The words you are searching are inside this book. To get more targeted content, please make full-text search by clicking here.
Discover the best professional documents and content resources in AnyFlip Document Base.
Search
Published by ewout.k, 2018-01-26 15:30:56

jrg 11-15 test

jrg 11-15

bandversiering en 16% is niet versierd. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat de helft van de
niet-gedecoreerde stelen voor kwam bij pijpen met het merk HL.
De toewijzing van de eerder in dit artikel genoemde merken berust voor een belangrijk deel
op de overeenkomst van de initialen met de in het archief gevonden namen. Helaas
ontbreken acten, waarin een van deze merken in relatie tot een pijpenmaker wordt
genoemd. Om enige indicatie van datering te krijgen, werden van 87 Delftse pijpen hoogte,
breedte en de inwendige van de ketel gemeten. Deze getallen met de bijbehorende
merken werden vervolgens gerangschikt naar oplopende breedte. De opvolging van de
merken blijkt chronologisch redelijk analoog te lopen met de produktieperiode van de
pijpenmaker aan wie de pijpen zijn toegeschreven.
Behalve de eerder genoemde merken zijn er ook pijpen, die door hun hoeveelheid of door
hun uiterlijk aan Delftse pijpenmakers toegeschreven moeten worden. De merken van deze
pijpen zijn de gekroonde DP, met een steellengte van 38 cm (afb. 21) en de DP (afb. 19), het
HY-monogram {afb. 18), de gekroonde AS (afb.22), hiervan is zowel het slanke model als het
bonkige type gevonden en veel variaties van de lelie (afb. 20). Diverse fraaie pijpen met
barokversiering zijn voorzien van een lelie-merk {afb. 23). Twijfelachtig is de herkomst van de
pijp met het merk RA (afb. 24}, die in Delft in een beerput op het Oosteinde is gevonden.

Delftse pijpenmakers Periode Merk
Naam 1636-1667 CG
Ariensz. van Ouwen 1658-1674
Christiaen Zegertsz. de Goije 1643-1661 HL
Claes pietersz. 1644
Cornelis Leendertsz. 1643-1679 IH
Hendrik de Jong 1636-1650 Gi
Huybrecht Leendertsz.Lievelaer 1679
Jan Cornelis Fransz. 1627 TB
Jan Grooff 1635 WK
Jean Tillaer 1635-1657 WP
Joseph Heijndricksz. 1653
Frans Cornelis Braem 1646-1650
Gerrit Jansz. de Jong 1668
Heyndrick Willemsz. 1625
Maerten Engelsman 1634-1639
Maerten Jacobsz. 1750
Pieter de Kol 1630
Stoffel Stoffelsz. 1633
Tomas Bael 1630-1643
Willem Ketel 1643
Willem Pouwels

Dit artikel is mede tot stand gekomen dankzij de spontane medewerking en de collecties van
L.P.C. van Geenen en L.F.J.R. Bracco Gartner, waarvoor ik hen hartelijk wil bedanken.

NOTEN
G.A.D. = Gemeentelijk Archief Delft
DTB = Doop-, Trouw- en Begraafregisters
1 Wijsenbeek-Olthuis, T. Achter de gevels van Delft, Amsterdamse Historische Reeks, deel 3,
1987
2 Duncker, J.C.W. Nederlandsche Fabrieken, 6e jrg. no.16, 20 augustus 1920
3 Duco, D.H. De Kleipijp in de Zeventiende Eeuwse Nederlanden, The Archaeology of the
Clay Pipe, V. Europe 2,part ii, BAR International Series 106(ii), 1981
4 G.A.D., Maerten Engelsman, 14 januari 16Z5, DTB 37,blz. 263
5 G.A.D., Jan Grooff (Groeff) trouwt 25 juli 1627 met Lijsbeth Maes, weduwe van Heyndrick
Alems. DTB 20/22v, 68/20v
6 G.A.D. , 3e criminele boek 1619-1653, inv. nr. 48j fol. 67vs
7 G.A.D., 3e criminele boek 1619-1653, inv. nr. 48, fol.112vs

Pijpelogische Kring Nederland 51

8 G.A.D., 3e criminele boek 1619-1653, inv. nr. 48, fol.134v
9 G.A.D., 3e criminele boek 1619-1653, inv. nr. 48, fol.135
10 G.A.D., Stoffel Stoffelsz. trouwt op 4 aug. 1630 met Sijtgen Harmans en vestigen zich op het
Suyteynde. DTB 681105, 20/105
11 G.A.D., Tomas Bael (Bale), afkomstig uit Rijswijk en getrouwd aldaar, gaat op 22 jan. 1633
in ondertrouw met Stijntge Tonis en vestigt zich in de Lange Breetsteegh. DTB 21:/8v, 69/7v
12 G.A.D., Maerten Jacobsz., trouwt 15 febr. 1634 met Maertgep Aryens (Arrisdr). DTB 21/36,
96/35
13 G.A.D., Comparitie weeskamer inv.7nr. 80, fol. 125
14 G.A.D., Oud rechterlijk archief ORA inv. nr. 1877
15 G.A.D., Jean Tillaer, gaat op 13 jan. 1635 in ondertrouw met Catalijntge Phil(i)ps. DTB
21/6Iv, 69/6Ov
16 In het artikel van D.H. Duco (zie noten 3) staat hij ten onrechte vermeld als Huijbrecht
Riebelaer.
17 G.A.D., Ariensz. van Ouwen is op 25 febr. 1667 overleden, DTB 41
18 G.A.D., Legger van de verpondingen, inv. nr. 1761 I, vanaf 1632, fol. 270 e.v. De panden
die zij bezitten, waren eigendom van Jacob Pietersz. en Jacob Tonisz., die beiden
plateelbakker waren.
19 G.A.D., Huijbrecht Leendertsz. Lievelaer, gaat op 24 dec. 1644 als weduwnaar in
ondertrouw met (Ver)Burchgen Henricx, weduwe van Jacob Pietersz. van Lauberch en
vestigen zich op de Buytenwatersloot, DTB 70/162
20 G.A.D., Oud notarieel archief ORA inv. nr. 1722,3 jan. 1645 Huizenprotocol ORA inv. nr. 282
fiche 22/2
21 G.A.D., Htitybrecht Leendertsz. Lievelaer overlijdt op 19 dec. 1650, DTB 39
22 G.A.D., Burchgen Henricx trouwt op 12 aug. 1651 met Joseph van Ouwen, DTB 127
23 G.A.D., Willem Pouwel, heeft in de Sint Annenstraat gewoond en woonde ten tijde van zijn
arrestatie in het Rietveld, 3e criminele roek inv. nr. 48, 11 april 1643, tol. 259 e.v.
24 G.A.D., Claes Pietersz., 29 juni 1661, Oud notarieel ar- chief ORA inv. nr. 1903, fol. 13 e.v.
25 G.A.D., Claes Pietersz., weduwnaar, trouwt 30 april 1656 met Catharina Bartels, weduwe
van Pieter Oliviers. DTB 127 26 G.A.D., Hendri(c)k de Jong is getrouwd (omstreeks 1631) met
Maijken Cornelisdr. Burchgraeff. Zijn vrouw is in 1643 overleden, waarna hij volgens de
wettelijke verordeningen zijn dochter aanmeldt bij de weesmeesteren. Comparitie
weeskamer nr. 8], 5 juni 1643, fol. 377v. Nadat Hendrick op 31 mei 1679 is overleden, wordt zijn
lichaam naar 's-Gravenhage getransporteerd. DTB 43
27 G.A.D., Gerrit Jansz. de Jong(h) trouwt op 1 sept. 1646 met Maritge Cornelis, zij vestigen
zich in de Vlamingstraat. DTB 71/16, 126/10. Gerrit Jansz. overlijdt op 15 juni 1650. DTB 39
28 G. AD., Willem Ketel trouwde omstreeks 1621 met Lijsbet Agere en omstreeks 1634 met zijn
derde vrouw Jannetge Waerde. Comparitie weeskamer nr. 81, 22 mei 1643, fol. 375v
29 G.A.D., Willem Ketel trouwt op 29 mei 1643 met Aeltje Cor tiaens, weduwe van Tomas
Prath. DTB 70, 125
30 G.A.D., Willem Ketel doet zijn intrede als poorter, als borg staat Benjamin Cloot vermeld.
Poortersregister 1e afd. inv. nr. 404, fol. 179v
31 G.A.D., Cornelis Leendertsz., weduwnaar, gaat op 23 jan. 1644 in ondertrouw met Lijsbeth
Kint, weduwe van Pieter Gautier. Hij woont op de Bastiaensvest. DTB 70/138, 125/123
32 G.A.D., Frans Cornelisz. Braem gaat op 9 aug. 1653 in ondertrouw met Maertgen Tobias. Hij
woont op de Bastiaensvest. DTB 127/54
33 G.A.D., Joseph Heijndricksz. (Heijndricxz.) was getrouwd met Jannetge Abramsdr. en is in
1657 overleden. Compáritie weeskamer, 1e afd. nr. 85, 22 dec. 1657, fol. 205
34 G.A.D., Christiaen Zegertsz. de Goije is afkomstig uit Gouda waar hij tot 1658 zijn beroep
heeft uitgeoefend (zie noot 3 bij Goudse pijpenmakers). Op 13 jan. 1674 trouwt hij met
Annitge Anthonis van der Bock (Back), weduwe van Boudewijn Abrahams van Lits. DTB 74/2,
131
35 G.A.D., Jan Cornelis Fransz. gaat op 1 april in ondertrouw met Ariaentge Pieters van Rorijs.
Hij woont op de Dertien huysen. DTB 75, 132
36 G.A.D., Pieter de Kol woont op de Lakegracht (WZ.poort) en “leeft van de armen”. 1750
Impostboeken te afd. inv.nr. 602, deel 2, 3e quartier, nr. 822(2)
37 G.A.D. , Index der resolutien van de Heeren en van de wethouders der stad.

Pijpelogische Kring Nederland 52

38 G.A.D., Keurboeken Ie afd. inv. nr. 1, deel 9, fol. 229
39 Brongers, G.A., Van gouwenaar tot bruyere pijp. Gaade Amerongen, 1978
Meulen, J. van der en H. Tupan, De Leidse Tabakspijpenmakers. Stubeg, Hoogezand, 1980
Carmiggelt, A., De Leeuwarder Tabakspijpenmakerso Pijpelogische Kring Nederland, 1988
40 G.A.D., Impostboeken 1e afd. inv. nr. 602 41 G.A.D., Volkstelling 1839

Cees Faas, Een portret van pijpenmaker Cornelis van Leeuwen

(PKN 1989, 12 (45), 116-117)

In het boek GOEJANVERWELLESLUIS (I) staat een afbeelding van een 18e eeuws portret van
de Goudse pijpenmaker 'kapitein' Cornelis van Leeuwen. De schrijvers van het boek,
geschiedkundigen, tonen hierin de aanhouding van de
prinses van Oranje op 28 juni 1787 door het vrijkorps van
Gouda. Politieke achtergronden worden toegelicht; de
route van Wilhelmina, mede aan de hand van foto's uit de
omgeving van Gouda, wordt beschreven. Ook is er een
genealogische tabel van de Oranjes in het boek
opgenomen.

Afb. (rechts) Kapitein Cornelis van Leeuwen. In eerste instantie was hij
verantwoordelijk voor de aanhouding van de prinses van Oranje

Afb. (onder) Een vrijkorporist met 'Goudse pijp”, met een portret van J.
Derk van der Capellen op de achtergrond

De pijpenmakers die erin

voorkomen, waren allen

patriotten. Cornelis van

Leeuwen, leider van

degenen die de koets zouden laten stoppen, was in het

dagelijks leven pijpenmaker van beroep, waarmee hij zich een

typisch Gouwenaar betoonde. (2) Van Leeuwen had wel

enige militaire ervaring, want hij was tevens luitenant van de

Goudse krijgsraad, het bestuur van de stedelijke schutterij. De

feitelijke aanhouding te 15.30 u vond plaats door drie van zijn

ondergeschikten, nl. 'sergeant' Adam Schouten en twee

andere Goudse vrijkorporisten. Deze sergeant Schouten, die in

het dagelijks leven maar 'simpel pijpmaker te Gouda' was (3),

hield de koets tegen. Even later arriveerde kapitein Van

Leeuwen en nog iets later een tiental Goudse vrijkorporisten

onder bevel van kapitein Martinus Verzijl Jansz., tabakshandelaar van beroep. (4) Hij stamde

uit een bekende Goudse katholieke familie, waarvan meerdere leden zich actieve

aanhangers van de patriottenpartij betoonden. (5) Zo was zijn neef Cornelis Verzijl, een

welgesteld pijpenfabrikant, enige weken daarvoor tot burgergeconstitueerde gekozen. Een

pijpelogische conclusie uit dit boek zou kunnen zijn, dat Cornelis van Leeuwenc.s. het maken

van Oranjepijpen (afgezien van schertspijpen) aan andere pijpenmakers zullen hebben

overgelaten.

NOTEN 1 Knoops,drs. W.A. en drs.F.Ch.Meijer, Goejanverwellesluis, 'De Bataafsche Leeuw',

Amsterdam,1987. 80 page, 129,50, bLz.:44; 2 idem blz.43; 3 idem blz.49; 4 idem blz.53; 5 idem

blz. 54,55

VERWANTE LITERATUUR Het Goudse Pijpmakersgeslacht Verzijl door J.v.d.Meulen, PKN

15,blz.52; Tabakscuriosa uit de patriottentijd door Harry R.Tupan,PKN 37,blz.11; Opkomst 'en

ondergang van een OranjeteZg (II) door J.P.Brinkerink, PKN 43,blz. 59.

Pijpelogische Kring Nederland 53

Lodewijk van Duuren, Oproep inventarisatie merken

(PKN 1989, 12 (45), 118-119)

Zo nu en dan verschijnen in dit tijdschrift inventarisaties van pijpen met een bepaald merk of
een bepaalde afbeelding, meestal voorafgegaan door een oproep aan de lezers. Dit
gezamenlijk uitgevoerde "catalogus-werk" is een goede methode om inzicht te krijgen in de
grote verscheidenheid aan merken en versieringen op pijpen. Ik wil deze inventarisatie graag
uitbreiden met twee groepen pijpen:

A Pijpen met cijfer- en lettermerken in reliëf op de kop welke tevens voorzien zijn van de
intialen van de makers. (fig.1) De pijpen met de lettermerken N en M, die reeds in de PKN
gepubliceerd zijn, kunnen hierbij buiten beschouwing worden gelaten.

Van deze pijpen wil ik graag een volledige
beschrijving, eventueel aangevuld met een
tekening. In deze beschrijving kunnen de
volgende punten opgenomen worden:
1 het merk en de initialen
2 op welke zijde -gezien vanaf de roker -staat
het merk afgebeeld
3 de plaats van de initialen t.o.v. het merk
4 het type kroon: parel-, blader- of keizerskroon 5
eventuele bij merken
6 afbeelding aan de keerzijde
7 overige versieringen en kenmerken

B Pijpen met een molen in reliëf op de kop.(fig.2)

Bij de beschrijving kan aandacht besteed worden aan de volgende kenmerken:
1 wieken: links of rechts van de molen afgebeeld
2 kap: vorm rond of rechthoekig
3 windvaan: soms een vogel of eekhoorn
4 draaibare gedeelte: planken of effen
5 venster: rond of vierkant
6 hoofd: soms een hoofd voor het venster
7 staartbalk: staartbalk en schoor gekruisd of een ladder
8 verbinding tussen 4 en 9: aan- of afwezig
9 vast gedeelte: open of gesloten, metselwerk of effen
10 ingang: bovenzijde recht of boogvormig
11 poes: in of voor de ingang
12 initialen: boven of onder de molen
(o.a. PVR, KW, IOH, IDK, BK en RDH)
13 vormnaad: afwerking en versiering
14 bijmerken: op zijkant hiel (o.a. maan, ster en stip)
15 bladerkrans: soms om molen en afbeelding keerzijde)
16 keerzijde: afbeelding (o.a. theetafel, korendrager, visser en leeuw in de Hollandse tuin)
17 staat de molen links of rechts afgebeeld t.o.v. de roker

In verband met molens op pijpen ben ik op zoek naar het volgende artikel van A.Bicker
Gaarten, waarvoor ik de kopieer- en verzendkosten graag wil vergoeden: Een pijpekop met
molenafbeelding uit STERREN EN CIRKELS dec. 1965.
Uw reacties op een en ander toesturen aan: Lodewijk van Duuren

Pijpelogische Kring Nederland 54

Piet Smiesing, Bezoek van een Duitse geleerde in 1762 aan een
Goudse pijpenfabriek en iets over het glazuren van pijpen

(PKN 1989, 12 (45), 120-124)

Inleiding
In vroegere tijden, toen van moderne communicatiemiddelen nog geen sprake was, reisden
geleerden, kunstenaars en zonen uit gegoede families naar vreemde landen om kennis te
nemen van andere levensgewoonten, ambachten en technieken.
Wanneer buitenlandse reizigers op hun reis door ons land in de buurt van Gouda kwamen,
verzuimden ze nooit een van de beroemde pijpenfabrieken te bezoeken. Soms werd een
verslag van zo'n bezoek in een dagboek opgetekend en verkrijgen we hierdoor een uniek
ooggetuigenverslag. Al eerder maakten we melding van het bezoek, dat de Duitse jurist Von
Uffenbach in 1710 aan een Goudse pijpenfabriek bracht. (1) Ruim vijftig jaar later, in 1762,
laat ook de Duitse natuurkundige Johann Beckmann zich rondleiden in een Goudse
pijpenfabriek. (2)

De pijpenfabriek
Het is algemeen bekend, zo schrijft Beckmann in zijn dagboek, dat Gouda de belangrijkste
pijpenleverancier van Duitsland is. Van de vroegere 500 pijpenfabrieken zijn er nu nog 300 in
bedrijf. In de door hem bezochte fabriek werkten 18 mannen en 24 vrouwen. We kunnen
hieruit afleiden, concludeert hij, dat een groot gedeelte van de Goudse burgerij bij het
pijpmaken betrokken is. De in de fabriek gebruikte klei is afkomstig uit Luik en vooral uit
Maastricht. Beckmann vervolgt zijn verslag met een nauwkeurige beschrijving van alle
handelingen, die de kleipijp zijn uiteindelijke vorm geeft. Aangezien de meeste handelingen
van het pijpmaken inmiddels algemeen bekend zijn, zullen we deze hier onvermeld laten.
Belangrijk in zijn relaas zijn echter vooral zijn mededelingen over het glazuren van pijpen. Ook
Von Uffenbach maakte in 1710 melding van het glazuren van pijpen. Zijn verslag was echter
op dit punt niet zo overtuigend. Om Beckmanns verhaal op geloofwaardigheid te toetsen,
volgen eerst wat gegevens over de auteur.
Johann Beckmann (1739-1811) gaf colleges in kunst en wetenschappen en de economie. Hij
wordt als grondlegger beschouwd van de technologie als wetenschap. Deze kwaliteiten
maken hem tot een betrouwbaar waarnemer. We nemen zijn verslag weer op, als de pijpen
voor afwerking in handen van oude vrouwen komen. Zij snijden het overtollige van de
koppen weg, terwijl anderen de nog zachte pijpen met een "tand" (glaassteen) polijsten.
Vervolgens stempelen de vrouwen de merken op de koppen en brengen op de pijpen die

geglazuurd worden een compositie aan!
De pijpen worden in een aardewerk pot schuin
om een aardewerk cylinder geplaatst, waarna de
pot in de oven wordt gezet. Om de pijpen
onderweg naar de consument afdoende te
beschermen worden ze, horizontaal tussen lagen
boekweitdoppen, in grote houten kisten verpakt.
Aan het slot van zijn verslag merkt Beckmann op,
dat enige van zijn landgenoten, na het
pijpenmakersvak in Gouda geleerd te hebben, in
Duitsland met succes pijpenfabrieken hebben
opgericht. Hierdoor zijn de Goudse fabrikanten
bijzonder wantrouwend tegenover vreemden
geworden. Volgens Beckmann hebben Goudse
pijpen door de opkomst van de Duitse
pijpenindustrie geen enkele waarde meer. In openbare gelegenheden zoals wijnhuizen zijn
de pijpen ook al breekt men er zes bij het bedrag van de vertering inbegrepen.
Gouda is geen mooie plaats, vervolgt hij, de ervaring leert, dat in zulke oorden waar weinig
doorgang is, alles veel duurder is dan in de grote Hollandse steden.

Pijpelogische Kring Nederland 55

Het glazuren van pijpen
Volgens Beckmann worden pijpen die geglazuurd worden, eerst van een compositie
voorzien. In de collectie van Martin van Leeuwen bevindt zich een pijpenkop uit het midden
van de 18e eeuw, waarop inderdaad eerst een compositie was aangebracht. Het betreft
een pijp waarvan de kop is versierd met een reliefafbeelding van de theetafel tegenover de
koffiepot en initialen van de maker (RI?). Onder de transparante glazuur is onder de koprand
in groen een guirlande met veelkleurige bloemen aangebracht. Het aanbrengen van een
versieringsmotief onder het glazuur werd toen, gezien de schaarse vondsten, maar
sporadisch toegepast.
Meestal werden de pijpen in de 17e en 18e eeuw slechts bedekt met een doorzichtige
glazuur. Waarschijnlijk werd hiervoor loodglazuur gebruikt, dat in tegenstelling tot tinglazuur
doorzichtig is en een lage smelttemperatuur heeft. Dit glazuur kan in een tweede 'brand' bij
een lagere temperatuur worden
aangebracht.
Door toevoeging van metaaloxiden worden
verschillende kleuren verkregen. Deze
variëren op bodemvondsten van lichtgeel tot
geelbruin en van lichtgroen tot donkergroen.
Enkele pijpfragmenten uit de pijpenstort van
Jan Blij, Kortendijk in Gorinchem, zijn
geglazuurd met donkerbruine en bruinzwarte
ondoorzichtige -opaak- glazuur. Dit type
glazuur wordt ook aangetroffen op de
baksteun, die in de Utrechtse wijk Overvecht
bij Lauwerecht gevonden werd. {afb. 1) De
te glazuren pijpen werden na in het glazuur
gedompeld te zijn, in een mop zachte
roodbakkende klei gestoken. Deze pijpen zijn
al een keer gebakken, want de zeer
breekbare ongebakken pijpen zouden het dompelen in de glazuurpap en de vertikale stand
tijdens het bakken niet verdragen. Later werden de pijpen van de steun afgebroken en de
mondstukken glad gevijld.

Conclusie
Het geringe aantal bewust geglazuurde pijpfragmenten in zo'n omvangrijke pijpenstort als in
de kelder van de Kortendijk in Gorinchem vormt een aanwijzing, dat in die stad maar weinig
pijpen van glazuur werden voorzien. Hierbij kan met de mogelijkheid rekening worden
gehouden, dat geglazuurde pijpen minder snel breken en daarom in de pijpenstort
nagenoeg ontbreken. Ook het langdurige verblijf in de grond, waarbij de poreuze
pijpaarden scherf veel vocht met opgeloste chemicaliën opneemt, zal een blijvende
hechting niet bevorderen. Het vinden van geglazuurde tabakspijpen blijft door deze factoren
een zeldzaamheid.
De glazuurlekkages tijdens het bakken van het aardewerk in de slecht afgedekte
pijpenpotten geven aan, dat aardewerk maar één keer werd gebakken. (afb.2)
Het grove aardwerk werd vaak geglazuurd met keukenzout. Het zout wordt dan door
verschillende gaten in de ovenkop in de laaiende hitte geworpen. Gelijktijdig worden alle
toevoer- en aftrekkanalen afgesloten. De dampen van het keukenzout en water verbinden
zich met het kiezelzuur uit de klei en vormen een doorzichtig glaslaagje. De vondsten van de
baksteunen tonen aan, dat tabakspijpen niet op deze manier werden geglazuurd.

NOTEN
1 P. Smiesing, Een bezoek aan een Goudse pijpenfabriek in 1710, PKN X,37, 1987, pag. 3-4.
1 Johann Beckmann's dagboek van zijn reis door Nederland in 1762, pag. 363-365. Bijdragen
en mededelingen van het Historisch Genootschap XXXIII, 1912.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR
Brouwer, W.C., Klei, in: D.A. Zoethout, De schatten der aarde, Amsterdam, 1935, pag. 290-318.

Pijpelogische Kring Nederland 56

Jansen, B., De kunst van de pottenbakker, in: B. Jansen e.a., Ambacht en techniek van de
kunstenaar, Bussum, 1964, pag. 127-139.
Vooys, I.P. de, Aardewerkfabrikage, Glasfabrikage, Malerijen. L.A. van Royen en I.P. de
Vooys, Leerboek der Mechanische Technologie, deel II, Ie stuk, Gorinchem, 1926.
FOTO'S Jac. P. Stolp

Leen van den Berg, De loteling

(PKN 1989, 12 (46), 144-145)

Vanaf 1795 tot ver in de 20e eeuw werden jonge mannen opgeroepen om door middel van
loting de dienstplicht te vervullen. Was men vrijgeloot en armlastig dan kon men tegen
bepaalde voorwaarden de dienstplicht voor een ander vervullen. Zo is een geval bekend uit
1830 waarbij Teunis van Son, een 32-jarige pijpenmaker uit Gouda, optreedt als
plaatsvervanger voor Cornelis van der Velde, bouwmansknecht te Oudshoorn die heeft
geloot voor de rustende schutterij van Oudshoorn. In een notariële acte worden de
volgende bepalingen vastgelegd:

I Zodra de schutterij in werkelijke dienst wordt gesteld, zal Teunis aan alle daaruit
voortvloeiende verplichtingen voldoen.
2 Teunis ontvangt 50 gulden bij indiensttreding en nogmaals 50 gulden bij ontslag. Als de
schutterij in werkelijke dienst is, ontvangt hij wekelijks f.2,50.

3 Als Teunis mocht komen te overlijden, stopt de
wekelijkse uitkering. (1)

De lotelingen hielden er verschillende tradities op
na. De groep die niet was vrijgeloot, ging zich
vooral te buiten aan het Schiedammer vocht.

Een oud-collega vertelde mij, dat in zijn jeugd (1920-
1925) de lotelingen in Friesland zich lieten
fotograferen met een lange Goudse pijp (het
kalkeneintsje) in de hand.
Diegene die het geluk was beschoren om het
goede lot (afb.1) te trekken, kocht uit vreugde
hierover een glazen wandelstok, die samen met het
ingelijste lootbriefje aan de muur werd op-
gehangen. Deze uit massief- of holglas
vervaardigde wandelstokken heten dan ook zeer
toepasselijk lotelingen. (2)
Deze gewoonte komt meer in de Zuidelijke
Nederlanden voor. Het loten voor de militie werd
ook veelvuldig op sigarenzakjes afgebeeld. Meestal
staat hierop een loteling afgebeeld en is het
lotnummer als zoekplaatje verwerkt in de tekening.
Deze zakjes stammen uit het einde van de 19e en
het begin van de 20e eeuw. (afb. 2) (Voor de oplossing van het zoekplaatje: zie dwars, neus,
mond en kin)

NOTEN
1 Met dank aan J. van der Meulen voor de verstrekte gegevens Bron: Algemeen Rijksarchief
Den Haag. Notarieel archief Oudshoorn inv. nr. 391, 20 november 1830
2 H. Scheepers, De loteling. Verzamelkrant mei 1988 4e jrg. no.26, blz. 18.

Pijpelogische Kring Nederland 57

Ruud Stam, Op een pijpenpot past een deksel

(PKN 1989, 12 (46), 126-143)

Inleiding
Over de pjjpenpotten waarin de pijpen werden gebakken, weten we meer dan over de
deksels waarmee deze werden afgedekt. Aan de hand van literatuur en recente vondsten
wordt in dit artikel geprobeerd een antwoord te vinden op vragen als: Hoe zagen de deksels
eruit; waren alle deksels eender; werden alle pijpenpotten afgedekt en gebeurde dit door de
pijpenmaker of de pottenbakker?

De enige gedetailleerde beschrijving van deksels van pijpenpotten (A3) is te vinden in het
artikel van Von Hout (14) over dekselfragmenten (ook kappen of stolpen genoemd) uit de
Drapiersteeg in Gouda. In de overige literatuur (8) wordt slechts terloops aandacht besteed
aan deze deksels. Toch is ook hieruit veel informatie te halen over de kappen.
Alle in dit artikel genoemde kappen hebben een nummer gekregen, corresponderend met
de nummers van de tabel.

Vorm en functie
Reeds Duhamel du Monceau laat in zijn "L'art de faire les pipes à fumer Ie tabac" uit 1771 (10)
een afbeelding van een pijpenpot met een kegelvormige deksel zien (A4, afb.1) waarvan
vorm en grootte redelijk overeenstemmen met het door Von Hout (14) beschreven materiaal.
ook Duco (4) beschrijft dergelijke deksels. De op de foto in het artikel van Zwaaneveld (24)
voorkomende kap (B7) en de kap (B8) op een pijpenpot tentoongesteld in de Moriaan
(Stedelijke musea Gouda), zijn echter lager en hebben een afgeplatte top (afb.3). De
monogrammist J.H.W. (23) noemt de deksels slechts.

De vorm van de tot nu toe echt beschreven
deksels is, zoals reeds gesteld, kegelvormig.
Dat hangt samen met de wijze van stapelen
van de pijpen in de pijpenpot. Een gravure
uit DuhameI du Monceau (10) laat dit zien
(afb.2). De stelen steken hoog boven de pot
uit, zodat gebruik van een vlakke deksel niet
mogelijk is.
De hoogte van de deksel is bepalend voor
soort en aantal van de te bakken pijpen. Uit
een brief aan de magistraat der stad
Schoonhoven (Gemeentelijk archief
Schoonhoven, OA, inv.nr.134/ 1) van 25 juli
1766 blijkt, dat ook het bakloon varieert met
het aantal pijpen dat per pot gebakken
werd. (De pottenbakkers verweren zich door
te stellen, dat het bakloon dat in Gorinchem
berekend wordt, niet maatgevend is, omdat
daar minstens een gros pijpen per pot
minder gebakken wordt.)

Verplichting tot afdekken
Von Hout (14) beschrijft dat de
pottenbakkers verplicht waren de
pijpenpotten af te dekken met "dekzels zonder loot". Dit was een besluit van drossaard en
burgemeester van Gorinchem (Gemeentelijke archiefdienst Gorinchem, Rechtelijk archief,
inv. nr. 117, fol. 53) van 27 september 1731 (afb.4). Smiesing (21,22) toont met een notariële
akte uit 1671 aan, dat in Utrecht eveneens de pottenbakker belooft voor het afdekken van
de pijpenpot te zorgen (Gemeentelijke archiefdienst Utrecht, II, U 083 b 001, 1671). Verder is
bekend, dat er in het derde kwart van de 18e eeuw (mondelinge mededeling Duco) een
kwestie in Gouda is geweest tussen pijpenmakers en pottenbakkers, waarbij is bepaald dat

Pijpelogische Kring Nederland 58

de pottenbakkers de op schijf gedraaide kappen dienden te maken. Aan de pijpenmakers
werd dit niet toegestaan. Voorts bleek uit deze kwestie dat door de pottenbakkers "twee en
een halve stuyver voor yder groote kap en twee stuyver voor yder kleijne kap" werd
gerekend. Het is niet bekend, of ook elders de pottenbakker verantwoordelijk was voor het
afdekken. Dit is echter wel waarschijnliik.

Functie
Algemeen wordt aangegeven dat de kap
diende ter bescherming van de pijpen tegen
vuur, as en rook en tegen afdruipend glazuur
van hoger in de oven geplaatst aardwerk. Op
basis van vondsten is het echter aannemelijk,
dat niet alle potten werden afgedekt. Zo
beschrijft Carmiggelt (3) druppels loodglazuur
aan de binnenkant van een pijpenpot uit
Zwolle.
Brinkerink (mondelinge mededeling) heeft in
vroeg 18e-eeuws pijpenmakersafval uit een
kelder in Gorinchem op veel fragmenten van
pijpenpotten aan de binnenzijde glazuurresten
aangetroffen. Er zijn daar ook geen deksels
gevonden.
Von Hout (mondelinge mededeling) gaat
ervan uit dat de potten in Gorinchem veelal
met een daktegel zijn afgedekt, omdat daar
haast geen lange pijpen werden gebakken. In
genoemde kelder zijn dan ook doór Von Hout
en Brinkerink fragmenten aangetroffen van
zulke daktegels met daarop met kaf gemagerde klei. Ook op andere wijze kon loodglazuur
binnendringen: Bruyn en Von Hout (2) beschrijven een scherf van een pijpenpot, waar

loodglazuur binnengedrongen is via
een bakscheur.

Grootte en materiaal

De grootste breedte van de in Gouda

gevonden 18e-19e-eeuwse

kegelvormige deksels (A3) was volgens

Von Hout (14) aan de binnenzijde 32

cm; de hoogte was 43 cm. Dit komt

overeen met de door Duhamel du

Monceau (A4) beschreven deksels

welke een afmeting van 28 bij 42 cm

hadden (10,14).

Ook elders moet de doorsnede van de

onderrand van de kappen ongeveer

dezelfde afmeting gehad hebben,

gelet op de opgegeven randbreedte

van diverse pijpenpotten uit de

verschillende pijpenmakerscentra:

Gorinchem (2) 30-32 cm
Utrecht (13) 32 cm
Rotterdam (13) 32 cm
Zwolle (3) 29,5 cm
Alphen (19,20) 30-35 cm

Pijpelogische Kring Nederland 59

De deksel uit de Moriaan is in een vorm gemaakt. De
formaten zijn 34,5 cm breed en ca. 21 cm hoog. De top is
afgeplat. De wanddikte is 2,5-3 cm. Witbakkende klei.
De overeenkomst in de formaten van de randen is, zoals
Bruyn en Von Hout (2) aannemelijk maakten, gebaseerd
op overeenkomsten tussen pijpenmakers en
pottenbakkers; contracten die kennelijk in grote delen van
ons land gelijk waren en vermoedelijk lange tijd
gehanteerd zijn.
De door Von Hout (14) beschreven deksels zijn gedraaid
op de pottenbakkersschijf; alleen de ronde top is
handgevormd. Aan de binnenzijde zijn de deksels plaatselijk uitgeschaafd om spanningen
tijdens het bakproces te voorkomen.
Bruyn en Von Hout (2) veronderstellen aan de hand van de verschillen tussen de
pijpenpotten, dat sommige potten door pottenbakkers en andere door pijpenmakers
gemaakt zijn. Gezien het feit, dat deze deksels uit Gouda van Von Hout op de draaischijf
gemaakt zijn, mag verondersteld worden dat deze bij een pottenbakker vervaardigd zijn. Dit
zou corresponderen met de eerder genoemde verplichting van de pottenbakkers om de
potten af te dekken.
De scherf van de door Von Hout gevonden deksels is wit-geel of rood gekleurd. Zowel aan
de binnen- als aan de buitenzijde is er soms wit-geel bakkende klei, gemagerd met
scherfgruis, opgesmeerd (vuurspecie). Dit diende ter bescherming van de deksels tegen vuur.

Luchtgaten
Duco (4) beschrijft dat de deksels worden vastgezet aan de pijpenpot: "Daarna plaatste men
een vuurvaste deksel in de vorm van een kegel op de pijpenpot. Deze deksel werd vastgezet
met een rol klei, waardoor de pot goed dicht zat en gereed was in de oven te gaan." Hierbij
moet bedacht worden, dat in de deksels en potten veelal een gat voorkomt om de lucht te
laten ontsnappen tijdens het bakken (14). Immers een geheel gesloten pot zou tijdens het
bakken knappen. Daarnaast is het denkbaar, dat de gaten er ook toe dienden om lucht toe
te laten tijdens het bakproces om de pijpen oxyderend te bakken. Ook voor het uitstoken
van chemisch water zullen de gaten een functie gehad hebben. Von Hout beschrijft in zijn
artikelover 17e-eeuwse pijpenpotten uit Utrecht (13), dat soms ook in de wand van de
pijpenpot, dicht bij de bodem, gaten voorkomen (0,8 cm) die daarin gestoken zijn, toen de
pot nog leerhard was. Deze gaten zijn naar mijn mening niet te vergelijken met de grote
gaten uit de potten uit Gorinchem zoals Bruyn en Von Hout (2) die beschrijven en waarvan
door deze auteurs wordt verondersteld, dat deze een functie hadden bij het rechtop houden
van de haspel tijdens het vullen van de pot.
Ook in de eerder genoemde scherven van potten gevonden door Brinkerink in Gorinchem
komen kleine gaten voor (mondelinge mededeling Brinkerink). De vraag is wel waartoe deze
gaten dienden als deze potten niet werden afgedekt.

Als we nu de pot met deksel (afb.3) uit het Gouds museum bekijken, dan zien we dat noch in
de pot noch in de deksel een gat voorkomt. De pot en de deksel maken de indruk
ongebruikt te zijn. De vraag rijst dan ook, of deze pot met deksel bij de inrichting van het
museum speciaal voor de Moriaan gemaakt is. Het museum kan hier geen informatie over
verschaffen.

Overige bekende ( fragmenten van) deksels
A Gedraaid
A1: In het Pijpenkabinet (afb.5) is een fragment van de oudst bekende deksel aanwezig.
Deze stamt uit Gouda uit de stort van de II-maker en dateert van ca. 1650. Deze stort is
beschreven in het boek 'De Nederlandse Kleipijp' (9). Dit fragment is opvallend door de lage,
bolle vorm (hoogte ca. 30 cm), welke functioneel geweest zal zijn bij het bakken van korte
pijpen (23-31 cm). Op de buitenzijde komen grote vlekken loodglazuur voor. Het
ontluchtingsgat, dat decentraal gezeten heeft, heeft een doorsnede van ca. 22 mm. Door
dit gat is loodglazuur naar binnen gedrongen.

Pijpelogische Kring Nederland 60

A2 Op afb. 6 is een ander ca. 16 cm hoog fragment van een kap uit het Pijpenkabinet
afgebeeld. Opvallend is de steilte van dit deel. Vermoedelijk is deze kap klokvormig en hoog
geweest. Het bovenste deel is met de
hand uit repen klei samengesteld. Er
komen vele vlekken bruin glazuur op
voor. Dit kan betekenen dat de kap niet
met vuurspecie bedekt is geweest.
Ongeveer 10 cm onder de top is dwars
op de wand een ontluchtingsgat
gestoken. Datering: laatste helft 18e of
eerste helft 19e eeuw. Vindplaats:
Gouda, Keizerstraat, daar waar later de
fabriek van P.J. van der Want Azn is
gevestigd.
A6 Von Hout heeft 19e-eeuws materiaal
van kappen gevonden, dat sterk
overeenkomt met het materiaal dat
door mij gevonden is en op afb.8 weergegeven. De overeenstemming berust op vorm,
materiaal en hoogte. De vondst is gedaan aan de Vest in Gouda in 1985.

B Handgevormd of in een mal gedraaid
B1: In Groningen is op het Zuiderkerkhof in een laat 18e-eeuwse afvalkuil een met
steelfragmenten gemagerde scherf van een kegelvormige kap gevonden (12). Mogelijk is
deze scherf vroeger te dateren, omdat op het einde van de 18e eeuw de Groningse
pijpenmakersnijverheid op zijn einde loopt. Overigens zij opgemerkt, dat de tekening van
deze kap eerder een fragment van een klokvormige dan van een kegelvormige kap laat
zien, overeenkomend met de kap uit Alphen (B2). Niet wordt aangegeven of deze kap
gedraaid of handgevormd is. Dit laatste lijkt waarschijnlijk.
B2: In Alphen is door Hans van der Meulen in januari 1989, in een groter vondstcomplex
dat nog door hem gepubliceerd zal worden, een fragment van een kap (afb.7) gevonden.
Deze bol/ klokvormige kap, die naar de onderrand toe getrapte verbredingen vertoont, is

gezien de vondstlocatie en de bijvondsten te
dateren tussen 1770 en 1787.
B3: Volgens Von Hout (mondelinge
mededelingen) zijn in 1985 nog B4
fragmenten van de volgende twee kappen
gevonden op het terrein Drapiersteeg/Vest te
Gouda samen met pijpen, die deze kappen
dateren in de tweede helft van de 19e eeuw.
Het zijn in een mal gevormde deksels.
Wanddikte ca. 15 mm, buitendiameter
onderrand ca. 32 cm. De kappen zijn
kegelvormig en van boven afgeknot (plat).
De ene kap is ca. 23 cm hoog en heeft een
luchtgat van 7 mm, de andere is ca. 32 cm
hoog en heeft een luchtgat van 9 mm.
B6 Voorts is door Von Hout een fragment van een deksel gevonden uit chamotteklei welke in
een mal gevormd is. Datering onbekend, losse vondst. (Mondelinge mededelingen Von
Hout)

Eigen vondsten
Bij de aanleg van de Goudse Hout nabij de Achterwillenseweg is het voorjaar van 1988 is een
aantal fragmenten van deksels van pijpenpotten gevonden. De vondsten zijn gedaan in een
verstoorde stort. Slechts een deel van het materiaal -met name van de pijpenkoppen -is door
mij geborgen. Het matariaal lag bijeen in de rand van een sloot. Gevonden zijn 24
fragmenten van deksels, een groot aantal fragmenten van pijpen en geglazuurd aardewerk.

Pijpelogische Kring Nederland 61

Uit de hielmerken valt op te maken, dat het hier
gaat om pijpen van meerdere pijpenmakers.
Vermoedelijk hebben we te maken met de stort
van een pottenbakker. De datering is aan de
hand van de hielmerken te plaatsen tussen 1803
en 1874, doch gezien de vorm van de pijpen
neem ik aan, dat de stort uit de tweede helft van
de 19e eeuw stamt. Opvallend is dat door mij
geen fragmenten van pijpenpotten aangetroffen
zijn. Helaas is geen enkele complete kap
gevonden. Wel is een redelijke reconstructie
mogelijk (afb.8), die laat zien hoe het merendeel
van de kappen (A5) er heeft uitgezien. Dit waren
op de draaischijf vervaardigde kappen, waarvan de top uiteraard wel handgevormd is. De
deksels hadden enigszins een klokvorm, in tegenstelling tot de kegelvormige kappen die uit
de literatuur bekend zijn. De klokvorm is minder hoog en steil dan van de kap uit het
Pijpenkabinet. De klokvorm kan meer of minder duidelijk aanwezig zijn. Vermoedelijk heeft
ook de hoogte gevarieerd, gezien de verschillen in hellingshoek en klokvorm.
De reconstructie zoals te zien op afb. 8 is gemaakt aan de hand van scherven van minder
sterk klokvormige exemplaren. Vermoedelijk behoorden deze scherven tot een hoog type.
Desalniettemin blijft de hoogte (ca. 30 cm) aanzienlijk onder die van de beschreven
kegelvormige kappen. De doorsnede van de onderranden was ca. 31 cm binnenmaat en
ca. 36 cm buitenmaat. De onderranden
vertonen verschillen. Er zijn drie typen
gevonden:
-platte onderrand verdikt aan de
binnenzijde (afb.8aJ
-schuine onderrand -, (afb.8bJ
-schuine onderrand met "dekselgleuf"
(afb.8c)

De schuine onderranden doen vermoeden, dat de kappen over de pijpenpotranden heen
sloten en zelfs iets uitstaken. De pot met deksel uit de Moriaan laat dit ook zien (afb.3J.
Het materiaal waaruit de kappen gemaakt zijn, bestaat uit wit tot lichtrose bakkende klei
welke licht gemagerd is met potgruis. In de klei komen zowel aan de binnen- als aan de
buitenzijde ijzerhoudende verontreinigingen voor. De deksels zijn uitgeschraapt en zowel
binnen als buiten komt vuurspecie voor. Ook deze deksels hebben een luchtgat van ca. 0,7
cm doorsnede welke op de top of kort daarnaast loodrecht naar beneden is gestoken in de
nog leerharde klei.

Op afb.9 is een ander type kap afgebeeld (B5). Hiervan is er slechts een gevonden. Dit is een
kap die met de hand in een mal gevormd is, opgebouwd uit aan elkaar geboetseerde
brokken klei. De binnenzijde is door het uitschrapen glad. De top is plat. De hoogte moet ca.
24 cm hebben bedragen. Boven middenin is een groot luchtgat aangebracht (ovaal 1,1 bij
2,0 cm). De scherf is wit-gelig, zeer licht met
potgruis gemagerd.

Naast de luchtgaten komen in sommige
kappen van het type van afb. 8 nog andere,
oppervlakkige, de wand niet perforerende
gaten voor van ca. 0,7 cm doorsnede en een
halve tot hele cm diep. Deze gaten zijn in het
leerhard stadium met een rond pennetje met
een vlakke kop op meerdere plaatsen in de
kap gestoken. Soms bevindt zich in deze
gaten ijzeroxyde. Bij het uit elkaar peuteren
van enige van de lagen vuurspecie bleek,

Pijpelogische Kring Nederland 62

dat in de gaten ijzeren pennen gezeten hebben van verschillende lengte waarvan er een
aantal omgebogen waren parallel aan de kap. Verondersteld mag worden, dat deze
pennen reeds in het leerhard stadium in de kap zijn aangebracht. Per kap waarin deze
pennen gevonden zijn, zijn 10-15 pennen gebruikt. Vermoedelijk hechtte de rode brokkelige
sterk met gruis gemagerde vuurspecie zo slecht aan de wand van de kap, dat dit soort
verbindingen nodig waren. Voor hetzelfde doel zullen de omwikkelingen met ijzerdraad van
een door Van der Meulen (10) in Alphen gevonden pijpenpotfragment gediend hebben.
Aan de binnenzijde, waar de vuurspecie aanzienlijk minder dik werd opgebracht en
bovendien anders -witter -van samenstelling was, zijn deze verbindingen niet aangetroffen.
Opmerkelijk in dit verband is nog, dat zowel op de vuurspecie als op de onbedekte delen
van de kappen glazuurresten zijn aangetroffen. Brokkelde de vuurspecie zo gemakkelijk af,
dat dit tijdens het bakken gebeurde of hadden de kappen niet altijd een volledig dek van
vuurspecie?

De afdekking van andere type potten voor het bakken van pijpen
In de buitenlandse literatuur worden heel andere deksels genoemd, passend bij de
cylindervormige of rechthoekige pijpenpotten die daar veelal worden gebruikt. Ook in
Nederland zijn zulke cassetten gebruikt, afgedekt met een bakplaat (14). Kugler (17)
beschrijft in het boekje behorende bij de film "Die Tonpfeifenbäckerei " over de pijpenmakers
van het Westerwald de volgende werkwijze: "Als afsluiting van de ovenpot wordt een dunne
kap bestaande uit met klei besmeerd krantenpapier gebruikt." Berkemann (1) heeft het zelfs
over twee lagen krantenpapier die aan twee kanten dik met klei zijn ingesmeerd. Deze
vochtige kap wordt aangedrukt en sluit de pot dan luchtdicht af. Het papier verbrandt en
later is de zwakke kap gemakkelijk te verwijderen. Duco (5) beschrijft, dat ook bij Gambier
cassetten werden gebruikt die met een in klei gedrenkte stevige papiersoort werden
afgedekt.
Ook de beschrijving van Fraikin (11) over de Belgische pijpenmakers laat een andere
afdichting van de cylindrische pijpenpotten zien: "De potten werden in de oven op elkaar
gestapeld en er werd voor gezorgd, dat de hoogste cassette zorgvuldig afgesloten werd met
een vuurvaste aardewerkdeksel waarvan de rand werd ingesmeerd met 'barbotine', d.w.z.
een reep klei in water geweekt. Soms plaatste men bovenop de cassette gewoon grijs
papier bedekt met 'barbotine '. "

De Deense pijpenmaker Adolph Romer uit
de 2e helft van de 18e eeuw gebruikte
een vuurvaste afdekplaat voor de door
hem gebruikte cassetten (6).
Ook bij Cretal-Gallard in Frankrijk (18) zijn
cassetten gebruikt, die werden afgedekt
tegen rook en as.
Hoe de lange pijpen buiten onze
landsgrenzen werden gebakken en
afgedekt blijft vooralsnog een vraag,
immers 'cassetten' worden voor korte
pijpen gebruikt. In het boek van Kerl (16)
komt een passage voor over conische
kappen en over hoge kappen voor
pijpenpotten gemaakt van met klei
bestreken papier. Het is echter niet
duidelijk over welke productiecentra de
auteur spreekt. Ook heel andere vormen
van bakken en afdekken van pijpen zijn in
dit boek te vinden. Dit gaat echter de
context van dit artikel te buiten.

Conclusies -Typologie
Er is nog veel meer gedateerd materiaal
van kappen en pijpenpotten nodig om

Pijpelogische Kring Nederland 63

een goed beeld te krijgen van vormontwikkeling, materiaalgebruik en verschillen tussen
pijpenmakerscentra. De tot nu toe bekende vondsten zijn samengevat in onderstaande
tabel. Als hoofdindeling is het verschil tussen de met de hand c.q. in een mal en de op de
draaischijf gevormde kappen gebruikt. Aangenomen mag worden, dat de eerste soort
kappen door pijpenmakers gemaakt zijn, terwijl de op een draaischijf vervaardigde deksels
door pottenbakkers gemaakt zullen zijn. Echter, dat wil niet zeggen dat dus ook de hand/in
een mal gevormde deksels alleen maar in de ovens van zelfbakkende pijpenmakers gebruikt
zijn. Dit blijkt wel uit een door mij gedane vondst van een in een mal gevormde kap (B5) in de
stort van een pottenbakker.
Bij de hand c.q. in een mal gevormde exemplaren blijkt, dat de kappen uit Alphen en
Groningen qua vorm afwijken van de fragmenten uit Gouda. De Goudse fragmenten zijn
bovendien later. Is de eerder genoemde kwestie tussen pijpenmakers en pottenbakkers uit
het derde kwart van de 18e eeuw in Gouda, waarbij bepaald is dat de pottenbakkers de
gedraaide kappen dienden te maken, bepalend geweest voor het feit, dat nog geen
vroegere met de hand/in een mal gevormde kappen uit Gouda bekend zijn?
Alle tot nu toe bekende fragmenten van op een draaischijf gemaakte kappen stammen uit
Gouda. Heel voorzichtig kan hierin een typologie worden aangebracht. Eerst in de 17e eeuw
bolle, lage kappen, vanaf de 18e eeuw kegel- en klokvormige kappen, waarbij het zo kan
zijn, dat de kegelvormige exemplaren over het algemeen wat vroeger te dateren zijn dan de
klokvormige deksels.
De hoogte (puntigheid) zal met de lengte van de pijpen gevariëerd hebben. Zo is het niet
verwonderlijk, dat de kap van de II-maker (A1) lager is dan de kappen uit de 18e en 19e
eeuw.
De dikte van de laag vuurspecie lijkt in de tijd toe te nemen en bereikt in de 19e eeuw haar
hoogtepunt. Vuurspecie is alleen op de gedraaide kappen aangetroffen. Alle kappen zijn
aan de binnenzijde uitgeschraapt.

Conclusies -Werkwijze
Uitgaande van genoemde feiten en veronderstellingen kan het volgende beeld geschetst
worden van de verhouding pijpenmaker (die niet zelf bakt)-pottenbakker: de pijpenmakers
brachten de potten met pijpen zonder deksel naar de pottenbakker. Deze kon zo
controleren of de pijpen heel waren en of er niet te veel pijpen in de pot zaten. De
pottenbakker dekt met eveneens door hem gemaakte deksels de potten af. (De
pijpenmaker heeft betaald voor zowel de potten als de deksels) Tegelijk wordt de vuurspecie
aangebracht, voor zover deze nog niet aanwezig was. De pijpen worden gebakken en de
pottenbakker haalt de deksels van de potten. Voor het naar huis gaan controleert de
pijpenmaker de gebakken pijpen. De pottenbakker gebruikte deksels, aangepast aan de
hoogte van de uitstekende pijpenstelen om zoveel mogelijk ruimte in de oven over te
houden voor ander bakgoed. Door de kappen wordt immers enerzijds de inhoud van de pot
bepaald en anderzijds kan te grote hoogte van de kap nadelig werken voor de
pottenbakker.
Om dit beeld goed te onderbouwen is meer archiefonderzoek naar de verhouding
pijpenmaker/pottenbakker gewenst.
Het is niet duidelijk of het afdekken van de pijpepotten overal heeft plaatsgevonden en of
alle soorten pijpen werden afgedekt. Met andere woorden: is er een relatie tussen de
kwaliteit van de pijpen en het afdekken? Duco (mondelinge mededeling) veronderstelt, dat
de porceleine pijp, welke werd gebakken in een pot met stof (schrobbeles), werd afgedekt,
terwijl dit bij de groffe kwaliteit de vraag is. Was het technisch mogelijk, gelet op de
veelvuldig gevonden opzetstukken (15) om alle potten af te dekken?

Volgens Duco (7) werden pijpenpotten ongeveer vijf keer gebruikt. Von Hout (14) laat zien,
dat in een Gouds uitvoerverbod uit 1750 (Oud Archief Gouda, nr. 318) de kappen of stolpen
worden genoemd. Dit wijst in ieder geval op een meer dan eenmalig gebruik. Bekend is dat
de pijpenpotten en de deksels door veel pijpenmakers bij de pottenbakkers werden gekocht.
De kappen bleven waarschijnlijk bij de pottenbakker. Uit divers archiefonderzoek is gebleken,
dat de pijpenmakers vaak schulden hadden (bij hun overlijden) aan meerdere
pottenbakkers. Betekent dit, dat bij pottenbakker A gekochte potten soms bij B werden

Pijpelogische Kring Nederland 64

gebakken? En hoe zit dat met de kappen? Als dit zo gebeurde, dan dienden de potten en
de kappen in hoge mate gestandaardiseerd te zijn. In Gouda was daartoe in ieder geval ten
stadhuize een standaardpot aanwezig. Hoe was dit elders?

Tot slot wil ik Don Duco, Peter von Hout en Hans van der Meulen danken voor hun positieve
commentaar, en Margreeth de Nooyer voor veel van het tekenwerk. De Stedelijke Musea
Gouda wil ik danken voor het beschikbaar stellen van afb.3.
Graag word ik op de hoogte gesteld van archief- en bodemvondsten, die betrekking
hebben op deze materie.

LITERATUUR
1 Berkemann, H.E., Die Produktion in den letzten Pfeifenbäckereien des Westerwaldes, in:
Freckmann, K., Tönernes, Tabakpfeifen und Spielzeug, Rheinland-Westerwald. Rheinland-
Verlag GmbH. Köln, 1987.
2 Bruyn, A en Hout, P. von, Een Pijpenpot uit Gorinchem. Westerheem XXXI, 1982, nr 3 en 5, p
104-112 en p 212-217.
3 Carmiggelt, A., Over Pijpen, potten en ringen; een pijpelogische vondst te Zwolle. PKN VIII,
1985, p 2-11.
4 Duco, D.H., De techniek van het pijpmakersbedrijf te Gouda. BAR 92, International Series,
1980, p 115-178.
5 Duco, D., De historie van de Gambierfabriek.Pijpelijntjes VI-2, 1980.
6 Duco, D., Adolph Romer, een opmerkelijke Deense pijpmaker. Pijpelijntjes VI-4, 1980.
7 Duco, D., Het bedrijfsaardewerk van de pijpmaker. Fibula XXV, 1984, nr 4, p 27-30.
8 Duco, D., Geannoteerde bibliografie betreffende de techniek van het pijpmakersambacht.
Pijpenkabinet, Leiden, 1986.
9 Duco, D., De Nederlandse Kleipijp.Pijpenkabinet,Leiden,1987
10 Duhamel du Monceau, H.L., L'art de faire les pipes à fumer Ie tabac. Paris, Academie
Royale des Sciences,Delatour,1771
11 Fraikin, J., La fabrication de la pipe en terre. Editions du Musée de la Vie Wallonne,Liege,
1978.
12 Gangelen, H.v., Kortekaas, G. en Carmiggelt, A., Ceramiek uit een laat 18e-eeuwse
afvalkuil op het voormalige Zuiderkerkhof te Groningen. Corpus middeleeuws aardewerk,
reeks B nr 1, Amersfoort/Laarne, 1987.
13 Hout, P. von, 17e Eeuwse pijpenpotten uit Utrecht. PKN VIII 1985, p 27-33.
14 Hout, P. von, Pijpenpotdeksels uit Gouda. Westerheem XXXIV, 1985, nr 4, p 180-184.
15 Hout, P. von, Bijzondere opzetstukken uit Gouda, PKN VIII, 1986, p 60-62.
16 Kerl, B., Handbuch der Gesammten Thonwarenindustrie. 2e Auflage, Braunschweig, 1879.
17 Kügler, M. Die Pfeifenbäckerei in Hilgert. Landes- und volkskundliche Filmdokumentation,
Beiheft 1, Rheinland-Verlag GmbH, Köln, 1987.
18 Lebeau, B., La piperie Cretal-Gallard: contribution a l'étude de l'industrie des pipes en terre
à Rennes au XIXeme siècle, in: Memoires de Bretagne, de la societé d'Histoire et
d'Archeologie, Tome L XV, 1988.
19 Meulen, J. van der, De “Gouwenaars" van Alphen aan de Rijn. Repro-HoIland b.v., Alphen
aan de Rijn, 1986.
20 Meulen, J. van der, Recente vondsten uit Alphen aan de Rijn PKN IX, 1987, p 90-95.
21 Smiesing, P.K., De Utrechtse pijpenindustrie in de Lauwerecht. PKN IV, 1981, p 27-39.
22 Smiesing, P.K. en Brinkerink, J.P., Onder de rook van Utrecht; Twee eeuwen
tabakspijpenmakerij in Lauwerecht, 1600-1800. Stichting Historische Reeks, 14, De Walburgper
1988.
23 W., J.H., Pijpenfabricage. Op de Hoogte, 1912.
24 Zwaaneveld, E.A., De Goudsche Pijp. Victoria, 1908. Herdrukt in PKN VIII, 1986, p 78-89.

Pijpelogische Kring Nederland 65

Cees Faas, Steelinformatie bij twee 18e eeuwse pijpekoppen

(PKN 1989, 12 (46), 146-148)

KEESIEMAET, zo luidt de tekst op stelen behorende bij pijpenkoppen met een pijproker op de
linkerzijde en een drinker op de rechterzijde. Een dergelijke pijp staat op afb. 509 en 530 in
"De Nederlandse Kleipijp"door Don Duco. In dit verband komt ook de steeltekst SOO KEES
MAAT voor. Bij voorbeeld op afb. 472 en 473 in "Kleipijpen" door W. Krommenhoek en A. Vrij.

Qua inhoud van de grondlagen vallen deze pijpen soms te
dateren, en wel rond 1700.

Wie is nu Keesiemaet ?
Door een vrij scherpe pijpenkop van dit type kan deze vraag
worden beantwoord.(afb.1). Keesiemaet is een aangeklede
rokende c.q. drinkende aap. De apenkop is duidelijk
geprononceerd, terwijl de arcering van de achterpoten die de
vacht aangeeft, goed zichtbaar is. Op 18e eeuwse wapenpijpen
vinden we dezelfde arcering bij leeuwen en eenhoorns terug.
Volgens "Van Dale, Handwoordenboek der Nederlandse Taal" was
Kees een roepnaam of bijnaam voor een aap, en stamde deze
naam uit het voormalige Nederlands-Indië. Een voorbeeld van een
aangeklede rokende aap staat in "Tafereel van de Belacchende
Werelt" uit 1635 op een prent van Adriaan van de Venne, die het
boek ook schreef. Van de Venne schreef, dat onder het publiek het
optreden van deze aangeklede rokende aap op de Haagse kermis
tot heftige reacties ten opzichte van het roken leidde. Aangezien apen alles nadoen,
bestaan er ook drinkende apen. Een fraai voorbeeld hiervan is "A Dutch Delft polychrome jug
and cover, modelled as a monkey", vermeld in Christie's veilingcatalogus van 24 september
1985. Op de buik van deze schenkaap met een hoed als deksel, uit het eerste kwart van de
18e eeuw, staat: "Kees den Aap dat gekkie heft melkt uijt zijn bekkie".

Bandstempel.
Een bandstempel rondom de steel van een 45 mm
hoge Goudse pijp uit rond 1750 bevat de tekst:
SAXEN: EN LYPSICH I:GOUDA. "Nur zwei sächsische
Städte entwickeln sich im Verlauf des 17. und 18.
Jh. zu Grossstädten: Leipzig als Handels-, Messe-
und Universitätsstadt und Dresden", schreef H.
Müller. (1)
Wellicht was Leipzig (sedert 1949 DDR) in de 18e
eeuw reeds handelspartner van Holland. Op de
pijpenkop staan de wapens van Saksen (afb.2) en
Leipzig (afb.3) onder de kroon van de keurvorst
van Saksen, Friedrich August, die tevens koning
van Polen was, hetgeen weer op andere
pijpenkoppen duidelijk werd gemaakt. (2)
Hetzelfde merk, De Vos op zijn gat, kent de tekst
GOD BLES DE KING, geplaatst op identieke wijze
op de steel. (3)

NOTEN
1 H. Müller, Denkmale in Sachsen, nag. 76
2 w. Krommenhoek en A. Vrij, Kleipijpen, foto 871
Piet Smiesing, PKN XI, 44, Poolse pijpelogie, afb. 12
3 Don Duco, De Nederlandse Kleipijp, foto 39

Pijpelogische Kring Nederland 66

Jos Engelen, Pijpenhandel tussen “concurrerende”
pijpenfabrikanten

(PKN 1989, 12 (47), 150-155)

In de teruggevonden order- en correspondentieboeken van de fa. Trumm-Bergmans uit de
jaren 1915-1922 vinden wij de onomstotelijke bewijzen van onze al eerder geuite
veronderstelling, dat er in de 19e en 20e eeuw een levendige handel moet hebben bestaan
tussen diverse pijpenfabrikanten en dat zij uiterst vriendschappelijke relaties met elkaar
onderhielden, ofschoon zij in feite concurrenten van elkaar waren.
Zo ook Jac. Bergmans die zelf zijn collega's in Gouda bezocht en met hen zaken deed, niet
alleen voor zichzelf maar ook voor de fabriek Hillen-Knoedgen uit Bree, die zoals bekend
familie- banden met de Trurnms had.(1)
Grote zendingen pijpen uit het eigen assortiment van Trum werden afgezet bij de firma's P.J.
v.d. Want, Keizerstraat 10-12, de firma M.N. van Duijn, Peperstraat 231 en bij H. van Rijst, terwijl
Jac. Bergmans op zijn beurt pijpen afnam van v. d. Want-Barras (Hollandia sedert 1898),
alsook modellen die succesvol waren, imiteerde.
Naast correspondentie met Goudse fabrikanten komen we een briefwisseling tegen met
Julius Wingender en Müllenbach-Thewald uit Höhr, die op hetzelfde onderwerp betrekking
hebben. Het orderboek beslaat de periode 5 dec. 1915 t/m 3 sept. 1921 en begint als volgt:
MET GOD BEGONNEN, hetgeen de levensinstelling van Jac. Bergmans markant typeert. Het
correspondentieboek (totaal ca. 260 correspondentiestukken) omvat globaal de periode
april 1915 t/m mei 1916 en sluit duidelijk aan bij het orderboek, waarin de bestellingen
volgend op de diverse briefwisselingen geboekstaafd staan.
Het aantal bestellingen en leveringen door de firma Trumm in die jaren geeft een goed
beeld van het verval van de kleipijpenfabricage, niet alleen door de opkomst van
bruyèrepijp, sigaar en vooral sigaret, maar ook door de de wereldoorlog van 1914-1918, die
voor Nederland -hoewel neutraal -toch duidelijke consequenties had. Het verkrijgen van de
klei voor de pijpenfabricage vanuit het Westerwald en Andenne was gezien de
douane/grensbeperkingen bijzonder moeilijk, terwijl de export van pijpen door de
oorlogssituatie zo goed als stil lag.
Zeker voor een bedrijf als Trumm-Bergmans dat door zijn excentrische ligging in Limburg t.o.v.
Holland vooral van de naburige regio afhankelijk was voor de afzet.

Produktie 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921
in stuks: 30.795 129.106 181.030 122.024 129.228 105.723 18698

Duidelijk zien we de neergang, vanaf 1918 in het bijzonder, zeker als we in aanmerking

nemen, dat in 1880 de produktie op jaarbasis nog 800.000 bedroeg.

Bekijken we vervolgens de aantallen, geleverd aan de drie eerder genoemde Goudse

fabrikanten:

1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922

P.J.v.d. Want 4032 6192 3456 1728 360 576

M.N. v. Duijn 244 144 260 330

H. v. Rijst 288 648

totaal 288 4680 6436 3456 1872 620 576 330

Dit totaal van 18.258 (126,8 gros) bedroeg 2,5% van de totale produktie van Trumm-Bergmans
in die jaren, waarvan 1917 met 3,5% een absolute uitschieter vormde. De firma v.d. Want
neemt hiervan met 90% het hoogste aandeel voor zijn rekening, en dit zal, toen deze
bestellingen wegvielen, zeker een belangrijke overweging hebben betekend om de
kleipijpenfabricage in Weert te gaan beëindigen.

Om een indruk te geven welke soorten pijpen er gevoerd werden met hun bonte
verscheidenheid van fantasie-namen volgt hier een overzicht per fabrikant met de
geleverde aantallen in gros uitgedrukt:

Pijpelogische Kring Nederland 67

v.d.Want v.Duijn v.Rijst

marbré's gesorteerd 273 15 8
auto met rand 86 6 9
Tuf tuf 72 5
grammophone 50 1 5
elegant (dublin) 48
platsteel ½ porcelijn 6 1 2
marbré sigarenpijp 32 4 2
beweegbare ( afb. 1 ) 65 1 1
portretpijp 120
geel gekleurde gezichten 5 1 1
half porcelijn 6 1
marseillaises 1 4
shagpijp zonder knop 2 1 2
jacobpijp 1 1 2
roode pijpen 3 1
parelpotjes 1 1 4
dublin parel 1 1 1
leeuw recht/krom 2
doorntjes 1 afb. 1 Een "beweegbare” ,
fietser 4 waarvan de tong en de ogen naar
hongroise 1 voren schoten, als men de pijp
vlieg of bij schuin hield.
vierkant afb. 2 PLateel (naam)pijp
rabbys (1) afb. 3 "DelftsbLauw" beschilderde
grote koppen pijp
delft (2) (afb.2 en 3) afb. 4 Zwart Morinnetje met een
zwarte morinnetjes (afb 4) koperen ring in de oren. Afkomstig
handjes met rand uit de fabriek Hillen-Knoedgen uit
met grote neus Bree, waarvan Trumm als
tussenhandel optrad.
afb. 5 PLaatjes (Lichtbeelden) op
doorroker's/mobilisatiepijpen.

Naast deze leveringskwanta
komen we in het orderboek nog tal
van bijzonderheden tegen: v.d.
Want vraagt zeer vaak te leveren
in kisten zonder etiketten van
Trumm erop, en verschillende
soorten pijpen dienen voorzien te
zijn van de eigen etiketten van v.d.

Pijpelogische Kring Nederland 68

Want. De ½ porcelijnen pijpen moeten voorzien zijn van een dikke rand en "gesopt" opdat zij
niet in de mond kleven.
Vaak worden er ook monsters bijgeleverd, bijv. rode pijpen meI gekleurde rand, paardje met
riet, koekoeksfluiten, Franse doorrokers, en in 1919 zelfs een volledige monstercollectie voor
de jaarbeurs. Ook rietjes met of zonder kurk, lege verpakkingsdozen, spitjes (sigarepijpjes) en
gummi-roertjes worden bij Trumm besteld. De firma v.Rijst doet daar nog bestellingen bij van
witlood. Bergmans op zijn beurt vraagt aan de laatstgenoemde of deze een firma kent, waar
hij Engelse klei en prima zand kan kopen, aangezien de vaste leverancier in Antwerpen t.g.v.
de oorlog niet meer kan leveren.
Bergmans zit in 1915
ook zonder Andenner
klei, waardoor hij de
firma v. Rijst weer niet
kan helpen. Aangezien
Bergmans in 1915
alleen nog korte
modellen fabriceert,
kan hijzelf met Duitse
klei uit de eigen groeve
de produktie aan de
gang houden. Een
uitvoervergunning van
de Duitsers om vanuit
België via Hillen in Bree
Andenner klei te krijgen
is dan zeer moeilijk, zo
niet onmogelijk te
realiseren.

De firma v.d. Want-Barras levert tussen maart en november 1915 honderden pijpen met
lichtbeelden aan Bergmans, waaronder kopjes met het Belgische koningspaar, koning Albert,
Hindenburg en mobilisatiepijpen (afb. 5), waarvan grote zendingen weer bestemd waren
voor Hillen in Bree. De Zuidwillemsvaart vormde de onmisbare illegale schakel tussen Weert
en Bree:

Interessant is nog de prijsvergelijking uit maart 1916 tussen Goedewaagen, v.d. Want en
Trumm, die duidelijk in het voordeel van laatstgenoemde uitvalt. (Prijs per gros)

pottemannekes Goedewaagen v.d.Want Trumm
theepijpjes 1.35 1.30 1.20
ordinaire gewerkte 1.40 1.50 1.20
1.25 1.25 1.00

Afzet in Roermond
Ook de stad Roermond vormde voor de firma Trumm-Bergmans een redelijk belangrijk
afzetgebied en vooral de kramen van diverse winkeliers rond de Kapel in 't Zand in Roermond
hadden niet over "pijpenklandizie" te klagen. Hiervan getuigen de volgende voorbeelden: op
5 augustus 1916 verzendt de firma per trein aan Severijns en Zoon te Roermond ter verdere
bezorging 6 gemerkte kistjes -elk bevattend 2 gros pijpen -voor de Heer G. Schreurs, de Wed.
Gubbels-Plum en de Heer M. Munnix, waarvan de eerste twee aan de Kapel bij Hotel
Lemmens een galanteriekraam dreven en de laatste als smid bij de Kapel werkzaam was. Uit
diverse andere leveringen aan Schreurs en Gubbels kunnen wij opmaken welk
pijpenassortiment op de galanteriekramen werd aangeboden: gewone witte tabaks- en
sigarepijpen, marbré tabaks- en sigarepijpen en vooral de bedevaartpijpen met de
afbeelding van de Kapel in ‘t Zand, uitgevoerd in wit, geel en bruin. Daarnaast waren
pijpaarden koekoeksfluiten en spaarpotten (verkoopprijzen resp. 7 en 12 cent) gewilde
artikelen.

Pijpelogische Kring Nederland 69

Een tweetal offertes door Bergmans in Roermond uitgebracht geven nog een goed overzicht
van de door de firma gehanteerde verkoopprijzen (1915-1916):

gewone witte pijpen, in diverse soorten per gros fl. 1.10
gewone witte sigarepijpen "" fl. 1.00
ordinaire pijpen, in soorten "" fl. 0.84
roode pijpen, in soorten "" fl. 2.00
witte doorrokers "" fl. 2.00
witte doorrokers met etiket "" fl. 2.20
gele doorrokers "" fl. 2.88
geel gekleurde gezichten "" fl. 2.88
gele haantjes "" fl. 2.88
doorrokers met porcelijne parels "" fl. 3.60
doorrokers met porceijne rand "" fl. 3.60
portorico pijpen, grote koppen "" fl. 3.60
gekleurde marbré pijpen "" fl. 4.32

In een volgend artikel zullen we terugkomen op de diverse distributiekanalen, die Trumm
benutte voor de afzet van zijn produkten.

NOTEN
I Rabbys. Dit zou een benaming kunnen zijn voor doetels zoals het Amsterdamse "joodjes" .Zie
Pijpelijntjes V, I, pag. 6.
2 Delft. Het betreft hier met de hand geschilderde geglazuurde pijpen met wit fond, terwijl de
schildering is uitgevoerd in "delftsblauw" {afb. 3) of meerkleurig (afb. 2) : doorroker van Van
der Want/Barras. De ketel is bruin doorgerookt, de letters zijn in geel, de ornamenten in groen
uitgevoerd. De pantalon en zak zijn geel, de kiel blauw en de schoenen zwart. De straat is
beige, het landschap lichtblauw en donkerbruin. De rietsteel in kurk is 12,7 cm lang.
Zie ook catalogus "Hollandia" van Van der Want en Barras onder "Naampijpen" .

Piet Smiesing, Reinier van Aken, een patriottische pijpenmaker uit
Gorinchem

(PKN 1989, 12 (47), 156-161)

Aanval op het Paleis Soestdijk
Op de late avond van 26 juli 1787, nog geen maand na de aanhouding van prinses
Wilhelmina door de patriotten, verliet via de Wittevrouwenpoort een afdeling cavalerie en
infanterie de stad Utrecht. Onder commando van kolonel Van Kleinenberg marcheerde dit
patriottische legertje, versterkt met enige medestanders van buiten de stad, door
Blauwkapel, Maartensdijk en Den Dolder. Het doel was het paleis te Soestdijk, dat door een
paar Duitse compagnieën voor de stadhouder werd bewaard. Tegen één uur 's nachts
bereikten de patriotten het paleis. Twee schildwachten werden overrompeld, terwijl een
derde, onder bedreiging met de dood, werd gesommeerd zich geruisloos over te geven.
Deze, Christoffel Pulmann, stoorde zich hier echter niet aan. Hij sloeg alarm en werd prompt
doodgeschoten. (Later zal hij met een monument geëerd worden). Met de woorden: "Ich bin
ein ehrlicher Kerl!" en een geweerschot wekte hij de 80-man sterke bezetting. In ondergoed
maar met patroontas en geweer snelden ze toe en verweerden zich zo geducht, dat de
aanvallers in grote wanorde wegvluchtten. Velen keerden later over Amsterdam, Naarden
en Woerden naar Utrecht terug. De lijst met gewonden die in het Utrechtse Gemeente-
archief wordt bewaard, laat zien dat de aanval niet zonder kleerscheuren was verlopen. (1)
De gewonden werden de volgende dag in Amersfoort -waarschijnlijk omdat ze naar deze
stad waren vervoerd -gevangen genomen.

Pijpelogische Kring Nederland 70

Onder de gewonde arrestanten bevond zich de 18-jarige Gorkumse pijpenmaker Reinier van
Aken. Hij behoorde tot de vrijwilligers die zich onder Palardij (paladijn?) cap. Van Halem bij
de Utrechtse patriotten hadden aangesloten. Waarschijnlijk was de verwonding niet van
ernstige aard, want later vestigde Reinier van Aken, gehuwd met Johanna de Wilde, zich
weer in Gorinchem.

De politieke gezindheid van Gorkwnse pijpenmakers

De vraag of aan de hand van het produkt van een bepaalde pijpenmaker zijn gezindheid

vastgesteld kan worden, is moeilijk te beantwoorden. Het was immers zakelijk verstandig je

politieke mening aan te passen aan die van je potentiële klanten. De Gorkumse pijpenmaker

Jan van Erp maakte,

omstreeks dezelfde

periode dat zijn vroegere

knecht Reinier van Aken

het paleis Soestdijk

bestormde, uit

verschillende mallen

oranjepijpen met de

beeltenissen van prins

Willem V en zijn gemalin.

(afb. 2) (2) Deze waren

stellig niet bedoeld om zijn

politieke gezindheid uit te

dragen, maar waren

eerder voor zijn

oranjegezinde klanten, tot

ver buiten Gorinchem,

bestemd.

Over de politieke gezindheid van Reinier van Aken bestaat, na genoemde aktie, geen
enkele twijfel meer. Het is algemeen bekend, dat politieke en godsdienstige opvattingen
worden gevormd door het milieu waarin een individu opgroeit. De ouders maar ook de
leermeesters, waarbij de kinderen al jong tewerkgesteld werden, vertolken hierbij een
belangrijke rol.
Reinier van Aken werd geboren uit het huwelijk van Teunis van Aken en Grietje de Vries.
Aangezien hij op 16 mei 1766 wordt gedoopt, was hij tijdens de bestorming van het paleis
geen 18 maar 21 jaar oud. Op 7 mei 1774, vlak voor zijn 8ste verjaardag, gaat hij samen met
zijn twee jaar oudere zusje Lijntje bij de pijpenmakersbaas Jan Ophuysen de Ouden in de
leer. (afb. 1) De leerovereenkomst wordt van "kermis" 1777 tot "kermis" 1779 verlengd. Van
pinksteren 1779 tot pinksteren 1781 werkt Reinier bij Jan Ophuysen den Jongen. Van 24 juni
1781 tot 24 juni 1783 werkt hij opnieuw bij Jan Ophuysen Sr. Bovendien wordt hij in het
aantekenboek van jongens en meisjes in dezelfde periode (1781-1783) genoemd als knecht
bij de pijpenmakers Dirk Bernet (Barunet) en Jan van Erp!
Omstreeks 1790 trouwt Reinier van Aken -waarschijnlijk buiten Gorinchem -met Johanna de
Wilde. In Gorinchem krijgt het echtpaar in de periode 1791 tot 1806 zes kinderen. Op 29 dec.
1806 koopt hij samen met de pijpenmakers Anthonie en Jacobus van Erp, Jan Valke, Adriaan
van Aten en Johannes van Dam een bedrijfspand aan de oostzijde van de Appeldijk.
Volgens Martin Veen was de Appeldijk in Gorinchem een vestigingsplaats voor
pottenbakkers en had het gekochte pand waarschijnlijk een pottenbakkersoven.
Reinier van Aken overleed op 9 mei 1808 en werd drie dagen later op het Gorkumse kerkhof
aan de aarde toevertrouwd. De aantekeningen in het begraafboek: "nalatenschap vrij van
belasting", 40 jaaren", vier kinderen" geeft opnieuw een onjuiste leeftijd weer. In werkelijkheid
was hij 41 jaar oud en werd hij vlak voor zijn 42ste verjaardag begraven.
Utrecht", een patriottische stad

Pijpelogische Kring Nederland 71

Het feit dat troepen vanuit Utrecht een uitval waagden op het paleis in Soestdijk geeft
duidelijk de gezindheid van de Utrechtse burgers weer. Een groot deel van de bevolking was
niet op de stadhouder gesteld. Zij hadden prins
Willem III nooit vergeven, dat hij hen in 1672 bij
de bezetting van de stad door de Fransen niet
te hulp was gekomen. Toen eind 1673 de
Fransen vertrokken waren, reed de prins als
overwinnaar de stad binnen. Vervolgens gaf de
stadhouder te kennen, dat hij voortaan de
provinciale en stedelijke regering zelf wilde
benoemen. In 1747, toen Willem IV aan het
bewind kwam, werd de toestand van 1702, tot
grote ergernis van de Utrechtse burgerij, weer in
ere hersteld. In 1783 werd de schutterij nieuw
leven ingeblazen door het instellen van de
dienstplicht voor alle mannen van 18 tot 60 jaar.
Onder hen bevonden zich ook twee
pijpenmakers en drie pijpenmakersknechten uit
Lauwerecht. De stemming in de Utrechtse
schuttersvaandels was anti-Oranje, dus
patriottisch. In 1784 werd de oranje sjerp die de
officieren droegen, vervangen door een sjerp in
de rode en witte kleuren van de stad Utrecht.
Uit deze woelige periode is een bijzondere
pijpenkop bewaard gebleven. Het betreft een
gewone gladde ovoïde pijpekop, die in de
Utrechtse binnenstad werd opgegraven. (afb.
3) Op de linkerzijde is in het gladde oppervlak

een figuur ingekrast. Het is een portret van
een officier, de vermoedelijke eigenaar van
de pijp. Gezien het uiterlijk van de pijpenkop
en het hoofddeksel kan deze vondst in het
eind van de 18e eeuw gedateerd worden.
Het tenue komt overeen met dat op de
afbeelding in de atlas van Stolk. Hierop is
een ruiterafdeling te zien, die in augustus
1786 de stad Amersfoort binnentrekt. De
officieren te paard dragen eveneens de
steek met pluim dwars op het hoofd. Later in
1815 (Waterloo) behoorde een hoge sjako
tot het tenue van de Nederlandse troepen.
Met dank aan Martin Veen voor de vele archiefgegevens uit Gorinchem.

NOTEN
1 Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, Bibliotheek: XXVI FI6 11.10, Lijst van de gekwetsten in
het gevecht bij Soestdijk handschrift 1787).
2 J.P.Brinkerink (PKN XI,43) en
D.Duco (Pijpelijntjes VI,I) brengen
het verschijnen van dit pijpje in
verband met het huwelijk van
Willem V in 1767. Dit gaat echter
niet op voor het pijpje met de
initialen IVE van Jan van Erp. Deze
pijpenmaker werd in 1751 geboren
(Duco, Pijpelijntjes IV,4) en was in
1767 16 jaar oud! In de catalogus
van Goedewaagen (ca. 1900)

Pijpelogische Kring Nederland 72

staat het pijpje eveneens afgebeeld. Op de steel staan de jaartallen 1751 en 1795. Op de
hiel is het merk IWI afgedrukt (Zie lit. Helbers). De Goedewaagen-pijp behoort tot het type
shagpijp en heeft een kleine kop. (afb. 4)

GERAADPLEEGDE LITERATUUR EN ARCHIVALIA
Brinkerink, J.P., Opkomst en ondergang van een oranjetelg(II) PKN XI, 43, dec. 1988, pag. 59-
62.
Duco, D., Achttiende eeuwse pijpen uit Gorinchem. Pijpelijntjes IV nr. 4, 1978, pag. 1-14.
Duco, D., Oranjepijpen. Pijpelijntjes VI nr. I, 1980, pag.1
Helbers, G.C., Ons Vorstenhuis en de Goudse pijpmakers. De Nederlandse Leeuw, LXLV nr. 3,
1947.
Hulzen, A. van, Utrecht in de patriottentijd, Zaltbommel 1966.
Nagtglas, C.J., Utrecht tussen Pruis en Fransoos 1780-1800, Utrecht 1975.
Pater, J.C.H., De familie Falck in den patriottentijd en de reis van Anton Reinhard Falck uit het
bezette gebied van Holland naar Frankrijk in het jaar 1795, Amsterdam 1943.
Gemeentelijke Archiefdienst Gorinchem, Stadsarchief inv. nr. 5093a, Het boek van
aantijkenen van de jongens en meijsjes,1774-1801.
Gemeentelijke Archiefdienst Gorinchem, Doop-, Trouw- en Begraafregisters.

Piet Smiesing, Pijpenkoppen van Wittenburg

(PKN 1989, 12 (47), 164-171)

Inleiding
Amsterdam, eind december 1988, tien minuten gaans van de Oosterkerk (1671) op het
voormalige eiland Wittenburg, graven brullende machines de vervuilde grond af en storten
deze vervolgens in de vrachtwagens, die onafgebroken af en aan rijden. Uit het troebele
grondwater steken hier en daar grauwe
stenen brokken omhoog van de
fundamenten, waarop eens zware gebouwen
rustten. Zij vormen het vertrouwde decor van
de opgraver en de verzamelaar van
pijpenkoppen.
Aan de rand van de afgraving, drie meter
beneden het maaiveld, bevindt zich een
oude afvallaag. Het pakket is 20 cm dik en
strekt zich over een oppervlak van ca. 10
vierkante meter uit. Begin 18e eeuw, toen de
afvallaag werd gevormd, heerste hier een
belangrijke bedrijvigheid. De Oost-Indische
Compagnie (1602-1796) had hier haar terrein
met grote pakhuizen voor het verstouwen van
de handelswaar, kantoren en lijnbanen o.a.
voor de uitrusting van haar zeilschepen. Het
grote leger walbazen, ambachtslieden,
arbeiders en kantoorklerken dat hier
werkzaam was, woonde vermoedelijk in de
eenvoudige huizen die hier eens gestaan
hebben. Gezien de samenstelling van de
afvallaag zoals scherven van eenvoudig
aarewekk, porselein, glas, botten en
eenvoudige pijpen is dit afval waarschijnlijk
van de bewoners van de vroegere huisjes

Pijpelogische Kring Nederland 73

afkomstig.
Aangezien later geen steelfragmenten met oude breuken meer aangelijmd konden worden,
betreft het hier een secundaire stort, die als ophogingslaag werd aangebracht.
Na gretig het aanbod om mee te graven aangenomen te hebben daalde ik met de
ontdekker van de veelbelovende laag in de groeve af. (1) Gehinderd door het steeds weer
in de pas gedolven kuil instromende grondwater poogden we toch zoveel mogelijk
pijpfragmenten op te graven.

Korte grove tabakspijpen
Het overgrote deel van de 211 opgegraven pijpfragmenten wordt ingenomen door gladde
trechtervormige pijpekoppen. Daar op geen van de pijpenkoppen het Goudse wapentje
werd aangetroffen, dat vanaf 1739 op het Goudse produkt werd aangebracht, moeten de
pijpen voor 1739 zijn gemaakt. De opgegraven modellen maken een datering van 1725-1735
het meest aannemelijk. Van het totaal bestaat 83% van de opgegraven koppen uit de
zogenoemde korte grove pijpen. De overige 17% bestaat uit geglaasde koppen met een
hielmerk. Van de grove gladde koppen is 10% min of meer gemerkt. (afb. 2, 6 t/m 10 en 12)
Ongeveer 57% heeft stippen, sikkels en rozetten of een combinatie hiervan op de zijkant van
de hiel. (afb. 2,,3) Het zijn tekens die aangeven in welke mallen de betreffende pijpen
gemaakt zijn. Ondanks dat de pijpen tot de grove kwaliteit behoren, werden ze toch
zorgvuldig afgewerkt. Alle koppen zijn met de botter behandeld en 33 stuks (21%) hebben
een geraderd bandje onder de koprand. (2) De stelen die een enkele maal een eenvoudige

versiering vertonen (afb. 1,,2 en 11a),
zijn recht en zijn dus niet bij het
drogen en bakken krom getrokken.
Naast de getande en geraderde
banden rond de steel vinden we ook
de bekende steelversiering die de
Engelsen zo treffend de "egg and
tooth-versiering" noemen. (afb. 11a,
2e steel van boven met
kopfragment) Deze versiering komt
ook voor op de geglaasde pijpen en
later op de stelen van de ovoïde
gouwenaars. Kortom, de korte grove
pijp met zijn dunne kopwand is zeer
elegant. Vooral als we deze
vergelijken met de Engelse
pijpenkop, die in dezelfde laag werd
aangetroffen. (afb. 5) De plompe
kop met de zware steel en de
slordige, onafgewerkte koprand is
typerend voor het Engelse produkt.
De Duitse geleerde Von Uffenbach,
die na zijn bezoek aan Engeland in
1710 een Goudse pijpenfabriek
bezichtigde, merkte in zijn reisverslag
op: "Die Pfeiffen, so wir in Engelland
gesehen, durchgehend so plump,
schwer und schlecht waren, dass sie
mit den saubern und leichten
Pfeiffen, so man alhier macht, in
keinen Vergleich komnen. " (3)
Opmerkelijk is de vondst van een
pijpenkop van een model dat eerder, rond 1710, gedateerd zou kunnen worden. (afb. 4) De
brede banen op de naden van de kop, ontstaan door bewerking met de schenker, tonen

Pijpelogische Kring Nederland 74

echter aan, dat de pijp in een te lang gebruikte mal is vervaardigd. (4) De korte grove pijpen
hadden een totale lengte van 10 Rijnlandse duimen of ca. 26 cm. (5)

Merken op korte grove pijpen

Ongeveer 10% van de gevonden korte grove pijpen hebben merken of een versiering op de

kop. Vier exemplaren hebben naast de al eerder genoemde tekentjes een slordige H rechts

boven de hiel. (afb. 2) Mogelijk zijn deze pijpen van dezelfde pijpmaker, die het merk de

gekroonde H op de hiel

van een geglaasde

trechtervormige kop

achterliet. Drie exemplaren

hebben een versiering van

een zes-stippige roos. (afb.

6) Tot de echte merken

mag de gekroonde boot in

een parelkrans (3 stuks) en

het vrouwenkopje met

ketting, oorbellen

gecompleteerd met

borsten (3 stuks) genoemd

worden. Het laatste merk

het moriaanshoofd (Duco

nr.109) en de boot (Duco

nr. 251) behoren

ongetwijfeld tot de eerste

18e eeuwse Goudse

zijmerken. (afb. 7, 8) Een

variatie op het

moriaanshoofd is het merk

op afb. 9. Het vrouwtje met

oorbellen en ketting heeft

ditmaal bedekte borsten

en een op een mijter

gelijkende hoofdtooi. Op

de andere zijde van de kop

zien we een hertekop. Een

ander in Amsterdam veel

gevonden variatie op dit

merk is een hertekop

tegenover een engel aan

de andere zijde.

Opmerkelijk is, dat

genoemde merken zo

laag, net boven de hiel zijn

aangebracht.

De springende konijntjes of haasjes bevinden zich midden op de kop. (afb. 10) Omdat deze

wipstaart ook als gekroond hielmerk op een geglaasde trechtervormige kop voorkomt (afb.

13), zullen de konijnen niet als decoratie bedoeld zijn.

Geheel versierde pijpen
Slechts drie van de 175 grove korte pijpen hebben een beeldvullende versiering. Twee
identieke exemplaren laten een rokende en een drinkende aap zien. (afb. 12) Op de
linkerzijde van de kop is -in een omlijsting van lovertakken -een pijprokende aap op een stoel
aangebracht. Op de andere zijde zien we een uit een fles drinkende aap, die op een kruk
gezeten is. In zijn linkerhand heeft deze aap twee pijpen. (6)

Pijpelogische Kring Nederland 75

Een derde versierde kop heeft eveneens in een omlijting van lovertakken links een duif en op
de andere zijde een doffer. Het is niet geheel duidelijk, of hier het merk de twee duiven
bedoeld wordt, dat omstreeks 1730 in handen was van de Goudse pijpemaker Willem Sprot.
Geglaasde en gemerkte pijpen (7)
De geglaasde en gemerkte koppen behoren tot verschillende modellen. Ze hebben een
complete radering langs de koprand. Bovendien zijn de koppen (en stelen), als deze niet
versierd zijn, geglaasd en hebben een hielmerk. Ze vormen slechts een klein gedeelte van de
totale vondst, nl. 36 stuks (17%). Hiervan hebben 16 pijpekoppen de bekende trechtervorm
(afb. 13 t/m 16) en hebben de volgende hielmerken: gekr. 10; gekr. BH; gekr. H; gekr. M; gekr.
VB; wapen van Haarlem; huismerk (8); de koffiepot (9); drie kronen; molen; oliekruik; olielamp;
paard en drie ruiten.
Een bijzondere vondst vormt de pijpenkop met het merkwaardig versierde steelrestant. (afb.
16) Op de kraalvormige verdikking zijn twee vogels zichtbaar, waarschijnlijk een kraanvogel
en een kraai. (10) Op het steelgedeelte tussen kop en kraalvormige verdikking is een bloem
aangebracht.
Het tweede model is moeilijk te benoemen. De kop heeft in tegenstelling tot de andere
gevonden modellen, die 'liggende' koppen hebben, met de steel een hoek van slechts 120
graden. Friederich noemt dit type, dat ook een bollere en lagere kop heeft, de kelkkom.
(afb. 17) (11)
De 20 koppen van dit model dragen de volgende hielmerken: AS (monogram);gekr. CK;
wapen van Amsterdam; anker; gekr. konijn; molen; prins en prinses; kind in de wieg; en een
aantal door beschadiging onleesbaar geworden merken.
De steeldikte van het laatste pijptype is geringer dan die van de pijpen met de
trechtervormige koppen. Waarschijnlijk staat de steeldikte in verhouding met de steellengte.
De langere pijpen hebben dikkere stelen. Volgens Tijmstra hebben deze pijpen met de
trechtervormige koppen een totale lengte van 46 tot 50 cm. (12)
Conclusie
Het feit dat niet alle stelen met verse breuken aangelijmd konden worden, betekent dat niet
alle pijpenkoppen geborgen konden worden. De samenstelling van de vondst zal
hierdoor,wat de percentages betreft van de verschillende modellen, niet belangrijk
beïnvloed zijn.
Het grote aantal eenvoudige pijpen is voor de onderzoeker van meer belang dan voor de
verzamelaar. Deze goedkope pijpen geven immers aan, dat de gebruikers tot de
eenvoudige stand behoorden. Hierdoor zijn opgegraven pijpen, die al een belangrijke
functie bij het dateren vervullen, een nog waardevoller bijvondst voor de archeologie.

NOTEN

1 Met dank aan Martijn Canisius.
2 Botter, schijfje van hout, been of ijzer waarmee de koprand van de pijp wordt afgewerkt.
3 Von Uffenbach, 296.
4 Schenker, instrumentje voor het verwijderen van de persnaden.
5 Tijmstra, 33-34, afb. P en Q.
6 Faas, 146.
7 De eigenaars van de pijpmakersmerken worden bewust niet genoemd. De Goudse merken
wisselden vaak in een vrij korte tijd van eigenaar.
8 v.d. Meulen, 45, nr. 14.
9 Smiesing, 94-98.
10 Een ooievaar heeft geen kuif en een reiger heeft een afhangende kuif.
11 Friederich, 129, afb. 44.5.
12 Tijmstra, 37.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR
Duco, D.H., Merken van Goudse pijpmakers 1660-1940, Lochem-Poperingen, 1982
Faas, C., Steelinformatie etc., Pijpelogische Kring Nederland (PKN) X11,46,1989, p. 146.
Friederich, F.H.W., Pijpelogie. Vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp, A.W.N.-
monografie II, Voorburg, 1975.

Pijpelogische Kring Nederland 76

Meulen, J.v.d., Huismerken gezet door pijpmakers. PKN IX,34, 1986, p. 44-45.
Smiesing,P.K., De verwarring rond het pijpmakersmerk “De koffiepot", PKN X,40, 1988, p. 94-98.
Tijmstra, F., Over de lengte van de 17e en 18e eeuwse kleipijpen, PKN V,18,1982, p.27-37.
Uffenbach, Z.C. von, Merkwürdige Reisen, III, Ulm, 1754

J. van der Meulen, Resolutien van Holland en West-Friesland 24
dec. 1674

(PKN 1990, 12 (48), 174-175)

Verscheyden Steden klaghen dat
den Impost op de Tabacqs-Pypen
niet allenthalven op een
eenparigen voet is verpacht, ende
gheheven werdt.

De Heeren Gedeputeerden der

Stadt Haerlem, hebben uyt den

name ende van wegen de

Heeren hare Principalen ter

Vergaderinge gerepresenteert,

hoe dat de Tabacqs-Pijpmaeckers

in de voorschreve Stadt

woonende, klachtich waren

gevallen, dat den Impost op de

Tabacqs-pypen niet alleen op

gheen eenparigen voet in de

respective Steden was verpacht,

maer oock op geen eenparigen

voet wierde gehevn, waer door

dan quam te gebeuren, dat de

voorschreve Tabacqs-Pijp-

maeckers in de voorschreve Stadt

Haerlem getracteert wordende op

den voet als het voorschreve

Middel aldaer is verpacht ende

gheheven werdt, niet meer

souden konnen bestaen, maer

genoodsaeckt werden om naer

andere Steden te vertrecken,

aengesien in andere Steden yeder

Tabacqs-pijp-maecker den

voorschreven Impost met twee ofte drie guldens jaerlijcks komt te voldoen, daer de

voorschreve Tabacqs-Pijp-maeckers tot Haerlem, yeder jaerlijcks twee hondert ende vijftigh

guldens ten alderminsten souden moeten contribueren; dat de Heeren haere Principalen, de

klachten van de voorschreve Tabacqs-Pijp-maeckers hebbende gehoort, ende oock

bevonden, dat de selve waer ende waerachtich zijn, niet ledigh hadden konnen staen, aen

haer Edele Groot Mog. te versoecken, dat by de selve soodanige ordre soude mogen

gesteldt worden, dat de Tabacqs-Pijp-maeckers tot Haerlem gelijck voorschreve is, niet meer

als die van andere Steden beswaert mochten worden; Ende hebben de Heeren

Gedeputeerden der Steden Leyden, Rotterdam ende Alckmaer, in den name van wegen de

Heeren hare Pricipalen gelijcke representatie, klachten ende versoeck gedaen; Waer op

Pijpelogische Kring Nederland 77

gedelibereert zijnde, is goedtgevonden ende verstaen, dat Copie van het voorschreve
gheproponeerde aen de Heeren Gedeputeerden der Stadt Gouda gegeven, ende dat dien
onvermindert het selve geproponeerde gesteldt sal worden in handen van de Heeren van
Dordrecht, ende haer Edele Groot Mog. Gecommitteerden, hier bevoorens iterativelijck over
de ophef van het voorschreve Middel ghebesoigneert hebbende, om naer rype
overweginge van den innehouden van dien, haer Edele Groot Mog. te dienen van haere
consideratien ende advis.

F. Tymstra, Exportpijpen van P.J.Remy

(PKN 1990, 12 (48), 176-177)

Niet alleen voor binnenlands gebruik, maar ook voor de export naar andere landen werden
de "Tonpfeifen" uit het Westerwald vervaardigd. Miljoenen pijpen vonden hun weg per schip
naar vooral Afrika en Amerika.

CEORCE ZORN &. CO., IMPORTERS &. MANUFAClURERS, 524 MARKET STREET, PHILADELPHIA, PA.

Fabrikanten van de grote pijpenfabrieken konden rechtstreeks exporteren, maar meestal
lieten zij hun belangen behartigen door de gespecialiseerde exportfirma's.Veelal zaten deze
exportbedrijven in de havensteden, zoals Bremen en Hamburg maar ook in het Westerwald
waren handelsfirma's aktief. Een ervan was de firma P.J. Remy die in de Mittelstrasse in Höhr
vroeger een groothandel in Tonpfeifen bezat. De pijpen werden uit de plaatsen Höhr, Hilgert
en Baumbach betrokken en aangeboden in de exportcatalogus. Elke pijp had zijn eigen
nummer. Meestal is het niet na te gaan waarheen de pijpen geexporteerd werden, maar in
dit geval geeft de catalogus van Georg Zorn van circa 1892 ons houvast. De in Philadelphia
gevestigde firma importeerde pijpen uit Europa. Het assortiment was groot. Men kocht pijpen
van Franse,Engelse,Hollandse en Duitse firma's.
Het leuke is dat Zorn in zijn catalogus gebruik maakte van de oorspronkelijke nummering van
de pijpen. Daardoor was het door vergelijking mogelijk de Westerwalder pijpen grotendeels
toe te schrijven aan de firma P.J. Remy.

De pijpen werden in witte en rode klei per gros aangeboden.
De prijs van de rode pijpen was meestalongeveer 10% duurder. Alleen bij de gezichtspijpen
was de prijs gelijk.Van de goedkopere modellen werden assortimenten van 6 tot 8 pijpen
samengesteld die eveneens per gros werden verkocht.
In de catalogus van 1892 wordt vermeld, dat de firma Zorn al meer dan 10 jaar de pijpen uit
Europa importeert, waaruit opgemerkt kan worden dat Remy al in 1880 exporteerde.
In vergelijking met de Franse, Engelse en Hollandse pijp zijn de Westerwaldpijpen het
goedkoopst.

Pijpelogische Kring Nederland 78

Om een indicatie van de

prijzen te geven: 1 gros

witte pijpen met op de kop

TD kostten toen per gros $

0.75. De duurdere

gezichtspijpen kostten

$1.25. Door vergelijking van

beide catalogi kunnen we

aantonen dat Remy de

volgende modellen

exporteerde: de TD-pijp,de

korte gladde pijp met hiel,

een pijp met lobben, een

pijp met pukkels, de vlieg,

de Gladstone-pijp, de

Home Rule pijp, het

eikeblad, de Derry-pijp, het

mandje, het Punchgezicht,

de Dublin, de 6-kanten

pijp, het treintje, de harp,

de druiventros, de adelaar,

de pijp met roosmotief,

model rustic (boomstam

met afgesneden takken) en de vlag met trommel. Waarschijnlijk zullen de overige

Westerwaldpijpen uit de Zorn-catalogus ook door Remy geleverd zijn.

We kunnen in ieder geval de conclusie trekken dat bovengenoemde modellen reeds vóór

1890 in produktie waren.

Opmerkelijk genoeg beeldde Zorn de pijpen fraaier af in zijn catalogus dan Remy. Tot slot

kan vermeld worden dat de latere eigenaren van de firma P.J.Remy, August en Franz Remy

waren.

Literatuur: Catalogus Georg Zorn & Co, Philadelphia, 5e editie omstreeks 1892.
Catalogus P.J.Remy,Höhr, omstreeks 1900.

Voor u gelezen…Anti-rookpalen

(PKN 1990, 13 (49), 217)

Hoe moest het met de vreemdelingen, die onwetend met hun rokertje het dorp
binnenwandelden, Ook daar was wat op gevonden, De palen om het roken te beletten
staan langs de Gouwe, aan het dorp en langs de Noordeindsche weg. Een gewaarschuwd
man telt voor twee. Ze zouden hun bekeuring niet ontlopen. Enige voorzichtigheid kon er
echter nog wel af. "Vreemdelingen die toch roken betalen slechts 12 stuyvers" .Dat bedrag
verbeurde ook de inboorling, die hun vuur gegeven had en niet gewaarschuwd. Wie zich
afvroeg of hij dan nergens een pijpje in dit dorp kon opsteken kreeg als antwoord: Thuis mag
het altijd.

Ingezonden door Joh. de Haan
(Uit: C.Neven, De kerkspuit van Waddinxveen)

Pijpelogische Kring Nederland 79

J. van der Meulen, Inventarisatie pijpmerken in 1850

(PKN 1990, 12 (48), 178-181)

Een twintigtal jaren na de wettelijke regeling aangaande het zetten van merken op pijpen,
gepubliceerd in het Staatsblad (no.47) van 25 december 1818 (1), ontstaan regelmatig
onenigheden over het merkenrecht. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door de onbekendheid
van plaatselijke bestuurders met de bepalingen, anderzijds is de jurisprudentie
(rechtsopvatting) niet in overeenstemming met de wetgeving. Deze gang van zaken is een
doorlopende bron van ergernis voor de Commissarissen van de Pijpenhandel en
Pijpenfabrieken te Gouda. Zij bestoken de hogere overheden met klachten en requesten,
waarbij ze aandringen op beschermende maatregelen. Uiteindelijk resulteert dit in een
hernieuwde publikatie van de genomen besluiten in het Provinciaalblad van 4 maart 1850
(no.27).
Evenals in 1818 gaat dit gepaard met een algehele inventarisatie van pijpmerken. Tevens
wordt de toestand van de nijverheid onderzocht. Deze momentopname geeft een duidelijk
beeld van de kleipijpenindustrie in het midden van de vorige eeuw.

Naamlijst van de pijpenfabrikanten en hun merken te Gouda (2):

Pijpelogische Kring Nederland 80

In totaal zijn er 425 mannen, 498 vrouwen en 95 kinderen werkzaam in de nijverheid.

De hierna volgende fabrieken zijn gesloten door het overlijdel van de eigenaar (aangegeven
met +), door verandering van beroep ($) of door te gering rendement (-).

Pijpelogische Kring Nederland 81

In Gorkum en Schoonhoven wordt het pijpenmakersambacht niet meer uitgeoefend. Zij
antwoordden op het verzoek om opgave te doen van bestaande pijpenmakerijen het
volgende (2):
Gorkum: Het juiste tijdstip waarop de pijpenfabrieken hun poorten sloten, is niet bekend. In
1843 waren zij reeds verdwenen, zoals blijkt uit een inventarisatie die toen is uitgevoerd. De
oorzaak moet volgens het gemeentebestuur gezocht worden in de geringe opbrengst en/of
afzet.
Schoonhoven: De in 1819 bestaande fabriek van W. Wilschut is reeds sedert 20 jaar gesloten.
De financiële teruggang van de eigenaar is hiervan de vermoedelijke reden.

In Aarlanderveen is het bedrijf van Geurt Jacob Schildt werkzaam. Hij zet de merken: de
melkmeid, de ster, de gekroonde L, en de gekroonde WS. In totaal werken in de fabriek: 2
mannen (Geurt Jacob Schildt en Dirk Blok), 1 vrouw (zijn vrouw Ermpje Karnbouwer) en 1 kind,
waarschijnlijk zijn zoon Paulus, die in de voetsporen van zijn vader zal treden (3).
Over de merken die Geurt met toestemming van het gemeentebestuur op zijn pijpen zet,
ontstaat een pittige correspondentie met de gouverneur van Zuid-Holland. Uiteindelijk wordt
de burgemeester gedwongen zijn goedkeuring voor het gebruik van de merken in te trekken.
In een schrijven van 2 april 1850 deelt hij dit aan Schildt mee (4).Veel hinder heeft deze er niet
meer van ondervonden, want op 14 augustus zal hij op 48-jarige leeftijd overlijden.

Pijpelogische Kring Nederland 82

De andere pijpenmakerijen die in 1819 bestonden, zijn opgeheven, zowel door overlijden als
door het vertrek van de eigenaars.

Andere plaatsen waar nog pijpen gemaakt worden, zijn (5): Nederweert, waar Bernard
Stalenberg zijn pijpen merkt met KS. Maastricht, waar de pijpenmakers Johannes Dehue
(merk I*D) en Jan Knoedgen (merk I*K) actief zijn.
In de opgave ontbreekt 's-Hertogenbosch waar Teunis van Eijk zijn professie uitoefent. De
reden is waarschijnlijk, dat ten tijde van de landelijke inventarisatie een intensieve brief-
wisseling gaande was tussen Gouda en het Ministerie van Binnenlandse Zaken betreffende
de merken die Van Eijk gebruikte. Hij had namelijk vergunning gevraagd voor de merken: de
geit onder de boom, een groenteboerin, een schermmeester, de ongekroonde WB, een
schol en de ongekroonde 51. Aangezien deze merken alleen in naam verschillen van
bestaande Goudse merken, wordt geen toestemming verleend om deze te gebruiken (2).

BRONNEN

1. J. van der Meulen, Pijpenmakers en hun merken in de eerste helft van de 19de eeuw. PKN
nr.30, september 1985
2. Algemeen Rijksarchief Den Haag (A.R.A.). Binnenlandse Zaken 1817-1877 comm. Nijverheid
inv.20423, nr.747
3. J. van der Meulen, De "Gouwenaars" van Alphen aan den Rijn. Een onderzoek naar
tabakspijpenmakers en hun produkten. Repro-Holland bv, Alphen aan den Rijn, 1986
4. Gemeente archief Alphen aan den Rijn. Correspondentie register Aarlanderveen C14, 2
april 1850
5. A.R.A.Den Haag. Binnenlandse Zaken 1817-1877 comm. Nijverheid inv.20423, nr.751

Cees Faas, Compagniespijpen

(PKN 1990, 12 (48), 182-189)

De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) (1602-1795) en de West-Indische Compagnie
(WIC later GWC) (1621-1792) waren de bekendste Nederlandse internationale
handelsondernemingen. Ook in Frankrijk en Engeland bestonden zulke compagniën. Diverse
midden- 18-eeuwse pijpenkoppen van Goudse makelij, in hoogte variërend van 46 tot 49
mm en voorzien van een hielmerk laten de betrokkenheid van de pijpenindustrie bij enige
aspecten van deze historische belangrijke maatschappijen zien.

Afb. 1,2,3

Afb. 1,2,3. Als in augustus van
dit jaar SAIL 1990 zal
plaatsvinden, vaart er een
replica mee van het VOC-
schip Amsterdam. De
originele Oostindië-vaarder
Amsterdam was een grote
driemaster van 150 voet,
gebouwd in eigen beheer
door de Amsterdamse Kamer
van de VOC, in 1748. In april
1748 werd tot de bouw

Pijpelogische Kring Nederland 83

besloten op "oostenburg" te Amsterdam, terwijl eveneens in 1748, in maart, een prins werd
geboren, de latere Willem V. Dit geheel staat op een pijpenkop, hielmerk de gekr. trompet,
met Gouds bijmerk op de linkerzijde van de hiel.

Afb. 1 toont de Amsterdam, die al in 1749 op zijn eerste reis strandde nabij Hastings. De
Stichting "VOC-schip Amsterdam" houdt zich binnen een samenwerkingsverband (o.a. het
Rijksmuseum te Amsterdam) bezig met onderzoek naar en eventuele berging van het wrak.
Een aardig detail op deze pijpenkop vormt de vlag op de achtersteven (rechts) met de drie
kruisen uit het Amsterdamse wapen. Het kraaiennest in de middelste mast is zo groot, dat er
een kanon op kan staan.
Afb. 2 toont de voorzijde , naar de roker toe, met het VOC-logo en de A van "Amsterdamse
Kamer". De kroon erboven verleent het wapen een koniklijk predikaat, wat verband houdt
met de rechterzijde van deze pijp..
Afb. 3 waarop de zeer jonge Willem V te zien is. Kinderen droegen destijds een soort
valhoedje op het hoofd en een jurk, tot ca. 5 jaar. Kleine Willem dus ook, al draagt hij nu

reeds het zwaard en staat
hij al rechtop, leunend
tegen de Oranjeboom. De
Oranjeleeuw, links van de
boom, met zwaard en
pijlenbundel, waakt voor
de jonge prins.
Batavia (thans Djakarta)
op Java was een
belangrijke vestiging van
de VOC. Hier vond handel
plaats in o.a. thee,
specerijen en suiker.
Batavia werd in 1619 door
Jan Pietesz. Coen gesticht.

Afb. 4, 5

Afb. 4 toont de rechterzijde van twee Goudse pijpenkoppen uit ca. 1740-1750. Het zijn
driemasters van de VOC, waarvan het rechtse schip
een achterzeil heeft gehesen; het linkse schip heeft
alle zeilen opgerold. De tekst eronder luidt op beide
pijpen WELKOM OP BATAVIA. Boven de schepen zien
we de wapens van Zeeland en Delft, plaatsen met
een Kamer van de VOC. Het hielmerk van de linkse
pijpenkop is de gekr. 41 en van de rechtse de gekr.
P.
Afb. 5 toont rechts een gekroond wapen van
Batavia in vier kwartieren. De kwartieren 1 en 4 laten
het zwaard zien met de lauwerkrans, de kwartieren 2
en 3 het logo VOC-Batavia. Dit is de voorzijde van
de pijpenkop met als tekst VIVAT BATAVIA.

Afb. 6, 7, 8, 9

Afb. 6 en 7, resp. linker- en rechterzijde. De
geblinddoekte Justitia komt voor op afb. 6 met haar
attributen zwaard en weegschaal. Het hielmerk is de
vos op zijn gat.

Pijpelogische Kring Nederland 84

Afb. 8 toont de voorzijde van een pijpenkop uit ca. 1750, waarop het wapen van Gustaaf
Willem baron van Imhoff (1705-1750). Hielmerk de gekr. 40. de pijp is ook heraldisch
interessant door de zeeleeuwen in de kwartieren 1 en 4: in rood een een gouden zeeleeuw.
Het wapen wordt omgeven door golfjes met daarin een grote letter V, links van het wapen
een O en rechts een C. De heren XVII, de VOC-derectie, benoemde Imhoff tot gouveneur
van Ceylon (1736-1740) en van Batavia (1742-1750). Rondom de voorzijde staat als tekst
LANG LEEV SYN HOOGEDELE DE HEER GENERAAL IMHOF. (Zie ook Afb. 9) Aangezien zijn
benoeming tot generaal door Willem IV pas in 1742 plaats vond, kan deze pijpenkop niet
voor 1742 gemaakt zijn.

Afb. 10, 11

Afb. 10 toont de achterzijde van de pijp met de tekst
IMHOF boven een medaillon met zijn afbeelding.
Afb. 11 Hiernaast de tekst BATAV boven een medaillon
met het zwaard van Batavia in lauwerkrans. Geheel
boven de wapens van Amsterdam en Zeeland, de twee
VOC-kamers die ook het meeste geld bijdroegen voor de
bouw van dit type retourschip.

Afb. 12

Afb. 12 De achterzijde van de linkse pijpenkop toont het
gekroonde gecombineerde wapen van Zeeland,
Middelburg, Vlissingen en Veere, met daaronder de tekst
ZEELANDIA. Hielmerk de gekr. AP als monogram. Bij de
linkerzijde van de rechtse pijpenkop heeft alleen het wapen
van Zeeland plaatsgemaakt voor het monogram GWC van
de Geoctrooieerde West-Indische Compagnie. We zien
tevens weer het cherubijnenkopje onder dit wapen, net als
bij WELKOM OP BATAVIA van afb. 5. De rechterzijde, hier niet
afgebeeld, vertoont ook zo'n driemaster. De tekst luidt nu
WELKOM IN GVINE. Hielmerk de gekr. 46.
In Guinea, gelegen aan de westkust van Centraal-Afrika,
werden door de GWC op grote schaal slaven gehaald;
tijdens het seizoen 1767-1768 bijvoorbeeld zo'n 6300. De GWC bezat er forten, zoals ELMINA
van waaruit het transport naar Zuid-Amerika geregeld werd door schepen van de WIC
(GWC). De Zeeuwse vlootvoogd A. Crijnssen veroverde op de Engelse in 1667 een fort,
gelegen aan de monding van de Surinamerivier. Hij noemde dit fort ZEELANDIA (zie afb. 12)
o.a. via dit fort gingen de slaven naar suiker-, tabaks- en koffieplantages. Verreweg de
meeste slavenschepen kwamen uit Zeeland, en op oude kaarten heette Paramaribo ook wel
Nieuw-Middelburg.

Literatuur
1 Kleipijpen door W. Krommenhoek en A. Vrij, met Compagniespijpen op foto 895 t/m 898.
2 De Nederlandse Kleipijp door Don Duco, afb. 573 en 575
3 De Kleipijp als Bodemvondst, uitgave door de PKN, blz 84, afb. 76, 77 en 80.
4 Scheepsarcheologie door G.D. van der Heide.
5 VOC-schip Amsterdam door H.H. van Rooij en J. Gavronski.
6 The Wreck of the Amsterdam door Peter Marsden.
7 Van VOC tot Werkspoor door diverse auteurs.
8 Sporen van de Compagnie door R. van Gelder en L. Wagenaar.
9 De VOC in Azië door prof. dr. M. Meilink-Roelofsz.
10 De Oostindiëvaarders door R. Miller en Time Life red.
11 Zout en Slaven (WIC) door Ruud Spruit.
12 Willem Bosman in Goud en Slaven door Aad van den Heuvel

Pijpelogische Kring Nederland 85

Lodewijk van Duuren, Cijfers als zijmerk

(PKN 1990, 12 (48), 190-196)

Cijfermerken
De oudste merken op pijpen zijn beeld- en lettermerken. Aan 't eind van de 17e eeuw
worden cijfermerken in gebruik genomen. De oudst bekende cijfermerken zijn de gekroonde
5 en de gekroonde 2 die vanaf 1677 en 1679 in gebruik zijn (4). Het laatst uitgegeven
cijfermerk is de 222 in 1749. Tot in onze eeuw zijn cijfermerken in gebruik geweest.
Cijfermerken bestaan uit de getallen 2 tot en met 99, met uitzondering van 8, 11 en 88, en de
getallen 222, 333, 444, 666 en 999. De merken 1, 11 en 111 zullen waarschijnlijk overgeslagen
zijn vanwege de gelijkenis met de hoofdletter I. Voor het ontbreken van de getallen 8, 88 en
888, 555 en 777 kan nog geen verklaring worden gegeven.

Cijfer-zijmerken
In het begin van de pijpenfabricage werden de merken vrijwel uitsluitend op de hiel van de
pijp geplaatst. Vanaf 1696 krijgen de Goudse pijpenmakers officieel toestemming om ook
merken op de kop te plaatsen (5). Het merk werd in de mal geslagen of gegraveerd,
waardoor het in reliëf op de kop kwam te staan.
Dit type merk wordt als zijmerk aangeduid. Pijpen met cijfers als zijmerk zijn hoofdzakelijk in de
18e eeuw in productie geweest (5). Omdat deze pijpen niet geglaasd werden, behoorden zij
tot het goedkopere type pijpen.
In vrijwel alle gevallen staat het merk op de linkerzijde van de pijpenkop, vanuit de roker
gezien. In die gevallen dat het cijfermerk rechts staat, is er meestal op de linkerzijde een
ander merk geplaatst.
De zijmerken met 1 of 2 cijfers zijn, met uitzondering van het merk 95, dat zowel gekroond als
ongekroond voorkomt, alle voorzien van een kroon. De merken met 3 cijfers zijn ongekroond.
De kronen zijn te onderscheiden in parel, blader- en keizerskronen. In sommige gevallen was
het niet duidelijk tot welk van de drie typen een kroon behoorde. Kronen met zowel parels als
fleurons (bloemvormige elementen) zijn tot de bladerkronen gerekend. Kronen die
vereenvoudigd zijn tot 1 of 2 rijen stippen tot de parelkronen.
De meeste cijfermerken komen zowel als hielmerk en als zijmerk voor. Een uitzondering hierop
is de gekr. 91 die mij alleen bekend is als zijmerk.

Herkomst
Van oorsprong zijn alle cijfermerken uit Gouda afkomstig. Omdat de Goudse merken buiten
Gouda veel zijn nagemaakt, is het moeilijk te bepalen wat de herkomst van een pijp is. Zelfs
het voorkomen van het Goudse wapenschild op de zijkant van de hiel of op de kop geeft
geen uitsluitselover de herkomst. Ook dit bijmerk werd in andere productiecentra op de pijp
geplaatst. Uit Alphen aan den Rijn, Groningen, Utrecht, Gorinchem en Schoonhoven is de
gekr. 18 als zijmerk bekend (13). Daarnaast worden in Utrecht de gekr. 24, 25, 28 en 55 gezet
(12) en in Groningen de gekr. 51 (13).

Initialen
De pijpenmakers uit Utrecht, Gorinchem en Schoonhoven zetten hun initialen vaak boven of
naast de kroon van het cijfermerk. De pijpenmakers uit Gorinchem zijn daarbij het beste
vertegenwoordigd. Het toevoegen van initialen komt alleen voor bij de merken 18, 73, 78, 81
en 95. De mogelijke toewijzing van de initialen staat in tabel 2.
De Goudse pijpenmakers plaatsen geen initialen bij de cijfer- zijmerken. Omdat daar voor elk
(cijfer-)merk gold, dat maar één pijpenmaker gerechtigd was dit merk te zetten, bestond er
geen noodzaak ter onderscheiding initialen bij het zijmerk te plaatsen. Het merk de gekr. 18
met LV is echter in een pijpenstort in Gouda gevonden. Misschien is dit toch de uitzondering
die bovenstaande regel bevestigt.
Door verkoop of vererving van merken met initialen is de oorspronkelijke betekenis van de
initialen soms niet meer van toepassing op een volgende eigenaar. Zo gebruikt Cornelis van
Dam uit Gorinchem de gekr. 18 met GVDR en Nicolaas van Son de Lange de gekr. 18 met IDL

Pijpelogische Kring Nederland 86

(10). Het gebeurde echter ook, dat men poogde de oorspronkelijke initialen uit de mal te
verwijderen (zie tabel I, noot 2).
De initialen die bij de cijfermerken voorkomen, treft men ook aan in combinatie met andere
merken zoals de vis en de N.

Lijst van cijfermerken
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de tot nu toe bekende cijfers als zijmerk, waarbij
tevens het type kroon en de initialen staan vermeld. Voor het samenstellen van deze tabel is
gebruik gemaakt van gepubliceerde gegevens en informatie uit diverse collecties. In dit
overzicht zijn niet de cijfermerken opgenomen die voorkomen op de koppen van
lobbenpijpen. Ook jaartallen op pijpenkoppen zijn buiten beschouwing gelaten.

Pijpelogische Kring Nederland 87

Noten bij TABEL 1
1 Gekr. 18 met een kroon bestaande uit sterren komt eveneens voor.
2 L: 18 met 3 lelies over de initialen ARM aangebracht. R: lVA
3 Letters lP staan ter weerszijden van de kroon.
4 De letters LE worden gevormd door punten.
5 Deze pijpen zijn afkomstig van een pijpenstort in Gouda.
6 Ook met punt tussen 1 en 5.
7 R: roosmerk.
8 R: 35 met bladerkroon. L: fruitben.
9 De keizerskroon wordt gevormd door punten.
10 Om het cijfermerk staat de tekst: ANTONY.NOBEL.lN.GOUDA.
11 R: roosmerk met 7 stippen.
12 L: 53 in een roosmerk geplaatst, 6 punten eromheen. R: roosmerk met 7 punten.
13 R: 67 met 4 sterren. L: 4 sterren.
14 L: boven de kroon het wapen van Gouda. R: Wapen van Amsterdam.
15 Boven de kroon staat een kleine s, waarschijnlijk behorend bij het Goudse wapenschild
dat onder de 67 geplaatst is.
16 AS: initialen van een Alphense pijpenmaker.
17 Tussen 1 en 8 is een punt geplaatst.
18 Eveneens met een punt tussen de 8 en de 1.

Pijpelogische Kring Nederland 88

19 L: 94 met parelkroon en 4 punten. R: roosmerk met 7 punten.
20 L: roosmerk.
21 Merk aan de rechterzijde.
22 Letters onder lOH geplaatst.
23 R: roosmerk met 7 stippen.

De hier gepubliceerde lijst met cijfermerken kan ongetwijfeld aangevuld worden met nog
onbekende zijmerken. Daarnaast kan een nadere studie van merken, kronen en
vindplaatsen meer inzicht geven in de herkomst en de makers van de pijpen. Tekeningen en
foto's van alle merken mogen daarbij niet ontbreken.

Oproep
Aanvullingen op de lijst met cijfermerken zijn van harte welkom. Het ligt in de bedoeling een
vergelijkbaar overzicht van lettermerken te maken. Gegevens voor dit overzicht zou ik graag
ontvangen. Een voorlopig overzicht van lettermerken als zijmerk is bij mij verkrijgbaar. Als u
gebruik maakt van dit voorlopige overzicht, hoeven alleen de aanvullingen hierop
doorgegeven te worden.

BRONNEN
1 Duco, D.H. (1975) Goudse pijpmerken. Pijpenkamer ICON Amsterdam.
2 Duco, D.H. (1978) Goudse pijpen, Amsterdam.
3 Duco, D.H. (1979) Achttiende-eeuwse zijmerken met initialen PKN 2, no.5.
4 Duco, D.H. (1982) Merken van Goudse pijpmakers 1660-1940. Lochem en Poperinge.
5 Duco, D.H. (1987) De Nederlandse kleipijp. Leiden.
6 Friederich, F.H.W. (1975) Pijpelogie; vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp.
Voorburg.

Pijpelogische Kring Nederland 89

7 Haan, Ron de (1986)Roken aan de Oostenburgermiddenstraat. In: J.B. Kist (red.) Van VOC
tot Werkspoor, Utrecht.
8 KooIen, M. (1982) Tabakspijpjes 1600-1900, pijpvondsten uit Grave, Velp en Escharen.
Grave.
9 Krommenhoek, w. & A. Vrij (1986) Kleipijpen, drie eeuwen Nederlandse kleipijpen in foto's.
Amstelveen.
10 Meulen, J. van der (1985) Pijpenmakers en hun merken in de eerste helft van de 19e eeuw.
PKN 8, no 30.
11 Smiesing, P.K. (1986) Het dateren van Goudse pijpen aan de hand van de merken. PKN 9,
no 34.
12 Smiesing, P.K. & J.P. Brinkerink (1988) Onder de rook van Utrecht. Zutphen.
13 Tymstra, F. & J. van der Meulen red. (1988) De kleipijp als bodemvondst. Leiden.

Voor dit artikel is tevens gebruik gemaakt van de collecties van: Peter Bakker, Don Duco,
Lodewijk van Duuren, Jos Engelen, F.H.W. Friederich via T. Bottelier, H. Hummel, Hans van der
Meulen, Piet Smiesing en Ruud Stam.

D. Fezarro, Het Amerongs Historisch Museum

(PKN 1990, 12 (48), 197-200)

"Wie zich voor pijpen interesseert, heeft ook belangstelling voor tabak." Of deze stelling
helemaal juist is, valt te betwijfelen, maar het een sluit het ander in ieder geval niet uit.
Vandaar het volgend artikeltje over het Amerongs Historisch Museum, dat voornamelijk
gewijd is aan de teelt van tabak in Nederland en met name in Zuidoost-Utrecht; het wordt in
de wandeling het "Tabaksmuseum" genoemd.
Op 28 okt. 1976 werd te Amerongen de Heemkundige Stichting opgericht. Een van de
doelstellingen is "het in bezit verwerven, bewaren en onderhouden van voorwerpen, die van
historische betekenis zijn voor het grondgebied van de gemeente Amerongen." Op grond
hiervan werd door het bestuur van meet af aan getracht zoveel mogelijk materiaal te
verzamelen betreffende de tabaksteelt. Deze teelt is nl. eeuwenlang het hoofdmiddel van
bestaan geweest in het gebied langs de zuidrand van de bekende Utrechtse Heuvelrug en
heeft als zodanig zijn stempel gedrukt niet alleen op het leven van de bevolking van de
streek, maar ook op het landschappelijk aanzien ervan. Reeds ca. 1640 is er 'sprake van
"toebacksZand" tussen Amerongen en Wageningen, evenals trouwens in het gebied rond
Amersfoort, Woudenberg en Nijkerk.
Gedurende de twee volgende eeuwen nam de teelt van tabak een hoge vlucht in de
gehele streek (de soort Amersfoorter werd zelfs een begrip in de tabakshandel) en verschafte
duizenden mensen werk. In de loop van de 19e eeuw nam het belang ervan echter sterk af,
vooral voor Amersfoort en Nijkerk, waarna ten slot te omstreeks 1890 voor wat
laatstgenoemde gebieden betreft de teelt ophield van enige betekenis te zijn. Tussen
Amerongen en Rhenen bleef men ermee doorgaan en met vele ups en downs (ups vooral
gedurende en kort na de beide wereldoorlogen:) hield men vol tot 1960. Toen stak plotseling
een schimmelziekte, de blue mould, Peronospera tabacina, de kop op en zorgde voor de
ene misoogst na de andere. De boeren schakelden ten slotte over op andere produkten en
binnen zeer korte tijd behoorde de tabaksteelt, althans wat Nederland betreft, tot het
verleden. Alleen de grote droogschuren, die het landschap tussen Amerongen en Rhenen
sieren, herinneren nog aan de vroegere bloeitijd.
Gelukkig is de Heemkundige Stichting erin geslaagd heel wat gebruiksvoorwerpen,
gereedschap en andere zaken die van belang waren voor de tabaksteelt te verwerven voor
het te laat was.

Pijpelogische Kring Nederland 90

Het logische gevolg was natuurlijk, dat met het groeien van de collectie het verlangen naar

een geschikte tentoonstellings- ruimte toenam, hoewel men er zich terdege van bewust was,

dat de kans op een eigen museum wel heel gering was. Die kans deed zich echter nog vrij

onverwacht voor in december 1983: de gemeente Amerongen had de z.g. Napoleonsschuur

aangekocht, een midden in de dorpskern gelegen uit 1806 daterend tabakspakhuis, met

onmiddellijk erbaast een voormalige tabaksschuur. De Napoleonsschuur zou worden

verbouwd tot openbare bibliotheek; wat

de kleinere schuur betreft, waren er

geen duidelijke plannen. Een verzoek

van de Heemkundige Stichting om in

laatstgenoemd gebouw een museum te

mogen inrichten werd direct ingewilligd

en van toen af aan werden de plannen

in een enorm tempo omgezet in realiteit.

Op 13 okt. 1984 vond de opening plaats

in het bijzijn van een honderdtal

genodigden, waaronder een

hoogbejaarde tabaksteler, die min of

meer ongewild steeds voor de komische

nood zorgde. Gedurende de rest van de maand oktober was het nieuwe museum gratis

toegankelijk voor de bewoners van Amerongen en omgeving; ruim 600 personen maakten

hiervan gebruik. In die veertien dagen groeide de collectie bijna dagelijks! Vrijwel alle oudere

Amerongers hebben namelijk korter of langer aan de tabaksteelt deelgenomen en zijn nog

in het bezit van gereedschap en andere herinneringen, vaak in de vorm van foto's. Velen

vonden nu de tijd gekomen om afstand te doen van dit soort zaken en kwamen hun giften

aanbieden.

Wat de inrichting van het museum betreft: de bezoeker krijgt om te beginnen een overzicht

van de herkomst van de tabaksplant, de geschiedenis van de kennismaking ermee door de

Spanjaarden en Portugezen en de introductie in Europa. De gehele gang van zaken bij de

teelt in Nederland wordt uit de doeken gedaan, terwijl de bouw, de constructie en de

inrichting van een droogschuur o.a. gedemonstreerd wordt door een opengewerkt model.

Het achterste deel van het gebouw is overigens nog in gebruik als droogschuur en toont het

drogingsproces in natura; hier is ook al het benodigde grotere gereedschap uitgestald.

Tevens bevindt zich in dit gedeelte een timmermanswerkplaatsje, dat in zijn geheel,

compleet met gereedschap -gedeeltelijk nog uit de vorige eeuw -overgebracht is uit een

andere tabaksschuur in Amerongen. Dit is gedaan om duidelijk te maken, dat het telen van

tabak, echt zomerwerk, heel vaak gecombineerd werd met het uitoefenen van een ander

beroep, om ook 's winters wat inkomsten te hebben. In dit geval dus een timmerbedrijfje.

Om de vaak zeer armoedige woonomstandigheden van de tabaksteler te illustreren is

achterin nog een

keuken ingericht

zoals die dertig

jaar geleden nog

veel voorkwam,

terwijl elders in het

gebouw een

woonkamertje te

zien is. In een

tiental vitrines ten

slotte zijn een groot

aantal kleinere voorwerpen en gereedschappen uitgestald, waaronder mesjes om het

tabaksblad in te snijden, tabakszaad, pakjes sigaretten en rooktabak vervaardigd van

inlandse teelt, thermometers gebruikt bij het fermenteren, tabaksdozen en -potten, een

kwispedoor, erepenningen uitgereikt op internationale tentoonstellingen, pijpen, brieven uit

het midden van de vorige eeuwover de aflevevering van geoogste tabak, enz. Buiten het

gebouw vóór de ingang is een demonstratie-akkertje met tabaksplanten aangelegd,

omringd door een haag van pronkbonen als windkering, helemaal zoals 't hoort. Een en

Pijpelogische Kring Nederland 91

ander wordt de gehele zomer vakkundig verzorgd door oud-tabaksplanters. Dit akkertje
levert ook de bladeren, die in de bedrijfsruimte te drogen hangen.
Ten slotte zijn aan de balie verschillende publikaties over de tabaksteelt, tabakszaad en
gedroogde bladeren, ansichtkaarten enz. te koop.
Het Amerongs Historisch Museum is niet groot, maar in zijn soort toch belangrijk, omdat het als
enige in Nederland een zeer duidelijk beeld geeft van een thans geheel verdwenen
Nederlands bedrijf.
Het museum is gevestigd aan de Burg. Jhr. v.d. Boschstraat 46. De openingstijden zijn van 1
april tot 1 mei 's middags van 13-17 uur. Van 1 mei tot 1 november dagelijks, behalve op
maandag, geopend van 10-17 uur, 's zaterdags en 's zondags van 13-17 uur. 's Winters is het
museum gesloten.

J. van der Meulen, Kwesties over de tabakspijpmerken van Geurt
Jacob Schildt

(PKN 1990, 13 (49), 202-209)

Inleiding
Regelmatig verschijnen er berichten over gerechtelijke vervolgingen van bedrijven die zich
schuldig maken aan het imiteren van handelsmerken of misbruik willen maken van
naambekendheid. Ook in het verleden moest men zich tegen falsificatie beschermen. Het
oprichten van een gilde maakte het mogelijk de zaken plaatselijk te regelen, maar op
landelijk niveau bestond nauwelijks wetgeving. Veel van de vervaardigde produkten werden
echter regionaal afgezet en de naambekendheid strekte zich meestal niet buiten de
invloedssfeer van het gilde uit.
Als een bedrijf exporteerde konden er wel problemen ontstaan. Het handelsmerk genoot
dan geen bescherming meer en kon ongestraft nagemaakt worden met alle gevolgen van
dien. De omzet van de rechtmatige eigenaar liep terug en als de kwaliteit van de imitatie
erg slecht was, kon de gehele markt verloren gaan. Pijpenmakers maakten zich ook
regelmatig schuldig aan het namaken van merken. Vooral het voormalige Aarlanderveen
(nu samengevoegd met Alphen) had hierdoor een bedenkelijke reputatie verworven. Al
vanaf het begin van het pijpenmaken in Alphen werden Goudse merken gebruikt. De
grootste imitator was Philip Hoogenboom, die omstreeks 1735 moedwillig en grootschalig de
Goudse kwaliteitspijp nabootste (1). Het Goudse tabakspijpmakersgilde protesteerde fel
tegen deze praktijken maar was machteloos. In 1739 en 1740 kwam de overheid het gilde
enigszins tegemoet door de plaatselijke pijpenmakers het alleenrecht te verlenen om het
Goudse wapen op hun pijpen te plaatsen. Hierdoor was het mogelijk de herkomst van de
pijp vast te stellen. Het octrooi werd in 1791 met enige bepalingen uitgebreid om te
voorkomen, dat slimme pijpenmakers fantasiewapens op hun produkten zetten die
nauwelijks van het Goudse te onderscheiden zijn.
In de Franse tijd (1795-1813), met zijn liberale wetgeving, afschaffing van gilden en standen,
was het ondenkbaar om enige vorm van bevoordeling voor een bepaalde groep op te
eisen, vooral als we hierbij de leuze vrijheid, gelijkheid, broederschap betrekken. Als de
Fransen vertrokken zijn, verordonneerde de landelijke overheid nieuwe regels voor de
pijpenfabrieken en pijpenhandel. In het Staatsblad (no.47) van 25 december 1818 (2) werd
het besluit gepubliceerd, dat alle merken geregistreerd moesten worden. Tevens moest de
pijpenmaker toestemming vragen aan het plaatselijk bestuur, voordat hij een nieuw merk
mocht gaan gebruiken, en moest op de pijpen en het verpakkingsmateriaal het wapen
staan van de gemeente waar het bedrijf gevestigd was. Ondanks deze voorzorgen
ontstonden er nog meningsverschillen over het gebruik van merken (3), zoals blijkt uit
onderstaande kwesties.

Pijpelogische Kring Nederland 92

Geurt Jacob Schildt

In januari 1804 verhuist Geurt Jacob Schildt, die in 1801 te Kampen was geboren, samen met

zijn ouders Johannes Hendrik Paulus Christiaan Schildt en Jannetje Dekker naar Alphen. Als

Geurt Jacob in 1828 huwt met Margje van Heusden, oefent hij aJ twee jaar het ambacht van

pijpenmaker uit. Hij woont dan op dl Lage zijde nr. 320 in het gedeelte, dat ressorteerde

onder Aarlanderveen. In 1831 treedt hij na het overlijden van zijn eerste vrouw in het huwelijk

met Ermpje Karnbouwer (1).

Geurt Jacob vervaardigt

aanvankelijk drie pijptypen,

waarop hij verschillende

merken zette (Afb.1),

respectievelijk halve lange

pijpen met het merk de

gekroonde AS, 'casjotten' met

de gekroonde 16 en kleine of 'spitshieltjes kriel' met de gekroonde twee klaverbladen (4a).

Uit de stukken blijkt hij een hardwerkende, minvermogende ambachtsman te zijn van
onbesproken gedrag. Hij werd evenwel ruw uit zijn rustige burgermansbestaan gerukt door
een onverkwikkelijke affaire.

Begeer versus Schildt

Op zekere dag in 1835 bestelt Willem Begeer, pijpenfabrikant te Gouda, 2 gros pijpen met het
merk de gekroonde B bij Geurt Jacob Schildt. Aangezien hij dit merk niet in zijn assortiment
heeft, worden pijpen met een ander merk
opgezonden. De partij wordt teruggestuurd met de
mededeling, dat de pijpen beslist voorzien moeten zijn
van het merk de gekroonde B. Als hij aan dit verzoek
kan voldoen, zal dit 'grote gevolgen' voor hem
hebben. Geurt denkt hieruit te mogen opmaken, dat
hij in de nabije toekomst meerdere orders kan
verwachten. Van klei wordt een stempel met het merk
de gekroonde B gemaakt en gebakken. Dit hielmerk
(Afb. 2) is wonder boven wonder toevallig
teruggevonden in de polder Kerk en Zanen, ten zuiden
van Alphen (5). Begeer stuurt bericht, dat de pijpen en
het merk goed zijn en verzoekt nog een mandje te
zenden (4b). Enige tijd later dient Willem Begeer een
klacht in bij de rechtbank van Leiden wegens het
gebruik van merken zonder de wettelijk vereiste
goedkeuring van het plaatselijk bestuur, zoals is
voorgeschreven in het Staatsblad van 1818 (2).

De rechter van instructie komt tot de conclusie, dat Schildt inderdaad ten onrechte het merk
heeft gebruikt en het verplichte gemeentewapen niet op zijn pijpen heeft gezet. Ondanks
deze overtredingen is het vonnis betrekkelijk mild: hij krijgt een boete van 10 francs (ca. 14,60)
(4b). Dat het niet op een gevangenisstraf is uitgelopen, heeft te maken met de vermeende
onwetendheid van Schildt betreffende het Koninklijk Besluit van 1818 en de wijze waarop
Begeer hem in de val heeft gelokt. Ook de bemoeienis van burgemeester A. Jongkindt
Coninck van Aarlanderveen zal ongetwijfeld meegewerkt hebben aan deze gunstige afloop.

Door deze ervaring wijzer geworden vraagt Geurt Jacob Schildt op 13 oktober
1835 goedkeuring aan voor zijn merken (6). Hij blijkt dan buiten de eerder
genoemde pijptypen ook 'breedhieltjes kriel' met als merken de gekroonde B
en de gekroonde twee klaverbladen, 'hamers' en 'koetsiertjes' met het merk
het scheepje te produceren (Afb. 3)

Pijpelogische Kring Nederland 93

Willem Begeer, die zelf ook het merk B gebruikt, is ontevreden met de afloop van de zaak. Hij
laat ongeveer een jaar later de knecht van een Goudse schipper voor 10
centen pijpen kopen bij Schildt met het merk de gekroonde B. Als deze
worden afgeleverd, spant Begeer op 29 juli 1836 opnieuw een geding aan. De
rechter meent evenwel, dat er geen gronden aanwezig zijn om Schildt te
veroordelen, omdat deze inmiddels goedkeuring heeft verkregen voor zijn
merken en het wapen van Aarlanderveen op de zijkant van de hiel plaatst
(Afb. 4) (7).

Nu deze weg is doodgelopen, wendt Begeer zich tot de Commissarissen van de

Pijpenhandel en Pijpenfabrieken te Gouda. Zij attenderen de gouverneur van Zuid-Holland

op het oneigenlijk gebruik van het merk de gekroonde B (8). De briefwisseling resulteert in

een publikatie in het Provinciaal Blad (no.49) op 6 juni 1837, waarin de bepalingen van het

Koninklijk Besluit van 25 december 1818 herhaald worden.

De burgemeester van Aarlanderveen wordt er door de gouverneur op gewezen, dat hij ten

onrechte het gebruik van het merk de gekroonde B aan G.J. Schildt heeft toegestaan, en

vraagt hem zijn toestemming in te trekken. (9a). Lange tijd blijft het rustig, totdat Geurt Jacob

Schildt op 12 juli 1847 van de

gemeentelijke autoriteiten

toestemming krijgt (4c) om het

merk de ster (het wapen van

Alphen) en de bekende Goudse

merken de gekroonde WS, de

melkmeid en de gekroonde L te

gebruiken (Afb. 5).

De reactie op het verlenen van vergunning tot het zetten van bovengenoemde merken laat
niet lang op zich wachten. Jan en Gerrit Prince en P. van der Want Gz., pijpenmakers te
Gouda die de merken in eigendom hebben, dienen bij de officier van Justitie te Leiden een
klacht in. Deze meent, dat er geen termen voor vervolging bestaan, omdat Schildt zich aan
de regels heeft gehouden (9b).
De eisers zijn teleurgesteld in de beslissing van de officier en zoeken hun heil vervolgens bij de
gouverneur van Zuid-Holland. Deze schrijft een brief aan het gemeentebestuur met het
verzoek om opheldering over het verlenen van een vergunning voor merken die reeds in
gebruik zijn (9c). De burgemeester antwoordt, dat men volgens de letter der wet alleen
binnen dezelfde plaats de merken van elkaar moet laten verschillen en dat het
gemeentewapen op de pijpen moet staan (4d). In eerste instantie lijkt de gouverneur in de
situatie te berusten, maar de Commissarissen van de Pijpenhandel en de Pijpenfabrieken
drijven de zaak op de spits. Vervolgens wordt een proces aangespannen voor het
Provinciaal Gerechtshof te Rotterdam tegen Willem Frederik van Essen, koopman in pijpen en
pijpaarde die pijpen met het merk de melkmeid van Geurt Jacob Schildt had afgenomen en
deze in kisten had verpakt met een wapen, dat 'zweemde' naar het Goudse. De
Commissarissen lijken een overwinning te behalen, maar in hoger beroep wordt Van Essen
vrijgesproken (10a). Hierna worden stappen ondernomen bij de gouverneur van Zuid-HoIland
en de minister van Binnenlandse Zaker om het merkenrecht voor Gouda veilig te stellen.
Als alle pogingen zonder gevolg blijven, richten de Commissarissen zich in wanhoop tot
koning Willem II (10b). Uit dit schrijven blijkt duidelijk, dat hun geduld op is en worden
bedreigingen geuit : “..de Requestranten. ..tot hun diep leedwezen gedrongen zijn te
verklaren dat, bij niet handhaving hunner eigendomsregten, na verloop van veertien dagen
hunne Fabrijken zullen moeten gesloten worden en alsdan duizende werklieden binnen deze
stad van arbeid en brood zullen verstoken zijn, en de ondergeteekenden zelven voor altoos
in hunne middelen van bestaan zullen gekrenkt zijn." (Afb. 6]

Pijpelogische Kring Nederland 94

Deze brief, ondertekend door 61 pijpenmakersbazen uit Gouda, miste zijn uitwerking niet. De

gouverneur wordt verzocht de

kwestie aan Gedeputeerde

Staten voor te leggen. Deze

besluiten dat het niet verboden

is, dat fabrikanten uit

verschillende gemeenten

hetzelfde merk op hun pijpen

zetten. Men is wel verplicht het

wapen van de plaats of stad

waar de fabriek gevestigd is op

de merkpapieren, kisten, vaten

en manden aan te brengen

(10c).

Deze uitspraak is in

overeenstemming met het

verweer van burgemeester A.

Jongkindt Coninck ter

rechtvaardiging van het verlenen

van een vergunning aan Schildt.

Van deze officiële uitspraak wil

de Goudse pijpenmaker en

handelaar F.S. Sparnaaij misbruik

maken door in diverse

randgemeenten, bijv.

Aarlanderveen, Waddinxveen en

Broek, concessies aan te vragen

voor bekende merken (11a). De

aanhoudende verzoeken uit

Gouda om bescherming, en de

pogingen van anderen om

gebruik makend van de mazen

der wet oneigenlijk voordeel te

behalen, vormen de aanleiding

voor de gouverneur om aan de

minister een algemene

maatregel van bestuur te vragen

(11b).

Ter voorbereiding van de wetgeving wordt een rondschrijven gezonden aan de gouverneurs

van de provinciën met het verzoek opgave te doen over de kleipijpenfabricage en de

gebruikte merken (9d).

Uit de gegevens over Aarlanderveen blijkt, dat in de pijpenmakerij van Schildt 2 mannen

werken, (dit waren Geurt Jacob en waarschijnlijk Dirk Blok), 1 vrouw (de vrouw van Geurt) en

1 kind, mogelijk Paulus Schildt die later het bedrijfje van zijn vader overneemt (12).

In het Staatsblad en het Provinciaal Blad van Zuid-Holland (no.27 d.d. 4 maart 1850) worden

vervolgens de bepalingen op 'het stuk der merken' gepubliceerd.

Om problemen in de toekomst te voorkomen is aan het Koninklijk Besluit van 1818 de

bepaling toegevoegd, dat een gemeente, voordat zij toestemming geeft tot het gebruik van

een merk, deze eerst moet laten toetsen aan de 'algemene legger' (landelijk merkenregister).

Nadat gebleken is dat het aangevraagde merk nog niet gezet wordt, mag vergunning

worden verleend.

Met deze troef in handen dwingt de gouverneur de burgemeester van Aarlanderveen de

verleende toestemming aan Schildt in te trekken (9e).

Geurt Jacob wordt van de beslissing op de hoogte gebracht en moet binnen acht dagen

zijn merken op de secretarie inleveren. Mocht hij een van de merken willen blijven gebruiken,

dan moet hiertoe een verzoek bij de gouverneur worden ingediend (4e). Het is niet bekend

Pijpelogische Kring Nederland 95

of Schildt opnieuw een aanvraag heeft ingezonden. Mogelijk was hij reeds ziek, want op 13
augustus 1850 sterft hij op 48-jarige leeftijd.

(De schrijver is veel dank verschuldigd aan de heer J. van Zwieten, die door zijn speurwerk in
het gemeentearchief van Alphen aan de basis van dit artikel heeft gestaan}

BRONNEN
1 J. van der Meulen, De 'Gouwenaars' van Alphen aan den Rijn. Een onderzoek naar
tabakspijpenmakers en hun produkten. Repro-Holland bv, Alphen aan den Rijn, 1986
2 J. van der Meulen, Pijpenmakers en hun merken in de eerste helft van de 19e eeuw. PKN
VIII,30, p. 34-47, 1985
3 F.F. Kompier, Pijpenfabricage in Venlo. PKN IV,16, p. 92, 1982
4a-e Gemeente archief (G.A.) Alphen. Correspondentieregister van Aarlanderveen. a 11
september 1835, b 26 augustus 1837, c 18 augustus 1847, d 2 februari 1848, e 1 april 1850
5 J. van der Meulen, Recente vondsten uit Alphen aan den Rijn PKN IX,36, p. 93-94, 1987
6 Algemeen Rijks Archief (A.R.A.) Den haag. Ingekomen stukken voor de Gouverneur. arch.
3.02.20 inv.nr. 2226, nr. 227, 26 augustus 1837 met bijlage 13 oktober 1835
7 G. A. Leiden. Rechtbank voor 1e aanleg nr. 15, 29 juli 1836
8 A.R.A. Den Haag. Ingekomen stukken voor de Gouverneur. arch. 3.02.20 inv.nr. 2220, 16
maart 1837
9a-e G. A. Alphen. Ingekomen stukken Aarlanderveen. a 12 september 1837, b 16 augustus
1847, c 24 januari 1848, d 22 oktober 1849, e 30 maart 1850
10a-c A.R.A. Den Haag. Binnenlandse Zaken 1817-1877 comm. Nijverheid inv. 20423, nr.729, a
4 april 1848, b 7 april 1848 c 6 juli 1848
11a-b A.R.A. Den Haag. Binnenlandse Zaken 1817-1877 comm. Nijverheid inv. 20.423, nr.742, a
6 juli 1849, b 25 juli 1849
12 A.R.A. Den Haag. Binnenlandse Zaken 1817-1877 comm. Nijverheid inv.20423, nr.747, 26
januari 1850

Ruud Stam, Drie hedendaagse pijpenmakers uit Frankrijk

(PKN 1990, 13 (49), 210-211)

In het zuiden van Frankrijk, in een door Nederlanders geliefde vakantieomgeving (Vaucluse,
Provence), werken thans drie pijpenmakers. In deze streek zijn al eeuwen pijpen gemaakt.
We hoeven alleen maar te denken aan Saint-Quentin-La-Poterie, waar hele
pijpenmakersgeslachten geleefd hebben, met misschien als bekendste pijpenmaker Job
Clerc. In dit deel van Frankrijk heeft altijd veel aardewerkfabricage plaatsgevonden. Het is
dan ook niet verwonderlijk, dat juist daar als een extra loot aan de boom de pijpenindustrie
floreerde en thans, al is het dan ook op een geheel andere wijze, weer plaatsvindt.
Van de pijpenmakers die daar nu werken, heb ik er in mijn vakantie in 1988 twee ontdekt. Uit
contact met de heer Baauw van Zuylen bleek mij, dat er nog een pijpenmaker actief is in
Sauve.
Het plaatsje Moustiers-Ste-Marie in de Provence is een bekend oord, waar winkel aan winkel
(vaak heel erg mooi) faience verkocht wordt, dat ter plaatse gemaakt is. Voor de decoratie
wordt teruggegrepen op oude stijlmotieven. Een van deze bedrijfjes, L'Atelier des Fontaines,
maakt naast een diversiteit aan aardewerk ook faience pijpen. Het gaat daarbij om
gietpijpen die geglazuurd worden. Onder het glazuur is een tekening aangebracht in kleur
(veelal groen met bruin of geheel in blauw). Het glazuur is een loodglazuur dat opaque
gemaakt is met tinoxide. De scherf is licht getint en het glazuur is meestal dekkend.

Pijpelogische Kring Nederland 96

Dicht bij Moustiers, in Puimoisson, werkt sinds 1974 Jean-Michel Coquet. Zijn produkten zijn
analoog aan de hiervoor besproken pijpen, alleen is hier de kwaliteit duidelijk beter. Grappig
in dit verband is, dat toen ik in mijn onschuld in Moustiers informeerde of daar ook pijpen uit
Puimoisson verkocht werden, men mij te verstaan gaf, dat van zulke knoeiers uit een achteraf
dorp niets verkocht werd. Toen ik later in Puimoisson kwam, bleek het tegendeel het geval te
zijn. Coquet legt zich voornamelijk toe op allerlei attributen voor rokers, zoals
pijpenstandaards, tabakspotten en asbakken. Er worden enkel- en dubbelwandige
gietpijpen gemaakt. Sormnige pijpen vertonen een reliëf (bijv. een haan). Ter plaatse is daar
het glazuur wat dunner aangebracht, zodat de voorstelling niet alleen door het reliëf maar

ook door het doorschijnen door het
glazuur van de zachtrose klei
tevoorschijn komt.
Coquet gebruikt soms als merk op de
steel een kop van een pijprokende
man in zilver. In Puimoisson worden de
pijpen in gipsen mallen gegoten, terwijl
ca. 70 km daarvandaan in Verneques
de beschildering wordt aangebracht.
In Sauve worden door Gérard
Prugnoud witte pijpen van bisquit
gemaakt in een zeer eigentijdse
vormgeving. De kwaliteit is zeer hoog.
Vormgeving en het matwitte gladde
oppervlak geven het produkt een chic
karakter.

Op de foto zijn witte pijpen van Prgnoud (bok, klauw en glad) en faience pijpen van Coquet
te zien. In het echt zijn deze pijpen te bewonderen en te koop bij de heer Baauw van Zuylen,
te Vlaardingen, die ook de foto ter beschikking heeft gesteld. Waarvoor mijn dank.

J. van der Meulen, De pijpenpotten van Gouda

(PKN 1990, 13 (49), 212-217)

Inleiding
Het eerste bericht over pijpenpotten komt in het Goudse archief voor op 1 september 1637,
als Melsert Maertensz. het alleenrecht verwerft om voor de tijd van zeven jaar
"tabackpijpenpotten" te vervaardigen (1,2). Melsert vermeldt in zijn aanvraag, dat op vier
plaatsen buiten Gouda ook potten gemaakt worden. Waarschijnlijk wordt hier verwezen naar
de plaatsen Amsterdam, Leiden, Rotterdam, Gorinchem of Delft. In deze steden waren toen
reeds meerdere pijpenmakers gevestigd.
Om eventuele concurrentie in de kiem te smoren,verzoekt hij de stedelijke overheid om een
boete van zes gulden te stellen voor ieder die onrechtmatig pijpenpotten produceert (3). Tot
12 juli 1650 behoudt Melsert Maertensz. het monopolie. Dan blijkt hij te zijn overleden en zijn
weduwe vraagt, of het octrooi voor het maken van pijpenpotten dan op hun zoon Baerent
Melsertsz. mag overgaan (1,4).
In 1676 beklagen de pijpenmakers zich bij het vroedschap wegens de grote onderlinge
variatie van de potten (16). Dit levert problemen op bij het afdekken van de potten door het
ontbreken van passende kappen (deksels). Zij doen het voorstel om voortaan de potten,
waarvan de maten vastgesteld zijn, door een viertal pottenbakkers te laten maken (5). Het

Pijpelogische Kring Nederland 97

verzoek wordt gehonoreerd en gedurende twaalf jaar mogen Jan Scharenburg, Claes
Claesz. Smient, Pieter Calff en Geertgen Dircx, de vrouw van Jan Block, pijpenpotten leveren.
Zij zijn wel verplicht om aan de volgende bepalingen te voldoen:
-De potten moeten van "goede witte aerde" gemaakt worden en even groot zijn als het
exemplaar, dat in het stadhuis bewaard wordt. (Helaas is het niet gelukt de afmetingen van
deze standaardpot te achterhalen.)
-Als men twee of meerdere potten heeft besteld, moet men accepteren, dat de ene wat
groter en de andere wat kleiner kan zijn dan de standaardpot.

-De potten moeten eerder wat groter dan kleiner zijn.
-Van de verkoop van iedere pijpenpot moet zes gulden worden afgedragen voor de armen.
De pottenbakker ontvangt als loon 8 stuivers. Over de prijs van "vrakke" (beschadigd, met
gebreken) potten moeten beide partijen overeenstemming zien te bereiken.

Niet geauthoriseerde pottenbakkers die pijpenpotten maken, worden zwaar gestraft; de
eerste overtreding wordt beboet met 25 gulden, de tweede keer kost dit 50 gulden. De helft
van het geld is bestemd voor de armen en de andere helft voor de tipgever. Als men voor
de derde keer betrapt wordt, mag men een half jaar zijn beroep niet meer uitoefenen.
Een jaar later krijgen Jan en Jacob Maerschalck (vader en zoon) op request van het gilde
ook toestemming om "witte potten" te maken (1,7). Door sterfte van een van de eerder
genoemde pottenbakkers of als uitbreiding wordt in 1685 aan Pieter Schaap toegestaan om
pijpenpotten te maken (18).

Na afloop van het 12-jarig privilege in 1688 wordt het maken van pijpenpotten vrijgegeven.
De bovenstaande bepalingen blijven evenwel gelden. Als toevoeging is opgenomen, dat de
pijpenpot maximaal een duim (26 mm) mag afwijken van de standaard (6). In 1694 wordt de
marge verruimd tot 1 ½ duim. Uitdrukkelijk wordt vermeld, dat de pot slechts een fractie
kleiner mag zijn (7). Ondanks de verruiming van de standaardmaat ontduiken enkele
pottenbakkers de bepalingen en moeten door de knaap van het pottenbakkersgilde
gewezen worden op de wettelijk voorgeschreven afmetingen (7).

Om concurrentie buiten Gouda zoveel mogelijk tegen te gaan wordt in 1750 een verbod
uitgevaardigd tegen het uitvoeren van pijpenmakersgereedschap, zoals vormen, "leedige
pijppotten", stolpen of kappen en trompetten (centrale haspel). Zelfs de vulling tussen de
pijpen, de schrobbeles of "gruijs" valt onder deze bepaling (13). Alleen Gorinchem en
Schoonhoven wordet enige tijd later ontheven van het uitvoerverbod (14). De reden moet
gezocht worden in het feit, dat in beide steden hoofdzakelijk grove pijpen gemaakt worden,
waardoor zij geen mededingers zijn ten opzichte van het Goudse kwaliteitsprodukt.

De Maatschappij der pijpenmakers, opgericht in 1760, nemen twee voormalige
pottenbakkers in dienst om potten en kappen te maken en de ovens te stoken. Dit is echter
geen succes, want zij vonden het belangrijker om de stand van het bier in hun glas in de

gaten te houden dan zich te bekommeren om de gang
van zaken bij de oven. Al snel worden zij wegens hun
slechte gedrag ontslagen.

De pijpenmakers verzoeken in 1764 (12) om zelf potten en
kappen te mogen maken. Immers deze voorwerpen
behoren tot de meest noodzakelijke gereedschappen en
zij willen niet van derden afhankelijk zijn. Bovendien
bestaat er onvrede over de prijzen en leverantie van de
kappen. Zij beweren, dat de werkelijke kosten voor de
kappen slechts 6 duiten (8 duiten = I stuiver) (11)
bedragen. Zij moeten echter voor de grote kapper 2 ½
stuiver en voor de kleine kappen 2 stuivers betalen. De
pijpenmakers stellen voor de prijs van de kleine kappen
vast te stellen op 1 stuiver en 4 duiten (12,15) De

Pijpelogische Kring Nederland 98

pijpenmakers dreigen de pottenbakkers met harde maatregelen, als de voorgestelde prijs
niet geaccepteerd wordt. De pottenbakkers weigeren om nog kappen te leveren, zolang de
prijs niet vaststaat. Bovendien vragen wij zich af, waarom de Maatschappij geen nieuwe
pottenbakker aanstelt die kappen gaat maken, als het prijsverschil zo groot is als de
pijpenmakers beweren. De beschuldiging dat zij reeds langere tijd niet zouden leveren, wordt
weerlegd met de opmerking, dat zij recent nog 78 kappen hebben afgeleverd en dat er nog
een aantal klaar ligt om opgehaald te worden. Het verzoek van de pijpenmakers om zelf
potten en kappen te maken wordt door de stedelijke overheid afgewezen. Uit de akte blijkt
tevens, dat de potten en kappen op een draaischijf gemaakt worden. Met de hand
gevormde kappen uit de 18e eeuw zijn tot nu toe nooit opgegraven in Gouda(]5)!. De
afmetingen van de kappen hebben zeer waarschijnlijk geen betrekking op de diameter
maar op de hoogte van de kap, want uit afspraken tussen het pottenbakkers- en het
pijpenmakersgilde, in 1764 en verlengd in 1787, blijkt het bakloon alleen afhankelijk te zijn van
de prijs van de getonde turf. Is de prijs van de turf 2 tot 2½ stuiver per ton, dan is het bakloon
6 stuivers; bij een kostprijs van 2½ tot 3 stuivers bedraagt het bakloon 6½ stuiver, enz. Over de
grootte van de potten wordt in deze akte niet gesproken, waardoor we mogen aannemen,
dat deze uniform is.

Uit een geschil tussen de pottenbakker en pijpenmakers in Schoonhoven blijkt, dat men daar
7 stuivers per pot betaalde, 4 duiten meer dan de "zetting" in Gouda. Dit wordt veroorzaakt
door de langere aanvoerroute van de turf. De pijpenmakers beweren ook, dat in Gorinchem
het bakloon slechts 6 stuivers bedraagt waarbij zij volgens de pottenbakker opzettelijk niet
vermelden, dat de pijpenpot een gros pijpen minder bevatte, wat precies het prijsverschil

van 4 duiten verklaart (23).
Ondanks alle afspraken die in Gouda gemaakt zijn, proberen zowel
de pottenbakker als de pijpenmaker de onkosten zoveel mogelijk te
drukken. Dit komt wederom tot uiting in een geschil waarbij de
pijpenmakers zich beklagen, dat de oven gestookt wordt met
goedkopere zwarte in plaats van de betere "vriessche” turf ,
hetgeen het baksel niet ten goede zou komen (20). Aangezien de
pottenbakker sinds 1724 een stuiver per pot minder bakloon rekent
en daardoor geen vergoeding hoeft te betalen voor eventuele
misbaksels, is de pijpenmaker erbij gebaat, dat er aan het
bakproces niets verandert.
De pijpenmakers gaan echter ook niet vrijuit, want zij hebben reeds
een aantal jaren de inhoud vergroot met een “aangeboete” rand,
waardoor er meer pijpen in een pot kunnen. Tevens worden de
potten "zwaarder gestoft en gezant om des te rechter en beter
pijpen te kunnen leveren.”I

De pottenbakkers beweren, dat het effect van het beter vullen met schrobbeles, de
aangeboete opzetrand en het grotere aantal pijpen is, dat in 1683 twee pijpenpotten minder
wegen dan één huidige pot, waardoor deze minder hanteerbaar wordt. Het toenemende
gewicht van de potten is reeds in 1760 aanleiding voor Huybert Maarschalk om het bakken
van twee potten van de pijpenmaker Dirk Steenbergh te weigeren, omdat deze potten 120
pond wegen (19). De pottenbakker was echter verplicht alle aangeboden potten te bakken,
maar Huybert blijft weigeren. Dit komt hem te staan op een boete van 2 dukaten (ca. 7
gulden en 16 stuivers). Als reactie op dit voorval
werd in Gouda besloten een commissie in het
leven te roepen, bestaande uit de twee
pottenbakkers Magnus Pluym en Francois Gibbon
en de twee pijpenmakers Jacob Claris en Frans
Verzijl, die moeten toezien op het gewicht van de
potten (10).
De levensduur van de potten is gering.
Waarschijnlijk ging een pot ten hoogste tien baksels
mee en moest hij tussendoor al een aantal keren
gerepareerd worden. De kappen konden

Pijpelogische Kring Nederland 99

waarschijnlijk langer in gebruik blijven. Aangezien relatief weinig restanten van dit
gebruiksaardewerk bij opgravingen te voorschijn komen, is het mogelijk, dat restanten
vermalen werden en hergebruikt. Ook bij de verkopen van gereedschappen door het
pijpenpand (21) komen geen potten of kappen voor, wel trompetten, glaasstenen en soms
ook draagstokken (voor de pijpenpotten).

Op 1 augustus 1831 wordt afhankelijk van het pijptype een grotere diversiteit aangebracht in
de afmetingen van de pijpenpotten (22):
-voor pijpen met een lengte van 29 duim (ca. 75 cm) of daarboven moet de pot een hoogte
hebben van 8 palmen, 3 duim en twee strepen (= 32 Rijnlandse duim) hetgeen overeenkomt
met 83,2 cm en een inwendige diameter van 36,4 cm. De pijpen mogen tot 36,4 cm boven
de rand uit steken. Voor deze potten moet boven het gewone bakloon 20 cent extra
betaald worden.
-voor cabaal-, maat- en kortere pijpen mogen de potten, met de poten meegerekend, niet
hoger zijn dan 75,4 cm. De inwendige diameter is 31,2 cm. Hij mag gevuld worden tot 28,6
cm boven de rand.
-voor halve lange of korte pijpen worden halve potten gemaakt met een hoogte van 52 cm
en een diameter van 26 cm. Deze mogen echter niet boven de rand gevuld worden.
Overtreding van de vastgestelde maten komt te staan op een boete van 10 gulden en het
verbeuren van de pot.

Verantwoording illustraties: I. van der Want. Goudsche pijpen. De Natuur" 1906

BRONNEN

I G.J. de Lange van Wijngaerden. Geschiedenis en beschrijving der Stad van der Goude. 2e
deel, 1817
2 A.G.= Streek Archiefdienst Hollands Midden te Gouda. Kamerboek inv.nr.98, 1637, fol. 71 vs
3 A.G. Kamerboek inv.nr.98, 1639, fol. 74 vs
4 A.G. Kamerboek inv.nr.100, 1650, fol. 94
5 A.G. Kamerboek inv.nr.106, 9 sept. 1676, fol. 29 e.v.
6 A.G. Kamerboek inv.nr.108,12 aug. 1688, fol. 30
7 A.G. Kamerboek inv.nr.109,23 nov. 1694, fol. 51
8 A. Bruijn en P. van Hout. Een pijpenpot uit Gorinchem. Westerheem 31e jrg., nr.3 en 5, p.104-
112 en 212-217, 19:
9 J. van der Meulen. Recente vondsten uit Alphen aan den Rijn PKN IX, 36, p. 90-95, 1987
10 A.G. Requestboek R, inv.nr.211, 17 mei 1760, fol. 135 vs
11 Dr. H.E. van Gelder. De Nederlandse munten. Spectrum, 19
12 A.G. Requestboek S, inv.nr.212,i7 juli 1764, fol. 167 e.v.
13 A.G. Publicatieboek inv.nr.318, 7 nov. 1750, fol. 190
14 A.G. Missivenboek inv.nr.190, 8 juni 1751, fol. 81. A.G. Kamerboek inv.nr.131,29 juni 1782, fol.
28
15 R. Stam, Op een pijpepot past een deksel. PKN XII, 46, p. 126-143
16 A.G. Vroedschapsboek inv.nr.55,28 juli 1676, fol. 197 vs
17 A.G. Vroedschapsboek inv.nr.55,22 mrt. 1677, fol. 229
18 A.G. Kamerboek inv.nr.108,18 dec. 1685, fol. 39 vs
19 A.G. Kamerboek inv.nr.125,10 juni 1760, fol. 91
20 A.G. Requestboek inv.nr.218,18 mrt. 1786, fol. 147 e.v.
21 A.G. Pijpenmakersarchief (P.A.) "Memorieboek van alle pijpengereedschappen welke in
het pand gebracht worden ten verkoop" inv.nr. 56, 1783-1809

22 A.G. P.A. Ingekomen stukken en minuten van uitgaande stukken. inv.nr. 32, 1825-1911
23 Gemeente Archief Schoonhoven Oud Archief inv.nr.134, 1777:

Pijpelogische Kring Nederland 100


Click to View FlipBook Version