerk bestaat uit
de centrale zones, waarbinnen natuurbehoud prioritair is, de biologisch minder
waardevolle ontwikkelingszones met groot potentieel, en de verbindingszones. In het
Brussels Hoofdstedelijk gewest hebben de programma’s maillage vert en maillage bleu
in het regionaal ontwikkelingsplan de bedoeling netwerken te concipiëren, respectievelijk
voor de groene ruimtes en de waterlopen.

1 AA VS 2 291 © 2014 Arteveldehogeschool

Figuur 168: VEN en IVON48

Ga op de website van het AGIV na welke ecologische netwerken er in jouw
woongemeente aanwezig zijn (cfr. digitale kaartenset).

48 (Agentschap voor Natuur en Bos, 2006) 292 © 2014 Arteveldehogeschool
1 AA VS 2

11 VERKLARENDE WOORDENLIJST

Aardgas Gas dat in poriën in de ondergrond zit, ontstaan uit
afgestorven plankton of bij inkoling, het hoopt zich op boven
Aardolie aardolie of water of een ondoordringbare laag.
Achterland Olie die evenals aardgas in poriën in de grond zit en is
ontstaan uit afgestorven plankton.
ACP-landen Gebied dat op een bepaalde stad georiënteerd is, ook
ommeland genoemd.
Agglomeratie Landen uit Afrika, de Caribische Zee en de Stille Zuidzee die
Agglomeratie-effect door de overeenkomst van Lomé bijzondere banden hebben
Agrobusiness met de Europese Unie.
Agro-industrie De binnenstad vergroeid met de omliggende gemeenten uit
Allochtone pendel de stadsrand.
Allochtoon Reeks van gunstige factoren, zoals infrastructuur, diensten
Alluviale vlakte e.a., die voortkomen uit de nabijheid van andere industrieën.
Ambacht Geïntegreerd complex van landbouw- en voedingsbedrijven
Analfabetisme die zowel het kweken als het verwerken van voedsel beheren.
Antraciet
Arrondissement Industrie die landbouwproducten als grondstof heeft.
ASEAN-groep
Autarkie Forensisme of het heen en weer reizen tussen de werkplaats
Autochtone pendel (in het stadsgewest) en de woonplaats op het platteland.
Autochtoon
Automatisering Van elders afkomstig.

Het laag gelegen deel van de dalbodem.

Een veelal klein bedrijf, waarin de werkzaamheden
grotendeels handmatig verlopen.

Het niet kunnen lezen of schrijven.

Magere steenkool.

Een bestuurlijke groepering van kantons.

Associatlon of South East Aslan Nations. Economische
samenwerking tussen landen van Zuidoost-Azië.

Economisch onafhankelijk zijn van het buitenland.

Forensisme tussen de banlieue (woonplaats) en de kernstad
(werkplaats).

In het betrokken gebied, stad of dorp thuis horend.

Invoering van machines die zelfstandig bepaalde
bewerkingen verrichten en zichzelf controleren.

1 AA VS 2 293 © 2014 Arteveldehogeschool

BAM-spoorweg Balkal-Amoer-Magistrale spoorlijn van 3150 km lang tussen
Banlieue het Baikalmeer en Oost-Siberië. De aanleg startte in 1974.
Barrel
Basisindustrie Voorstedelijk gebied.
Bedrijventerrein
Inhoudsmaat uit aardoliesector = 158,987 liter.
Belt
Beroepsbevolking Eerste bewerking van grondstoffen, bv. van ijzererts tot staal.
Beroepsstructuur
Betalingsbalans Ook wel industrieterrein, maar er komen ook andere
Bevolkingsdichtheid bedrijven zoals opslagplaatsen, garages en dienstverlenende
Bevolkingsdruk bedrijven op voor.
Bevolkingsevolutie Streek in de Verenigde Staten met overwicht van een
Bevolkingsexplosie activiteit zowel op economisch (Dairy Belt) als cultureel vlak
Bidonville (Black Belt).

Bifurcatie Actieve bevolking.
Bilateraal
Binnenhaven Indeling van de bevolking volgens beroep, d.w.z. In de
Binnenstad primaire, de secundaire of de tertiaire sector.
Bio-industrie
Boezem Totaal aan uitgaven en inkomsten van een land.

BPA Het gemiddeld aantal inwoners per km2 van een bepaald
gebied.
Brain drain Verhouding tussen behoeften van de bevolking en de
bestaansmiddelen die het milieu kan verzekeren.

Veranderingen in inwonertal en bevolkingssamenstelling.

Een zeer sterke toename van de bevolking in een korte tijd.

Krottenwijk aan rand van grote steden in
ontwikkelingslanden.
Natuurlijke verbinding tussen twee stroomgebieden zodat
het water uit het ene stroomgebied naar het andere
overstroomt.

Betrekking hebbend op twee landen.

Haven achter een schutsluis.

De stadszone bestaande uit de stadskern en de vergroeide
wijken binnen de middeleeuwse omwalling (ring).
Veeteelt op industriële wijze, op stal, geautomatiseerd,
wetenschappelijk gecontroleerd e.a.
Tijdelijke opslagplaats voor overtollig water, ook potpolder
genoemd.
Bijzonder plan van aanleg, een grafisch plan dat de
bodembestemmingen bepaalt voor een deel van de
gemeente. Ook hierbij horen stedenbouwkundige
voorschriften.
Immigratie naar de Verenigde Staten van hooggeschoold
personeel uit andere landen.

1 AA VS 2 294 © 2014 Arteveldehogeschool

Brandcultuur Vorm van akkerbouw waarbij een stuk natuurlijke vegetatie
Bruinkool wordt afgebrand om zo de bodem te bemesten.
Fossiele nog niet volledig verkoolde brandstof in het stadium
BNP tussen turf en vette steenkool.
Bruto nationaal product , de waardesom van de productie van
Buitenlandse schuld goederen en diensten in één jaar tot stand gebracht, incl. Alle
Capillaire werking investeringen maar zonder aftrek van afschrijvingen nodig om
CBD economisch versleten kapitaalgoederen te vervangen.
Cellulose Schuld gemaakt door geld te lenen in het buitenland via het
Centrale functie Internationaal Monetair Fonds.
Centrale plaats Werking van vloeistoffen door oppervlaktespanning zodat de
vloeistof zich op en neer kan begeven in smalle openingen al
Centrum-periferie naar gelang van de oppervlaktespanning.
Central Business District, centraal gelegen zaken wijk in een
City stad.
Cokes Houtpulp, basisbestanddeel van hout (50% van totaal
Commonwealth of gewicht).
Brits Gemenebest Goederen en diensten die in een relatief klein aantal plaatsen
Conjunctuur aangeboden worden, maar in een groot aantal verspreid
Continent liggende punten verbruikt worden.
Contingentering Elke plaats, dorp of stad, die het verzorgend middelpunt is van
Contourploegen een bepaald gebied en die functies vervult.
Het centrum is het meest ontwikkelde deel van een land met
een infrastructuur die in het hele land invloed heeft. Het
beïnvloedt de periferie, het deel van het land met weinig
autonomie.
Stadscentrum gekenmerkt door verkantoring, veel winkels en
weinig woongelegenheid.
Vergaste steenkool door het onvolledig verbranden en tijdig
blussen van vette steenkool in een zgn. Cokesoven.
Een vereniging van grotendeels autonome naties onder
leiding van het Verenigd Koninkrijk. De nu onafhankelijke
landen waren vroeger kolonies.
Op en neergaan van de economische toestand in periodes van
hoogconjunctuur en depressie.
Heel groot oppervlakte land, dat men kan doorkruisen zonder
een zee over te steken. Het continent Europa is dus europa
zonder de eilanden.
Vaststellen van de maximale hoeveelheid aan invoer of aan
uitvoer van een bepaald product.
Ploegen van de grond volgens de hoogtelijnen om
bodemerosie minder kans te geven.

Conurbatie Gebied met aan elkaar groeiende steden met hun banlieue.

1 AA VS 2 295 © 2014 Arteveldehogeschool

Coöperatie Samenwerking van mensen of organisaties om de
Costa gemeenschappelijke belangen te behartigen.
Cultuurlandschap
Dagbouw Spaans voor kust.
Dambordpatroon
Landschap waarin de mens sterk heeft ingegrepen door het
Demarcatielijn aanbrengen van allerlei elementen.
Demografisch
Diaspora Winning van delfstoffen in een open groeve.
Dienstenfunctie
Bij een planmatige uitbreiding van de stad greep men vroeger
DIRV-tewerkstelling vooral naar een evenwijdig net van straten die elkaar
Distributie loodrecht kruisen.
Dorp Een scheidingslijn vastgesteld tussen twee of meer landen die
met elkaar in conflict leven.
Dorpskern Wat de omvang van de bevolking en de veranderingen daarin
betreft.
Drempelwaarde
Droogtelandbouw Verspreiding (van de Joden) over de hele wereld.
Dry farming
Dust bowl Openbare of privé-instellingen die ten dienste staan van de
Duwvaart bevolking.
Ecologie Werkgelegenheid in hoogtechnologische industriesectoren,
Ecologisch systeem gestimuleerd door het programma van de Vlaamse Regering:
Ecotoop ‘Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen’ (DIRV).
Emancipatie
Het brengen van goederen van producent naar verbruiker.

Leefruimte van een kleine gemeenschap bestaande uit een
dichtbebouwde woonkern en eventueel verspreide woningen
met soms een gehucht in de omgeving.
Min of meer aaneengesloten bebouwing rond om de kerk; het
centrum van de woonkern.
De minimumvraag uit het verzorgingsgebied opdat het
aanbieden van een bepaald product of dienst renderend zou
zijn.

Landbouw zonder kunstmatige bevloeiing.

Droogtelandbouw waarbij percelen een tijd niet bewerkt
worden om aldus voldoende water op te slaan.
Stofkom, gebied waar stofstormen de bodem hebben
geërodeerd in de Great Plains in de Verenigde Staten.
Vorm van binnenscheepvaart waarbij duwbakken
voortgeduwd worden door een duwboot.
De relatie tussen levende organismen en hun omgeving.
Hierbij neemt de humane ecologie een belangrijke plaats in.
Geheel van factoren die op elkaar inwerken om een
ecologisch evenwicht tot stand te brengen.

Plaats waar een bepaalde planten- of diersoort voorkomt.

Greep krijgen op eigen situatie.

1 AA VS 2 296 © 2014 Arteveldehogeschool

Emigratie Uitwijking wegtrekken uit een gemeente, streek of land om
Emigratie-overschot elders te gaan wonen.
Enclave Uitwijkingsoverschot het aantal uitwijkelingen is groter dan
het aantal inwijkelingen.

Door vreemd grondgebied omsloten stukje van een land.

Endemisch Voorkomend binnen een gebied of groep.
Endogaam Toestand waarbij de huwelijkspartner binnen eenzelfde
Energie groep gezocht wordt.
Etnische groep Kracht nodig om grondstoffen om te vormen.
Etnologie Groep mensen met een eigen cultuur, godsdienst, taal en
geschiedenis.
Volkenkunde of studie van de niet-westerse volken.

Fabrikaat Afgewerkt product dat direct bruikbaar is.

Facetbeleid Integratie van overheidsactiviteiten vanuit één gezichtspunt.

FAO Food and Agricultural Organization. Deelorganisatie van de
VN die zich bezighoudt met de studie en oplossing van
Federatie voedsel- en landbouwproblemen in de wereld.
Forens Bondgenootschap waarvan deelstaten een zelfstandigheid
Fossiele brandstoffen behouden, maar vertegenwoordigd zijn in een bestuur.
Geboortecijfer Pendelaar, iemand die zich naar een andere gemeente dan
Geboorteoverschot zijn woonplaats verplaatst om er te gaan werken.
Geconcentreerde Brandstoffen die in het verleden gevormd werden zoals turf,
bewoning bruinkool, steenkool, aardolie en aardgas.
Gedegenereerd bos Geboortecoëfficiënt, het aantal geboorten per duizend
Geëutrofieerd water inwoners gedurende een burgerlijk jaar.
Gehucht
Gemengd bedrijf Het aantal geboorten is groter dan het aantal sterfgevallen.

Gemengde economie Alle huizen staan gegroepeerd en vormen een woonkern.
Gemiddelde
levensduur Een bos dat ten gevolge van menselijk ingrijpen niet meer
volledig tot maximale ontwikkeling komt.
(Overdadig) voedselrijk water waar in veel biologisch leven
voorkomt, zodat zuurstoftekort ontstaat.
Woonkern zonder kerk, scholen of gemeentehuis op een
afstand van de dorpskern.
Een bedrijf met meer productierichtingen, bv. akkerbouw en
veeteelt samen.
Een economie waarbij de principes van vrij initiatief, vrije
markt en de daaraan gekoppelde loon- en prijsvorming in
belangrijke mate door de overheid worden beïnvloed.

De gemiddelde leeftijd van de inwoners bij hun overlijden.

1 AA VS 2 297 © 2014 Arteveldehogeschool

Geopolitiek Verband tussen de geografie en de politieke situatie van een
Geotoerisme land.
Gesloten landschap Streekverkenning waarbij de aandacht gaat naar het
Getto landschap en het ontstaan ervan.
Landelijk landschap waarin de percelen door hagen, struiken
Gewestplan of bomen zijn omgeven.
Stadswijk die opvalt door haar gesloten karakter en
Gezinsplanning overwegend bewoond wordt door een bepaalde
bevolkingsgroep.
Globaal geboortecijfer Grafisch gekleurd bodembestemmingsplan waarbij algemene
en bijzondere voorschriften als gebruiksaanwijzingen zijn
Golfregio gevoegd.
Groeipool Het bewust regelen van de grootte van het gezin door de
Groene revolutie ouders of door de overheid, meer bepaald om het
Groene zone geboortecijfer te doen dalen.
Grondbeleid Aantal kinderen dat een vrouw gemiddeld ter wereld zal
Grondstof brengen, indien zij het op een bepaalde plaats gebruikelijke
Haf vruchtbaarheidspatroon volgt.
Hakbouw De landen die grenzen aan de Perzische Golf, met o.a. Saudi-
Arabië, Verenigde Arabische Emiraten, Iran, Irak, Koeweit,
Qatar.
Industriegebied dat door zijn omvang en nood aan grondstof-
en eindproducten nieuwe industrieën aan trekt.
Ingrijpende modernisering van de graanteelt, vooral
gebaseerd op het gebruik van geselecteerde zaadvariëteiten
die een veel hoger rendement kunnen geven.
Bossen of parken in de onmiddellijke omgeving van een stad
(de longen van de stad).
Geheel van maatregelen van de overheid om eigendomsrecht
en bestemming van de grond te regelen.
Onbewerkt materiaal dat omgevormd wordt tot een
bruikbaar element.
Door een smalle landtong of schoorwal ontstane inham aan
de Oostzee-kust.
De grond wordt slechts oppervlakkig omgewoeld met een
hak, meestal met weinig bemesting en teeltwisseling

Halffabricaat Halfafgewerkt product dat nog verder verwerkt kan worden.

Halfnatuurlijk Landschap waarin de mens slechts in geringe mate heeft
landschap ingegrepen. De meeste van onze natuurreservaten zijn
halfnatuurlijke landschappen.

Handelsbalans De verhouding tussen de uitvoer en de invoer van een land.

Handelsgewas Gewas dat op de wereldmarkt verhandeld wordt, meestal als
grondstof voor de industrie (rubber, katoen) of
genotsmiddelen (koffie, thee).

1 AA VS 2 298 © 2014 Arteveldehogeschool

Handelswijk Stadsgedeelte met een uitgesproken handelsfunctie (winkels,
Heliotropisme handelskantoren).
Hinterland De aantrekking van zonnige streken op bewoners van
Hoevetoerisme koudere en vochtiger gebieden.
Holding Achterland, een gebied waarvan in- en uitvoer van goederen
Hoogoven over een bepaalde haven gaat.
Vakantie doorgebracht op een landbouwbedrijf, waarbij je
tegen vergoeding deelneemt aan het gezinsleven en
eventueel arbeidsleven op de hoeve.
Maatschappij die door het bezit van aandelen een groot
aantal firma’s controleert en beheerst.
Oven om uit ijzererts ruw ijzer te maken door verhitting met
cokes.

Hoogseizoen Periode waarin de meeste vakanties samenvallen.

Hoogveen Veen gevormd uit land planten waaronder het zich
opstapelend veenmos.

Horeca Hiertoe behoren hotels, restaurants en cafés.

Horizontale Integratie Het op elkaar aangewezen zijn van bedrijven, vooral voor
levering en afwerking van grondstoffen en halffabrikaten).
Hulpbron Iedere grond- of brandstof (1), iedere fysische eigenschap van
een plaats (2), of iedere technische ontwikkeling (3) die op
Hydro-elektrische een of andere wijze kan worden gebruikt ter bevrediging van
centrale de menselijke behoefte.
Ijsvrije haven De turbines die elektriciteit produceren worden aangedreven
Immigratie door water. Om over genoeg water te beschikken, dient
Immigratieoverschot meestal een stuwdam aangelegd.
Immigratiequota Een haven die het hele jaar door, ook in winter, toegankelijk
is.
Inwijking, zich van elders op een andere plaats komen
vestigen.
Inwijkingsoverschot, het aantal inwijkelingen is groter dan het
aantal uitwijkelingen.
Maximaal aantal toegelaten immigranten per jaar en per
nationaliteit.

Imperialisme Machtsuitoefening buiten het eigenlijke territorium.

Industrieel erfgoed Landschappen, gebouwen, machines, e.d. die herinneren aan
Industriegewassen een vroegere industriële activiteit.
Industrielandschap Landbouwgewassen die dienen als grondstof voor de
industrie, bv. vlas, suikerbieten.
Cultuurlandschap dat overheerst wordt door
fabrieksgebouwen, opslagplaatsen en verbindingswegen.

1 AA VS 2 299 © 2014 Arteveldehogeschool

Industriële Als een basisindustrie zich op een bepaalde plaats vestigt,
concentratie trekt deze industrie andere industrieën aan zoals
Industriële dynamiek verwerkende industrie en toeleveringsbedrijven.
Industrietak Groei of achteruitgang van de industrie, vooral vanuit het
Inertie standpunt van de tewerkstelling.
Soort van industrie waarbij van gelijksoortige grondstoffen
Informele sector gebruik wordt gemaakt.
Traagheid, bv. in de verschuiving van de industrie ook al zijn
Innovatiecyclus de lokalisatiefactoren verandert.
Kleinschalige bedrijfssector met niet-officieel geregistreerd
Inpolderen werk of inkomen, als middel om te kunnen overleven of wat
Intensieve veeteelt bij te verdienen
Kettingreactie van nieuwe investeringen en nieuwe
Interventieprijs industriële vestigingen die op gang komt door een
Irrigatielandbouw winstgevende vernieuwing in één sector.
Joint venture Een gebied afschermen van de zee of winnen op zee door
dijkaanleg, waarna drainage moet volgen.
Kadaster Vorm van veeteelt die veel zorg vraagt, maar een hoge
Kanaliseren opbrengst geeft op een beperkte oppervlakte.
Kapitaalintensief Prijs waartegen interventiebureaus van de Europese Unie de
Kapitalisme hun aangeboden producten moeten kopen. Er zijn bv.
Kartel interventieprijzen voor granen, suiker, boter, melkpoeder e.a.
Kinderarbeid
Kolenkalk Landbouw mogelijk gemaakt door kunstmatige bevloeiing.
Koolstofdioxide
Kwelder Samenwerkingsverband tussen een bedrijf uit een gastland
met een vreemd bedrijf met het doel een gezamenlijke
activiteit op te zetten in het gastland.
Kaarten en lijsten waarop de eigenaar van de grond is
vermeld.
Een rivier bevaarbaar maken door ze uit te diepen, te
verbreden, bochten recht te trekken, sluizen te bouwen, enz.
Dat veel kapitaal vergt in verhouding met het aantal
arbeidskrachten.
Socio-economisch systeem waarbij de productiemiddelen
(arbeid, kapitaal en grond) eigendom zijn van particulieren.
Overeenkomst tussen verschillende maatschappijen of staten
om de onderlinge concurrentie te beperken of uit te sluiten.
Arbeid door kinderen beneden de 14 jaar. In alle westerse
landen is kinderarbeid verboden
Samengeperste kalkachtige lagen liggend tussen de
steenkoollagen.
Gas dat ontstaat bij verbrandingsprocessen en een zgn.
Broeikasgas vormt binnen de atmosfeer.

Begroeide op- of aanwas in het kustgebied van Nederland.

1 AA VS 2 300 © 2014 Arteveldehogeschool


Click to View FlipBook Version