The words you are searching are inside this book. To get more targeted content, please make full-text search by clicking here.
Discover the best professional documents and content resources in AnyFlip Document Base.
Search
Published by ewout.k, 2018-01-26 15:30:56

jrg 11-15 test

jrg 11-15

13 "P. Salomos / 1810”' met

potlood; hielmerk gekroonde

94; gevonden in beerput no.34

op het Waterlooplein,

Zwanenburgerstraat 17;

datering vondstcomplex 19e

eeuw; collectie Archeologisch

Depot Amsterdam.

14 "J P D"; met potlood; op

beide zijden van de kop deze

initialen; hielmerk gekroonde

DK; vindplaats, datering en

collectie zie no.13.

15 "Vega"; op rechterzijde van

de kop met potlood; pijp zondel

hielmerk of zijmerk; gevonden in

beerput no.42 op

Waterlooplein, Lange

Houtstraat 28; datering

vondstcomplex eind 18e/begin

19e eeuw; collectie zie no.13.

16 "Samuel/ Levy / T?"; met

potlood op fragment ovoide pijp; gevonden in beerput no.49 op het Waterlooplein; datering

vondstcomplex eerste helft 19e eeuw; collectie zie no.13.

17 "H. Bakker", "Jb. v. B"; met potlood op ovoide pijp; eerste opschrift rechtsachter en tweede

opschrift rechtsvoor op de kop; hielmerk gekroonde 51; collectie Ron de Haan; afb. 9).

18 "HR" ; monogram met potlood (gekrast) voor op de kop van ovoïde pijp; hielmerk

gekroonde 51; collectie Ron de Haan; afb. 10.

19 Onleesbare handtekening; met potlood rechts op de kop; hielmerk gekroonde 51; de

bijmerken op de linker- en rechterzijde van de hiel zijn ondersteboven geplaatst; collectie

Ron de Haan; afb. 11.

20 “J.R.Dijkstra / Oudega 27 (Oct/Dec?) / 1937 (10 ven?); met potlood op de rechterzijde van

de kop; merk gekroonde ES; op de steel Goedewaagen / Gouda; collectie Ron de Haan;

afb. 12. 27

21 Handtekening / 27-9-1835; op ovoïde pijp met pijpedop (6).

22 “ John Hasle' ; ingekrast over beide zijden; op beide zijden van de steel CORK (4); afb. 13.

Literatuur
I Baart. J.M., 1989. Onder de vloer van de Mozes en Aaron. Ons Amsterdam 41 (nov.), 258-
262.
2 Bastien, A.P., 1987. Von der Schonheit der Pfeife. Munchen. 3 Bicker Caarten, A., 1979.
Molenleven in Rijnland. Arnhem.
4 Hammond, P., 1991. Help!: John Hasle, Cork. S.C.P.R. Newsletter 32, 34.
5 Herpel, J.C., 1979. Het oude raadhuis van 's-Gravenhage. 's-Gravenhage.
6 Roy van Zuydewijn, N. de, 1982. Antiek van het Nederlandse platteland. Haarlem.
7 Smiesing, P., 1989. Reinier van Aken, een patriottische pijpenmaker uit Gorinchem. PKN 47,
156-161.
8 Smiesing, P., 1991. Opgegraven tabakspijpen uit de oostkelder van het Duitse huis. PKN 55,
366-370.
9 Tupan, H., 1983. Een uitzonderlijk grote ovoïde pijp uit Gouda. PKN 20, 96-97.
10 Tupan, H., 1983. De bruidegomspijp, de geschiedenis van een volkskundig
huwelijksfenomeen. Hoogezand.
11 Brusse, 1911. Hoe Goudsche pijpen gemaakt worden I. Nieuwe Rotterdamsche Courant
woensdag 31 mei 1911.

Met hartelijke dank aan J. M. Baart, Ron de Haan, Dick Heere, Ferrie Kompier, Wiard Krook en
Piet Smiesing.

Pijpelogische Kring Nederland 201

Jos Engelen, Trumm-Bergmans’kleivoorziening 1915-1917

(PKN 1992, 15 (58), 445-446)

De oorlogssituatie in 1914-1918 veroorzaakte bij een bedrijf als Trumm in Zuid-Nederland grote
problemen. Immers Nederland zat, neutraal zijnde, ingeklemd tussen twee landen, die nauw
bij de oorlog betrokken waren, nl. Duitsland en België, twee traditionele exportlanden van de
belangrijkste grondstof die een kleipijpenbakker nodig had: de klei.
Vooral de omgeving van Namen, de Andenneregio, had veel in deze oorlog geleden en
voor kleileveringen waren exportvergunningen van de Duitsers noodzakelijk, die maar
mondjesmaat verstrekt werden. Daarom gaat Jacques Bergmans op zoek naar
alternatieven, die wij per fabrikant in chronologische volgorde in telegramstijl zullen
behandelen:

1 W. Schottler, Ehrenbreitstein a/d Rhein:
-De ons toegezonden klei is te vet. De pijpen vervormen te zeer. Zodra wij weer magere
Andenner klei kunnen krijgen, kan die misschien gemengd worden met de witte vette
Robinson klei. Kijk of U ons een grotere hoeveelheid van goede kwaliteit maar magere kunt
leveren. In het verleden hebt u verschillende wagons geleverd zowel vette als magere.
-Wij hebben de ons toegezonden monsters Winkelser en Niederselterser klei ontvangen en
hopen U binnen 10 dagen het resultaat van onze proefneming daarmee te kunnen
mededelen.
-Stuur ons een prijsopgave van prima gele klei voor rode pijpen.
-Stuur ons zo snel mogelijk: één wagon I A Niederahrer gele klei en één wagon I A witte
Robinson klei. Zorg, dat de wagons geen resten kolen bevatten zodat de klei niet
verontreinigd wordt.
-Een monster van de gele klei hebben wij niet ontvangen. De bestelde Robinson klei moet
vet zijn.
-Houdt voor ons in nota voor spoedige levering één wagon à 5000 kilo Robinson klei vet en
één wagon a 5000 kilo Robinson klei mager.
-Stuur de bestelde gele klei zo snel mogelijk en evenzo de 3 andere wagons. Er is haast bij !
-Offerte ontvangen maar wij kunnen dezelfde klei elders goedkoper krijgen.

2 Peter Captain in Urbar
-Stuur ons zo snel mogelijk als proef een wagon à 10.000 kilo vormvaste klei II e soort à 35.00
Mark.
-W. Schottler deelde ons mee, dat U de bestelde wagori niet kunt leveren. Kunt U nooit meer
leveren?

3 J.P Witgert in Ransbach
-Stuur ons zo spoedig mogelijk een wagon à 10.000 kilo vette witte pijpaarde en een wagon
à 10.000 kilo magere witte pijpaarde.

4 Jan Dekker in Wormerveer
-Stuur ons zo spoedig mogelijk als proef t.b.v. Knoedgen-Hillen in Bree 1000 kilo China klei, in
dezelde kwaliteit als wijzelf gebruiken. Stuur per stoomboot Oomes franco wal Bree.

5 Pieter Schoen en Zoon, verffabrikant te Zaandam
-Stuur ons als proef 100 kilo China klei met prijsopgave voor duizend kilo en voor 1000 kilo..
-Uw prijs voor China klei is te hoog. Wij betalen elders nog geen f.!3-,- per 100 kg.

6 Felix Philippart in Andenne

-Offerte op 17-11-1917: Terre grasse pour pipe f.15,- la tonne

Pijpelogische Kring Nederland 202

Terre grasse ordinaire f.10-,la tonne.

Bronnen: Privé-archief Trumm-Bergmans, Correspondentie en prijsboek.

Redactie…Nieuwe aanwinst voor pijpen- en aardewerkmuseum
De Moriaan

(PKN 1992, 15 (59), 450)

Pijpen-en aardewerkmuseum De Moriaan te Gouda heeft onlangs de hand weten te leggen
op een zeer belangrijke privécollectie van 17e en 18e-eeuwse Nederlandse kleipijpen. In
totaal gaat het om ongeveer twaalfhonderd objecten. De Moriaan werd eind november, na
een grondige verbouwing en herinrichting, op feestelijke wijze weer geopend voor het
publiek. Voor het geven van een goed overzicht van de verschillende soorten kleipijpen die
in Nederland en met name in Gouda zijn gemaakt, was De Moriaan tot nu toe voor een
belangrijk deel afhankelijk van bruiklenen van anderen. Vooral de eigen collectie pijpen uit
de 17e en 18e eeuw was niet van het niveau, dat van een pijpen- en aardewerkmuseum
mag worden verwacht. Met deze collectie is nu de basis gelegd voor het verder bouwen
aan een representatief beeld van deze voor Gouda eens zo belangrijke nijverheid.
In deze collectie, die bijna volledig gepubliceerd is in het boek van W. Krommenhoek en A.
Vrij, Kleipijpen, drie eeuwen Nederlandse kleipijpen in foto's, bevinden zich tal van
uitzonderlijke pijpen. Er zijn zeer vroege pijpjes naar Engels model van omstreeks 1600, de
periode dat er voor het eerst tabak werd gerookt in Nederland. Een flink aantal zeer vroege
gedecoreerde pijpen, een enorme collectie Oranjepijpen, veel pijpenkoppen met fraaie
afbeeldingen en hielmerken en Goudse pijpen met makersnamen gesigneerd op de steel.
De aankoop van deze collectie kon gedeeltelijk gerealiseerd worden door ruiling. In het
depot bevond zich namelijk al enkele tientallen jaren een groot aantal tegels, dat niet werd
tentoongesteld, omdat de kwaliteit van deze voorwerpen niet zodanig was, dat ze een
museale presentatie rechtvaardigde. Voor een particuliere verzamelaar hadden sommige
van die tegels nog wel verzamelwaarde en zij konden bovendien als antiek bouwmateriaal
worden hergebruikt. Op grond van deze overwegingen hebben B & W van Gouda
ingestemd met deze ruil. De Moriaan bezit nu, samen met de reeds aanwezige collectie,
waarvan de zilveren gildeschilden nog altijd het hoogtepunt vormen, een representatieve
collectie die zowel voor een algemeen publiek als voor meer specialistisch geïnteresseerden
interessant is.

Jan van Oostveen, Drie gedateerde pijpen die vraagtekens
oproepen

(PKN 1992, 15 (59), 451-453)

Reeds vanaf het begin van het pijpenonderzoek heeft de datering centraal gestaan. Over
het algemeen beoordeelde men de ouderdom op de grond van de vorm of de mal. Bij
archeologisch onderzoek zou men echter ook graag de datum van ingebruikneming van de
pijp willen weten. Dit probleem blijkt echter bijna altijd onoplosbaar.
In dit artikel zal ik een pijp bespreken, die op grond van de mal en twee pijpen die op het
jaar van ingebruikneming gedateerd kunnen worden.
Een datering n.a.v. een datum in de mal blijkt al voor enkele 17e-eeuwse pijpen op te gaan.
Zo zijn er stelen met opschriften als IONAS 1633, EVERT FRANC ANNO 1633 en PER DE LICHT
ANNC 1633 bekend. Voor gedateerde 18e eeuwse stelen kunnen we bijv. naar pijpen uit het
Westerwald kijken.
Een voorbeeld van zo'n gedateerde Westerwald-pijp werd in een beerput in Amsterdam
aangetroffen ( afb. 1). De steel van de pijp is voorzien van de tekst IACOB HINRIC / DORN

Pijpelogische Kring Nederland 203

1745. Maker van deze pijp is ongetwijfeld Jacob Henrich Dorn uit Grenzhausen die in dit
geval het merk de lelie gezet heeft.
Uit het overzicht van Van Duuren (1) is een pijp met soortgelijke echter meer fragmentarische
steeltekst met het merk M bekend.
Vanwege het feit dat de pijp in een beerput aangetroffen werd, kan geprobeerd worden de
datum van ingebruikneming te schatten aan de hand van het overige materiaal. Wat pijpen
betreft, bestond het materiaal uit produkten die gedateerd moeten worden tussen ca. 1760
en 1790.

Voor de datering van ingebruikneming van de
Dorn-pijp zouden we voorzichtig aan de
vijftiger jaren van de 18e eeuw kunnen
denken. Zouden we deze datering aan willen
houden, dan zouden we toch enkele
gebreken aan de pijp moeten constateren.
Afgezien van een voortreffelijke afwerking van
de kop, blijkt de steelgravering in de vorm
aardig afgesleten te zijn. Zeker de pijltjes op
de steel zijn op meerdere plekken vrijwel
geheel verdwenen. Op de plaats waar deze
pijltjesbanen op de steel aanwezig zijn
geweest, heb ik een gesloten baan getekend.
Hieruit blijkt dat de steel uit 10 pijlbanen is
opgebouwd met aan beide zijden de naam
van de pijpenmaker als begrenzing. Vanwege
de slechte steelgravering wordt het
vermoeden dat deze pijp mogelijk in de
vijftiger jaren gemaakt is, versterkt, maar een
duidelijke datering van de ingebruikneming
van deze pijp valt niet te geven.
De volgende twee te bespreken pijpen
hebben dit robleem niet want zij zijn voorzien
van een handgeschreven datum. De eerste
pijp (afb. 2) werd ook in Amsterdam
aangetroffen.

Op de pijpenkop lijkt met potlood een naam
geschreven met de datum: 1 Oct 75. Zonder twijfel wordt hier geduid op 1 okt 1875. Maar
waar duidt deze datum op? Is het soms een fragment van een bruidegomspijp?

Tupan (2) suggereert dat soortgelijke pijpen mogelijk tijdens een of andere vergadering van
een boerencoöperatie gebruikt zijn of door leden van een pijprokersgezelschap.
Gezien de vondstlocatie zou ik in dit geval eerder aan een pijprokersgezelschap dan aan
een boerencoöperatie denken.
De tweede vondst van een met inkt gedateerde pijp (afb. 3) is afkomstig uit bagger van de
Vinkeveense plassen. De pijp draagt de initialen H.J.W. en de datum 14-2-09. Vanwege deze
datum is de maker van de pijp, de fa. Van Velzen (3) bekend. Ook blijft het nu weer de
vraag, waarom deze pijp gedateerd is. In vergelijking tot de voorgaande pijp en de pijpen
van Tupan valt tevens op, dat de Vinkeveense pijp 20 jaar jonger is. Houdt dit in, dat het
dateren in het begin van de 20e eeuw uit de mode is geraakt, of zijn er wel degelijk meer
van zulk soort pijpen bekend?
Om inzicht in deze m.i. zeldzame pijpen te krijgen lijkt het mij interessant deze laat 19e, begin
20e eeuwse pijpen te documenteren. Daarnaast zal het zeker ook de moeite waard zijn om
te kijken in welke provincies of gebieden in Nederland dit dateren van pijpen gebruik was.
Mocht u in het bezit zijn van een dergelijke pijp, dan zou ik hiervan graag op de hoogte
worden gebracht.

BRONNEN

Pijpelogische Kring Nederland 204

(1) Voorlopige inventarisatie van pijpmakersnamen en andere opschriften op kleipijpstelen;
Duuren, L. van; PKN 1985, VII 28, pp.74-96.

(2) Een uitzonderlijke grote ovoide pijp uit Gouda; Tupan, H. PKN 1983, V 20, pp. 96-97.
(3) Kleipijpen opgegraven in Sittard, 1979; Engelen, J.P.A.M. PKN 1981, III 12, pp. 4-10.

Jos Engelen, Trumm-Bergmans’ prijscalculaties, alsmede die van
roeren, spitten en busjes

(PKN 1992, 15 (59), 454-458)

Bekijken wij de modellen kleipijpen die Trumm-Bergmans van 1915 tot 1919 gebruikte, dan
kunnen wij die onderscheiden in drie soorten:

1 De enkelvoudige modellen die bestonden uit ketel en steel uit één stuk.
2 De samengestelde modellen bestaande uit een kleipijpketel met een steel van een ander
materiaal, waarbij de overgang van hals naar steel gevormd werd door een manchet of
insteek.
Zowel de enkelvoudige als samengestelde modellen konden dan in verschillende
uitvoeringen geleverd worden:
-naast de standaard witte klei als grondstof ook in rood of zwart,
-volledig beschilderd met lak,
-fragmentarisch beschilderd met emailleverf,
-volledig geëmailleerd/geglazuurd,
-in portretpijp-uitvoering,
-in delftporcelein-uitvoering,

-in marbré-uitvoering (marmerachtig),
-in calciné uitvoering (imitatie meerschuim).

Elke uitvoering of een combinatie daarvan leverde uiteraard, gezien de diverse

bewerkingen, prijsverschillen in de verkoopprijzen op.

In het verdere verloop van dit artikel zullen wij van basismodellen spreken, wanneer een

enkelvoudig of samengesteld model bedoeld is in zijn meest simpele vorm: gemaakt van

witte klei zonder een enkele

verdere afwerking of

bijbehorend accessoire. Tabel

A laat een vergelijkende

kostencalculatie zien van de

door Trumm-Bergmans in die

periode meest gevoerde

basismodellen.

Opvallend in deze tabel is

vooral de stijging van de

netto-verkoopprijzen, die

vooral veroorzaakt werd door

een exorbitante stijging van

de grondstoffen en

stookmaterialen in vier jaar tijd

ten gevolge van de oorlog. In

deze calculaties is Trumm-

Bergmans niet altijd even

consistent, want de

berekeningen van algemene

kosten en verdiensten lopen

soms door elkaar heen. Deze

basismodellen vormden op

Pijpelogische Kring Nederland 205

hun beurt weer het uitgangspunt voor de totaalcalculatie van afwerking voor enkelvoudige
en samengestelde modellen, waarvan tabel B een zeer goede impressie geeft. Ook hier is de
samenhang tussen algemene kosten en verdiensten niet overal in het oog gehouden, maar
wij hebben ons niet gewaagd aan interpretaties van de cijfers, die ons zijn overgeleverd.

Gaan we nu over tot de tweede aanhef van dit artikel: over de roeren, spitten en busjes. In
onze hiervoor gehanteerde prijscalculaties zagen we ook voor deze voor samengestelde
modellen onmisbare onderdelen per gros de prijzen vermeld staan. Deze onderdelen werden
voornamelijk geleverd door onderstaande leveranciers, waarbij een briefhoofd van Tetzner
de rij opent.

-Gebrüder Tetzner uit Schmölln (Sachsen-Altenburg)
-Fritsche und Thein uit Praag
-Dr. Heinz Traven und Söhne uit Hamburg
-Matthias Oechsler und Sohn uit Ambach
-Gebrüder Hecker uit Hamburg
-Adolf Hopf uit Tambach
-Metz und Kuntzsch uit Tambach

Pijpelogische Kring Nederland 206

In tal van correspondentiestukken met deze leveranciers zien wij de moeilijkheden die een
Nederlandse fabrikant had met zijn Duitse toeleveranciers van onderdelen ten gevolge van
de importbeperkingen door de Eerste Wereldoorlog.
Priembüchsen (1), gummi spitten en roeren, Spitzen, Büchsen, Metallabgusse,
Metallabgüsse,celluloid in stokken of platen, Einstecher, Mutzehalter mit gleichem Rand ohne
Hakkeln (2), Rohgummi Büchsen mit Führung(3), worden besteld, niet of vertraagd
aangeleverd, opnieuw bij anderen besteld met nog spoedeisender karakter: De produktie
viel immers bijna volledig stil door gebrek aan onderdelen.

Hieronder een tweetal
voorbeelden die e.e.a.
verduidelijken. Omdat
het Duitse schrift
praktisch onleesbaar is,
is de tekst uitgetypt.

Herrn Adolf Hopf,
Metallwaren
Manufaktur Tambach,
30 Nov. 5 (4)

Hierdurch erlauben wir

uns höfl. anzufragen

ob Sie uns einfache

Metallabgüsse für

Tonpfeifen liefern

können und zu

welchem Preise.

Gleichzeitig bitten wir

auch um Preisangabe

Ihrer Metallbüchsen

mit Führung für Pfeifen

No 74 und No 897 mit Führung. Wir bitten Sie noch uns die Lieferzeit mit angeben zu wollen.

Ihrer w. Antwort gerne postwendend entgegensehend zeichnen wir

Hochachtungsvoll
Trumm-Bergmans

2 August 5 (5) Herren Metz und Kuntzsch

Senden Sie uns bitte reaht bald zu:
20 Grs Büchsen No 74 12p 6 3/4 Führg à 1.45 M.
20 Grs Büchsen No 905 11 1/4 m/m, 12 m/m lang 5 3/4 Führ'g à 1.30 M.
wie bereits mehr von Ihnen bezogen.
Von dem angekündigten Preisaufschlag haben wir Vormerkung genommen. Wir bitten Sie
uns den Empfang dieses Briefes bestätigen zu wollen und uns gleichzeitig mitzuteilen wann Sie
diese Sendung abschicken können.
Ihren w. Nachrichten gerne entgegensehend zeichnen wir

Hochachtungsvoll
Trumm-Bergmans

Noten:
I Blikjes voor pruimtabak
2 Foedraal voor kort pijpje met rondbodem zonder hieltje
3 Boring
4 Brief 200
5 Brief 148
Bronnen: Archief Trumm-Bergmans

Pijpelogische Kring Nederland 207

Ferrie Kompier, Van pijpendoppen en vuurvangers

(PKN 1992, 15 (59), 459-465)

Brand moet de grootste angst en zorg van onze voorouders zijn geweest in een tijd, dat men

vrijwel machteloos stond tegenover het verterend vuur, waarbij soms hele dorpen of halve

steden in de as werden gelegd. Kon men nog in de 17e eeuw nauwelijks meer doen dan met

ijzeren haken het stro van de daken te trekken en met leren emmertjes water op het vuur te

gooien, de uitvinding van de buigzame pijp door Jan van der Heyden in 1672 kon toch niet

voorkomen, dat bijna 300 jaar later in 1862 een stadje als Enschede voor een groot deel in de

as werd gelegd. Geen wonder dan ook, dat de overheid streng de hand moest houden aan

allerlei bepalingen tegen het gebruik van vuur.

Zo ontkwam ook de pijproker niet aan keuren, die het roken op allerlei plaatsen al dan niet

uitdrukkelijk verboden dan toch in ieder geval inperkten. Als voorbeeld noemen we

Waddinxveen (1) dat in 1722 in de as werd gelegd. Kennelijk was de mode van het "taback

rooken" er in 1768 zo ingeburgerd, dat de schouten, kerk- en brandmeesters samen

overlegden over de te nemen maatregelen, aangezien "...het onvoorsigtig gebruik van

tabaak rooken meer en meer toeneemt en daardoor droevige ongelukken te dugten zijn. " Er

werd wat afgedelibereerd, voordat men tot de conclusie kwam, dat een veiligheidsdop op

de pijp de beste oplossing was: "In de brandschouwerij van de drie ambachten mag men

niet rooken langs de wegen als met een dopje op de pijp." En wat betreft de brandveiligheid

in de werkplaatsen werd het volgende bepaald: "Raamakers, Molenaars, Rietdekkers,

Timmerlyden, Klompmakers, draagers, metzelaars of scheepmakers mogen geen pijp in de

mond hebben, of er moet een behoorl,ijk dopsel, van koper of andere compositie op de

ketel van de pijp zitten. " Ook de turfschippers en zelfs de boeren vielen onder het verbod:

"Niemand zal, turf laden ,lossen, varen of rijden, ook geen hooij of stoppelen, koeijen voeren

of misten, rullen of takkebossen versjouwen met een pijp in de mond. " De brug over de

Gouwe was van hout en dus verbranden. Daarom: "Niemand (wie hy sij) mocht op of aan de

brugge taback rooken. "

Wie na zonsondergang betrapt werd met een pijp

in de mond, kon op een boete rekenen van 42

stuivers, een fors bedrag als men weet, dat het

dagloon van een baggeraar in die tijd zo'n 18

stuivers bedroeg. Wilde iemand met vuur over de

weg gaan, dan moest daartoe een besloten

lantaarn gebruikt worden. Pas bij het eerste

ochtendkrieken mocht er weer -uiteraard met dop -

gerookt worden. Wie mocht denken, dat schout en

rakkers toch niet op alle plaatsen tegelijk hun

functie konden uitoefenen, zodat wie het met de

bepalingen niet zo nauw nam toch wel doploos kon

roken, moest er rekening mee houden, dat de ene

helft van het dorp het recht had de andere helft te

bekeuren. Toezicht werd gehouden door "de

schouten, scheepenen, ambagts- en

landbewaarders, secretarissen en boden,

werkbasen (op eigen knegts zowel als die van

andere basen van dezelfde fabriq), huisbasen ( op

hun huurders) .”

Gelukkig verdwenen de boetes niet in de

bodemloze schatkist van de overheid, maar waren

ze bestemd voor de armen.

Nog in de vorige eeuw mocht men langs de straten van Broek “. . ‘s avonds geene pijp en

overdag niet dan met een dopje rooken.”(2)

Of aan dit soort bepalingen nog in deze eeuw op straffe van boete de hand gehouden

moest worden, is mij niet bekend. Dat pijpendoppen voor de oorlog nog gebruikt werden, is

Pijpelogische Kring Nederland 208

wel zeker (afb. 1), maar hierbij kunnen we eerder denken aan moeder de vrouw die niet
wilde hebben, dat manlief as op de grond of op
haar mooie tafelkleed morste.
Het maken van de gevlochten "dopsels" moet
wel huisvlijt geweest zijn, al mag niet uitgesloten
worden, dat hier en daar deze huisvlijt uitgroeide
tot een kleinschalig bedrijf. We weten dit uit een
reisverslag van de Engelse Elisabeth Fry die in
1840 een bezoek aan Amsterdam bracht en
daarbij ook een gevangenis, het Rasphuis op de
Heiligeweg dat in de hele wereld bekend was, als
attractie op haar programma had staan. Het
bleek, dat sommige gevangenen hun dagen
doorbrachten met het maken van pijpendoppen
(3)
Behalve gevangenen hebben mogelijk ook
brandweerlieden zich vroeger bezig gehouden
met het vlechten van pijpen(hoofd)deksels,

getuige de helm van afb. 2.
Wat de vorm van de meeste gevlochten
pijpedoppen of vuurvangers betreft, is het
merkwaardig, dat waar het woord 'dop'
schertsenderwijs gebruikt werd voor een halfbol
hoedje, de diverse pijpendoppen benoemd zouden
kunnen worden met namen van hoofddeksels. (Afb.
3) Behalve de al genoemde (brandweer)helm
kunnen we onderscheid maken tussen een 'kalotje', een 'pet', een 'bolhoed', een 'kepie' en
een 'fez'.

De materialen van de gevlochten pijpendoppen zijn zilver-, koper-, ijzer- en verzinkt
ijzerdraad. (Afb. 4)
In de vorige eeuw met de opkomst van de porseleinen pijpen en later de houten pijpen
komen uit Duitsland andere deksels, die niet zoals de gevlochten modellen over de ketel
geschoven worden, maar met een ring gemonteerd worden op de rand van de ketel (Afb. 5
en 6}. Patentdeksels daarentegen in de maten groot en klein pasten altijd, evenals de
klemdeksels die met een samen te drukken veer aan de binnenkant van de ketel geklemd
werden (4) (Afb. 7}.

De materialen waaruit deze fabrieksdeksels gemaakt werden zijn alpaca of nieuwzilver,
roodkoper, messing, vertind messing en verchroomd of verkoperd blik. Ook komt een blikken
deksel voo. met een messing knopje (Afb. 6 rechtsonder}. Zilveren en mogelijk ook gouden
pijpendeksels moeten produkten zijn geweest val edelsmeden, die ze op bestelling maakten.
Ten slotte nog een foto van een klemdeksel (afb. 8} met het oorspronkelijke firmalabel

Pijpelogische Kring Nederland 209

'Adolph Hopf', een firma waarmee Trumm-Bergmans in het eerste kwart van deze eeuw nog
zaken deed.
Met dank aan Johan de Haan en Lodewijk van Duuren voor het aandragen van gegevens,
Jos Engelen voor de tekeningen van ar beelding 3 en Fred Tijmstra voor de gelegenheid die
hij me gaf de foto's te maken bij dit artikel van zijn verzameling pijpendoppen en
vuurvangers.
Overigens wil ik erop wijzen, dat de benamingen van de gevlochten deksels bij afb. 3 geheel
en al voor mijn rekening komen.

NOTEN
1 C. Neven, De kerkspuit van Waddinxveen, in De Hoeksteen, tijdschrift voor Vaderlandse
Kerkgeschiedenis.
2 Jacob van Lennep, Nederland in den goeden, ouden tijd. Heruitgave 1942, W. de Haan,
Utrecht, pag. 22.
3 J. M. Fuchs & W. J. Simons, Het zal je maar gezegd wezen, buitenlanders over Nederland.
Kruseman, Den Haag, 1977, pag. 93.
4 Catalogus J. Schilz-Müllenbach, Höhr (1939)

Voor u gelezen…Rokersrariteiten uit Amerika

(PKN 1992, 15 (59), 466)

DE OPVOUWBARE PIJP .
Het onpraktische in de zak dragen van de pijp en het hierdoor gemakkelijk breken heeft een
firma in Los Angeles er toe gebracht,een pijp in de handel te brengen,waarvan de steel op 2
plaatsen door scharnieren buigbaar is, zodat het mondstuk bij het "opvouwen" op de kop
komt te liggen. Deze scharnieren kunnen worden losgeschroefd om het reinigen te
vergemakkelijken.

DE DUBBELLOOPPIJP.
Op een onlangs in Chicago gehouden tabakstentoonstelling werd een pijp getoond met
een dubbel roer. Het nut hiervan zou zijn, dat de pijp volkomen droogrookt, daar het sap in
de onderste reservoirsteel vloeit. Het droogrooksysteem houdt de wereld trouwens al jaren
bezig. Een Deense uitvinder meent dit gevonden te hebben door constructie van een klein
kogelblok onder in de pijp.

WATERDICHTE SIGARETTEN
Tijdens een persconferentie in Washington wierp de reclamechef van de General-Electric
sigaretten in kokend water en vroeg hij de aanwezigen hierna ze te roken. Ze bleken niet
eens nat te zijn,doordat zij doordrenkt waren met een nieuwe chemische stof "silicones", die
alles waterdicht maakt. Deze "waterproof" sigaretten worden reeds door het Amerikaanse
leger gebruikt.

GOEDKOPE SIGARETTENDOOSJES.
Reynolds, de vulpemnagnaat,wiens vliegtuig "Bombshell" reeds tweemaal in drie dagen
recordtijd rond de aarde vloog, heeft sigarettendoosjes van aluminium in het vooruitzicht
gesteld, goedkoper dan de huidige verpakking in zilverpapier, papier en cellophaan. Baas
boven baas, want de plastic-fabrieken beloven nog goedkopere uit kunsthars.

EEN (AS)BAKJE LEUT.
Op een bord in een Des Moines cafe in de U.S.A. lezen we: " Wilt u uw as en peukjes in uw
kop en schotel werpen, laat dit dan de dienster weten en zij zal U de koffie in de asbak
serveren. Of het helpt?

(uit de Tabaksdetaillist 1947)

Pijpelogische Kring Nederland 210

Ron Mansfeld, De manchetpijpen van Karol Zachar

(PKN 1992, 15 (59), 467-471)

Al zo'n twintig jaar verzamel ik pijpen, soms tot grote verbazing van mijn vrienden en
kennissen. Ook mijn Hongaarse zakenvrienden zijn bekend met mijn hobby. Regelmatig
bezoek ik Hongarije en Tsjecho-Slowakije.
Toen ik in 1990 de kerst met mijn relaties doorbracht in het laatstgenoemde land, hadden zij
voor mij een ontmoeting georganiseerd met Peter Gresko, ober in het hotel waarin wij
verbleven.

Peter Gresko was de kleinzoon
van Karol Zachar,
oprichter/eigenaar van de
gelijknamige pijpenfabriek in de
Tsjechische plaats Banská
Stiavnica in het jaar 1875 (afb. 1).
Mijn vrienden hadden het
contact met de kleinzoon
geregeld, omdat hij enkele pijpen
bezat uit zijn grootvaders fabriek. Peter toonde mij tijdens onze eerste ontmoeting 15 pijpen
en ik was verbaasd over de kwaliteit van deze pijpen. Het waren manchetpijpen, aan de
randen afgezet met metaal. De modellen waren wat de vorm betreft 'biedermeier' en
'oriëntaal'.
Eenmaal weer thuisgekomen kon ik niet loskomen van die prachtige pijpen. Ik besloot om via
de Hongaarse vrienden opnieuw contact te zoeken met Peter Gresko, hetgeen ook lukte.
De tweede ontmoeting met Peter was in het najaar van 1991, dus bijna een jaar later. Hij
vertelde mij toen wat meer over de werkzaamheden van zijn opa en over diens pijpen. Zoals
gezegd richtte Karol Zacher de fabriek op in 1875, waar hij halfmachinaal-vervaardigde
pijpen begon te produceren. De produktie van de hoornen
mondstukken die de manchetpijpen sieren, was uitbesteed,
evenals de vervaardiging van de vonkenvangers en de
houten stelen.
De zaken gingen goed en al spoedig had Karol Zacher een
aantal werknemers in dienst, wat hem de gelegenheid gaf
om als handelsreiziger rond te trekken in Hongarije, Oostenrijk,
Tsjecho-Slowakije en Duitsland. Maar de pijpen vonden niet
uitsluitend hun weg naar deze landen, want volgens kleinzoon
Peter werden de pijpen naar zo'n zestig landen geëxporteerd.
De werkelijk prachtige pijpen van rood- en zwartbakkende
klei werden geglaasd en er werden diverse modellen
gemaakt {afb. 2 en 3).
De fabriek van Karol Zacher produceerde ook een
standaardpijp, die geschikt was om er, wat wij nu logo's
noemen, in te persen. Dit geschiedde in opdracht van
bijvoorbeeld jachtverenigingen, de brandweer en andere
verenigingen en fabrieken, die hun beeldmerk of spreuk in de pijp wilden laten vereeuwigen.
Uiteraard hadden alle pijpen het meesterteken: een burchttoren met aan weerszijden een
hagedis of een rat, rechtstaande op de achterpoten (afb. 4). De betekenis van deze
voorstelling was Peter niet bekend en hij kon mij daar dus ook niets over vertellen.
Op de zwarte pijpen werd het meesterteken vaak goudkleurig geverfd. Behalve de zwarte
en rode pijpen waren er ook rode modellen met zwarte vlekken. Ik dacht dat het misbaksels
waren, maar Peter vertelde mij, dat de vlekken er met opzet ingebrand waren. Op de
roodbakkende klei strooide men as, voordat deze de oven in gingen. Die as vormde dan
door het bakken de vlekken.
Peter Gresko had nog rest-partijen uit de fabriek van zijn opa. Zo'n partij mocht ik van hem
overnemen. Peter wilde er eigenlijk geen afstand van doen, maar hij vertrouwde erop, dat

Pijpelogische Kring Nederland 211

de pijpen bij mij in handen waren van een echte liefhebber. Peter zelf was niet speciaal
geïnteresseerd in pijpen, hoewel hij er wel aan gehecht was, omdat ze van zijn opa waren.
Bij de collectie die ik overnam, zo'n zestig verschillende pijpen, zaten stempels, tangen, maar

ook twee mallen: een tweedelige en een driedelige.
Peter vertelde mij, dat hij met deze mallen was
teruggegaan naar de fabriek die de mallen destijds
geproduceerd hadden. Op zich al een wonder, dat
deze fabriek nog bestond. Hij wilde dat de mallen
zouden worden schoongemaakt bij dit bedrijf en
klopte daartoe aan bij de bedrijfsleider. Toen deze
de mallen zag, raakte de man verrukt van het
vakmanschap waarmee de mallen waren gemaakt.
Tot zijn spijt moest hij toegeven, dat dit soort
ambachtelijk werk niet meer door de fabriek kon
worden geleverd; in de loop der jaren was de kennis
hiervoor verloren gegaan.
Karol Zacher was een perfectionist. Dat kon je zien
aan zijn eersteklas-kwaliteitspijpen, maar ook
bijvoorbeeld aan zijn boekhouding. Zijn kleinzoon
heeft nog de tot in de puntjes verzorgde financiële
weergave van het bedrijf.
Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog luidde
het einde in van pijpenfabriek Zacher. Lang na de
sluiting van de fabriek vertelde Karol Zacher aan
Peter, dat er een klant was in Canada die nog
steeds $2.50 verschuldigd was aan het bedrijf. Karol
was het bedrijf en het bedrijf was Karol.
Er is in Tsjecho-Slowakije nog veel van Zachers produktie bewaard gebleven. Toch is er het
een en ander verloren gegaan: de laatste vijftien jaar zijn er veel studenten bij Peter langs
geweest om wat meer te weten te komen over Zacher en zijn pijpen. Wat aan hen is
uitgeleend, is veelal niet meer teruggekomen. Dat ik heel trots ben op deze collectie, zal
duidelijk zijn. Naast de pijpen zaten er bij de collectie ook nog briefpapier en orderbonnen
van het bedrijf. Peter Gresko heeft mij toegezegd ook copieën te leveren van de
boekhouding, wat natuurlijk een prachtige aanvulling is op deze collectie.

Kees Faas, Oranjepijpen in gewijzigde vorm

(PKN 1993, 15 (60), 474-480)

Pijpenmakers uit de 2e helft van de 18e eeuw wijzigden soms het aanzicht van een
Oranjepijp zodanig, dat er een andere voorstelling te voorschijn kwam of juist verdween.
Daartoe maakten zij een nieuw ontwerp in een nieuwe
pijpvorm of verbouwden zij ingrijpend een oude
pijpvorm. In dat laatste geval mag een chronologische
verschijningsconclusie worden getrokken.

Afb. 1 voor

Beide 46 mm hoge Goudse pijpekoppen hebben een
soort narrenkop gemeen op hun voorzijde. Zelfs de fraai
gecalligrafeerde vergelijkbare letters V en P bevinden
zich op gelijke hoogte aan weerszijden van deze nar.
Verder bevat de rechter pijpenkop het hielmerk de
gekroonde L, maar verder geen versiering. Toch wordt

Pijpelogische Kring Nederland 212

Afb. 1 links, rechts, achter

de verwantschap met een Oranjepijp aantoonbaar door de voorstelling op de linker
pijpenkop. Medaillons kwamen in de 2e helft van de 18e eeuw in de mode. Op de linkerzijde
wordt Willem V (1748-1806) afgebeeld met zijn commandostaf gevat in een medaillon.

Rechts staat Wilhelmina van Pruisen (1751-1820) met een bloem. Eronder, dus ook onder de
nar, staat VIVAT ORANIE. Aan de achterzijde voltooit de gekroonde Leeuw in de Hollandse
Tuin deze pijpenkop. Behalve de letters Ven P bestaan er andere 'mogelijke' initialen op
diverse pijpenkoppen die van een dergelijke narrenkop voorzien zijn. ( 1 ) Wellicht stelt de nar
een hofnar voor. Veelbetekenend lijkt echter zijn op Willem V gerichte blik, wat een
aanwijzing is voor het genre karikatuurpijpen. Willem V werd in vlugschriften uit de
Patriottentijd (1780-1787) wel 'Het Geldersch Zwijn' genoemd. De linker pijp vertoont het zwijn
als hielmerk. Een soortgelijke karikatuur waarin anti-Oranjegevoelens jegens Willem V hun
uiting vonden, staat afgebeeld op een speculaasplank onder de titel 'Prins Willem' . (2)

Afb. 2 links, voor, rechts Dat de linker- en rechterzijde van beide
Pijpelogische Kring Nederland pijpenkoppen een hoge mate van gelijkenis
vertonen, terwijl de rechter pijp met de letters
OYE:I: op de tafelrand gesigneerd werd door de
Goudse vormmaker Johannes van Oyen (1722-
1781) (3), maakt het aannemelijk, dat deze
meester-zilversmid ook de vorm voor de linker
pijp heeft vervaardigd. Deze linker pijpenkop
(hoogte 52 mm) stelt een Oranjepijp voor,
blijkens de bovenliggende tekst D' IONGE VO EN
VORSTIN en het gekroonde prinselijk wapen op
de voorzijde.

213

Willem V rookt op de linker pijpenkop met het hielmerk Wapen van Gouda een pijp dwars
door de tekst HONI SOIT QUI MAL Y PENSE. De heer op de rechter pijpenkop (hoogte 50 mm)
met het hielmerk de gekroonde hoed rookt op dezelfde wijze een pijp, die op een tafelblad
eindigt. Een interessant detail is echter, dat juist deze laatste heer rechts op zijn borst een
ridderorde draagt, waarmee Willem IV en Willem V dikwijls worden afgebeeld. Alsof de
vervaardiger hiermee wil aangeven, dat met de rechterpijp toch een Oranjepijp bedoeld
werd.

Aan de dames valt zo'n teken, bijv. een kroontje, niet af te lezen, zij heffen beide op
identieke wijze het glas. Een voorzijde met als tekst DE GOEDE VRINTSCHAP (4) op de
rechterpijp, gevoegd bij een neutrale rokersscene i.p.v. het prinselijk wapen, bevorderde
uiteraard ook de verkoop aan minder Oranjegezinde rokers.

Afb. 3 links, voor, rechts, achter

HOLLANDSE WAAPENS luidt de tekst rond het wapenschild met die van 'De Leeuw in de
Hollandse Tuin', 'Gouda', 'Amsterdam' en 'Rotterdam' op de voorzijde van deze 47 mm hoge
pijpenkop met als hielmerk de gekroonde TD.
D.H. Duco vermeldt op blz. 31 in zijn boek De Tabakspijp als Oranjepropaganda de
vervanging van een wapenschildje om een oranjepijp opnieuw te actualiseren. Ook de
pijpenkop van afb. 3 was van origine een Oranjepijp, getooid met het stadhouderlijk wapen
aan de voorzijde met eromheen de tekst BONI SOIT QUI MAL Y PENSE, waaronder nog VIVAT
ORANIE te lezen viel. Als oorspronkelijke Oranjepijp staat deze pijpenkop afgebeeld in het
boekje Kleipijpen door Peter Ritmeester, uitgave Postbank, op blz. 8 onderste rij, links. Daar
zijkanten en achterzijde van bovengenoemde Oranjepijp ongewijzigd bleven, staan er thans
aanziende en bovendien gekroonde leeuwen als schildhouders op een kop met HOLLANDSE
WAAPENS. Behalve de kroon werd namelijk de gehele voorzijde van de Oranjepijpvorm
danig gewijzigd. Vandaar het ongewoon diepe reliëf op de merkwaardig bolle voorzijde.
VIVAT ORANIE streepte de vormveranderaar zo slordig weg, dat dit motto nog leesbaar
bleef. Naar de originele kroon aan de bovenzijde toe neemt de diepte van het reliëf af, ook
op de tekstband. Omdat HONI SOIT QUI MAL Y PENSE meer letters telt dan HOLLANDSE
WAAPENS, bracht de vormveranderaar voor HOLLANDSE een bloem aan op de tekstband.
Onder deze bloem is de letter H van HONI nog zichtbaar. Idem achter WAAPENS gaat -
eveneens onder een bloem- de letter E schuil.

Op blz. 60 van het boek De Tabakspijpennijverheid in Gorinchem (5) lezen we, dat deze
onmiskenbare Goudse pijp in Gorinchem gemaakt zou kunnen zijn, alwaar hij ongerookt
enige malen werd gevonden. De pijpekop is afgebeeld op plaat 12 onder nr. 10. Vervorming
in Gorinchem lijkt zeer wel mogelijk, gezien het maskeren van letters onder kroontjes, lelies
e.d. ter plaatse bij vormovername, waarvan voornoemd boek enige voorbeelden geeft.

Ook in het geval van afb. 3 trachtte de vormveranderaar enkele letters te 'verbloemen' .
Tevens draagt het vrij slordig wegvegen van de tekst VIVAT ORANIE bij tot deze mogelijkheid.

Pijpelogische Kring Nederland 214

NOTEN
1 J. v.d. Meulen, Het Goudse pijpmakersgeslacht Verzijl, PKN nr. 15, pag. 62.
2 J. J. Schilstra, Prenten in hout, afb. 353.
3 Nora Schadee, De familie Van Oyen en verwanten,tentoonstellingscatalogus Gouds Zilver
1980, pag. 4.
4 D.H. Duco, De Nederlandse kleipijp, foto's 36 a en b.
5 J. v.d. Meulen, J.P. Brinkerink en P. von Hout, De Tabakspijpennijverheid in Gorinchem: een
inventarisatie van de pijpenmakers en hun produkten gedurende een periode van 200 jaar.

Fred Tymstra, Tabacologie op een briefkaart

(PKN 1991, 13 (52), 288)

Deze briefkaart uit 1902 is uitgegeven 'Ten voordeele
van de slachtoffers der Folterkampen'. In deze
Transvaalse Boerenoorlog speelde Paul Krüger een
belangrijke rol. De meesten onder ons kennen hem van
de pijpen waarop zijn beeltenis is afgebeeld. De
afbeelding toont wat de helden toekomt: sterke drank,
chocolade maar vooral pijpen en tabak. Een aantal
herkenbare pijpen is op de kaart vereeuwigd.
Interessant is ook de zwarte houten pijpfoudraal ter
bescherming van de breekbare kleipijp. Zo kunnen ook
briefkaarten meehelpen aan het bepalen van de ouderdom van objecten. (F.Tijmstra)

Thomas Baas, Maastrichtse pijpenmakers uit de 17e, 18e en 19e
eeuw

(PKN 1993, 15 (60), 481-492)

Inleiding
Tot voor kort was er over de fabricage van kleipijpen in Maastricht weinig bekend. Een half
jaar archiefonderzoek heeft hierin echter de nodige verandering gebracht. Hetgeen nu volgl
is niet het verhaalover Maastrichtse pijpenmakers, maar niet meer dan de weergave van de
voorlopige stand van zaken.

De 17e eeuw
Evenals in vele andere Nederlandse steden waren het ook in Maastricht soldaten van
voornamelijk Engelse origine die de fabricage van kleipijpen introduceerden. In het nabij
Maastricht gelegen Luik was in de 20er jaren van de 17e eeuw al sprake van
kleipijpenfabricage door o.a. Thomas Candis, Robert Hammes en Robert Swynborne, namen
die duidelijk een Engelse afkomst verraden.
Thomas Candis was behalve pijpenmaker ook handelaar in tabak en pijpaarde. In 1641
neemt Candis ene Aymond aan als leerling pijpemnaker. De Luikse pijpenmakers Joris van
Ouverdinck en Noel- Sarton nemen in respectievelijk 1639 en 1659 leerlingen in dienst.
De oudste vermelding van een Maastrichtse pijpenmaker dateert uit 1634. Uit dat jaar
kennen we een contract waarin de pijpenmaker en soldaat Derijck Hendrijcx zich verplicht
om gedurende vier achtereenvolgende jaren pijpen te maken voor de koopman Claes

Pijpelogische Kring Nederland 215

Henningh, die Derijck elk jaar 100 karrevrachter pijpaarde levert om mooie toebaxpijpen van
te maken.
Vanaf 1650 komen we in Maastrichtse archieven met grote regelmaat pijpenmakers tegen.
Zo vinden we in 1652 Joris Brocke en Joseph Robertson, die na aanvankelijk soldaat te zijn
geweest allebei het pijpenmakersvak gaan uitoefenen.
In de 50er jaren van de 17e eeuw komen we voor het eerst een telg van het beroemde
pijpenmakersgeslacht Granbrou tegen. In 1657 neemt mr. pijpenmaker Thomas Granbrou als
leerjongen Joannes Clercx aan. Hoewel we Thomas Granbrou uit diverse archiefbronnen
kennen, is dit het enige waarin hij meester pijpenmaker wordt genoemd.
Een zoon van Thomas, eveneens Thomas genaamd, wordt ook pijpenmaker. In 1677 neemt
hij Jan Gielissen als leerling aan.
Uit een verklaring, in 1721 door Thomas Granbrou jr. afgelegd ten overstaan van notaris
Corstius, blijkt dat Benedict Cremer van 1709 tot 1721 bij Thomas heeft gewerkt. Gedurende
deze periode, zo verklaart Granbrou, heeft Benedict bij hem het vak geleerd. In feite is deze
verklaring een getuigschrift t.b.v. Benedict.
Een broer van hem, Daniel Cremer, was gehuwd met Maria Granbrou, een dochter van
Thomas Granbrou jr. Dat de Granbrou's als het ware een familiebedrijfje vormden, blijkt uit
een in 1704 afgelegde verklaring van Magdalene Kempeners, de vrouw van Matthijs
Granbrou. Van 1688 tot 1697 hebben Matthijs en Magdalena in het kwartier van de
Landtscroon gewoond. Tussen twee huizen was een gangetje, waarin Magdalena de cluijten
liet treden. Voor deze bezigheid had ze toestemming nodig, die ze niet altijd kreeg. In dat
geval werden de kluiten in haar kelder gekneed. Het mag duidelijk zijn: met cluijten treden

wordt m.i. niets anders bedoeld
dan het kneden van de pijpaarde.
Thomas Granbrou en Dionijs
Michiels kunnen we zo'n beetje
beschouwen als de 'stamvaders'
van de Maastrichtse
kleipijpenfabricage. In 1674 worden
zij ingeschreven in het burgerboek
van de stad Maastricht en treden
zij eveneens toe tot het
cremersambacht.
Het cremersambacht is een beetje
te vergelijken met onze huidige
Kamer van Koophandel. Iedereen
die handelswaar wilde verkopen,
moest lid zijn van het cremersgilde.

In 1668 koopt Dionijs Michiels een pand in de Mariastraat met de toepasselijke naam DE
GROETE TOEBAXPIJPE. Tussen de families Granbrou en Michiels bestaan nauwe banden.
Dionijs huwde met Maria Stevens, de weduwe van Thomas Granbrou. Hierdoor werden
Thomas, Steven en Matthijs Granbrou zijn stiefzoons. De familie Granbrou is ongetwijfeld van
Engelse origine. De oudste schrijfwijze van de naam is Grandborowe. In het graafschap Kent
ligt een stadje met dezelfde naam. Dit graafschap telde vroeger talloze pijpenmakerijen.
Steven Granbrou keerde omstreeks 1700 terug naar Engeland.

Zowel Steven als Thomas hebben het pijpenmakersvak uitgeoefend. Dat deze nering geen
vetpot was, blijkt duidelijk uit het testament, dat Dionijs en Maria in 1686 laten opmaken. In dit
document heet het, dat zij hun huidige welstand hebben bereikt ,'. ..met haeren sueren
arbeijdt ende int sweet des aenschijns." Ook blijken Matthijs, Steven en Thomas, de kinderen
uit haar eerste huwelijk met Thomas Granbrou, nu niet bepaald in rooskleurige
omstandigheden te leven, getuige de volgende zinsnede uit het testament: ,'. ..ende dat zij
de testatrice (i.c. Maria Stevens) noch gemelte haere voorkinderen van haeren man ende
vader zal(iger) anders niet geerfd hebben als de thien gebooden voor een testament, ende
dat bovendien deselve voorkinderen meermalen in hunnen overvallende noodt tot subsidie
van haer ambacht ende pijpenmaeken soo in gelt als andersints hebben moeten assisteren”.

Pijpelogische Kring Nederland 216

Het citaat spreekt voor zich. Zowel Dionijs als Steven hebben leerjongens opgeleid tot
pijpenmaker. In 1692 verklaart Nicolaas Marloye uit het plaatsje TerIon, dat hij de afgelopen
drie maanden ononderbroken bij Steven heeft gewerkt en gedurende deze periode de stad
niet heeft verlaten noch dienst heeft genomen in het leger.

De inhoud van de acte is op het eerste gezicht ietwat merkwaardig. Als we echter
bedenken, dat een leerjongen gedurende een aaneengesloten periode van 2 à 3 jaar het
vak moest leren, wordt de acte wat begrijpelijker. Voldeed je niet aan deze voorwaarde,
dan kon men je vakbekwaamheid in twijfel trekken. De acte is blijkbaar opgemaakt om
eventuele twijfels hierover weg te nemen. Nicolaas Marloye is in 1710 pijpenmaker in de buurt
van het Noordfranse plaatsje Mézieres.
Dionijs Michiels neemt in 1681 Jan Cauwen en Jan Jans aan als leerling pijpenmakers. Claes
Janssen gaat in 1686 bij hem in de leer. De leertijd bedraagt twee jaar. Het weekloon
bedraagt drie schellingen in het eerste en twee gulden in het tweede jaar.

Naast de Granbrou's en Dionijs Michiels zijn er nog tal van andere pijpenmakers, die in de 17e
eeuw in Maastricht hebben gewerkt. Naast de al genoemde Joris Brocke en Joseph
Robertson kennen we Robert Prescott, Arnold Delleur, Aert Janssen, Philip Lovini, Jan
Claessens, Fredrick Olthoff, Cornelis de Laverne, Jan Peters en Adriaan Mourlion. Gerrit
Mourlion, een zoon van Adriaan vinden we van 1686 tot 1701 als pijpenbakker in Gouda.
De onderlinge verhoudingen zijn niet altijd even rooskleurig geweest. Vier pijpenmakers
sluiten in 1663 een overeenkomst om aan alle geruzie en onenigheid een eind te maken. Het
viertal maakt prijsafspraken over vier soorten pijpen, nl.:

-geglaasde pijpen 24 stuiver per dozijn
-gemene pijpen 18 stuiver per dozijn
-slechtste pijpen 12 stuiver per dozijn
-stukke pijpen 6 stuiver per dozijn

Bovendien bevat de overeenkomst een boetebeding. Indien een van het viertal handelt in
strijd met de gemaakte afspraken, moet hij f.25,- betalen aan de wezen of armen van de
stad en f.25,- t.b.v. de overige comparanten. De overeenkomst wordt ondertekend door
Dionijs Michiels, Joris Brocke, Cornelis de Laverne en Adriaan Mourlion.
Dat de geschillen over prijzen niet helemaal voorbij waren, blijkt uit een ruzie tussen Jan
Peters en Philip Lovini. In 1669 beschuldigt Lovini Jan Peters ervan, dat hij onder de prijs werkt,
waardoor Lovini geen afzet meer vindt voor zijn produkten. De emoties lopen zo hoog op,
dat Jan Peters Lovini te lijf gaat met -hoe kan het ook anders -een pijpenvorm.

De 18e eeuw
In de 18e eeuw zijn het leden van de families Claessens, Granbrou, Scheer, Regout en
Nierstrasz, die als pijpenmakers in Maastricht werkzaam zijn.
leden van de familie Claessens hebben tussen ca. 1690 en 1780 pijpen gemaakt. Hendrik,
Theodoor Willem en Gerard Claessens komen we in deze periode tegen als pijpenmakers.
Pijpenmaker Jan Claessens die in 1698 een huis genaamd DE DYCKE PIJPE in de Sint-
Antoniusstraat huurt, was waarschijnlijk hun vader.
De familie Claessens woonde later in de Boschstraat. Als Theodoor Willem in 1753 overlijdt, zet
zijn broer Hendrik de pijpenmakerij voort.
Magdalena Claessens, een dochter van Hendrik, trouwt in 1777 met de uit het Duitse
Burtscheid afkomstige Johan Leonard Nierstrasz, die het pijpenmakersvak geleerd heeft op
het bedrijf van zijn schoonvader. Het is echter niet bekend hoelang hij het bedrijf heeft
voortgezet.
Hendrik Scheer, een buurman van de familie Claessens, heeft eveneens als pijpenmaker
gewerkt. Vreemd genoeg wordt hij op de op hem betrekking hebbende archivalia slechts
één keer genoemd als pijpenmaker. Dat Hendrik Scheer een tamelijk onbeduidende
pijpenmaker moet zijn geweest, blijkt uit een verklaring van Magdalena Claessens uit 1772
t.b.v. Maria Elisabeth Scheer, een dochter van Hendrik. Het document zegt o.m.: "Dat voor
het overige Maria Elisabeth Scheer met haar broeders en susters van seer geringe en

Pijpelogische Kring Nederland 217

schaamele ouders sijn voor(t)komende, welk gelijk voorseijd, allernaast der comparante
wijlen ouders huijs gewoont en zig eenigermaate voor sooveel sij konden quasi met
pijpenbakken erneert hebben welke nochtans voor het grootste gedeelte bij wijlen der
comparante vader Hendrick Claessen gekogt wierden, bij welken zij (bedoeld wordt de fam.
Scheer) ook dikwerf geld ter leen voorgekeert ontfangen hebben, zonder dat deeze ouders
oyt of oyt tenminste met haer comp. weten voor het minste binnen deese stad of elders
gegoedt of gevest sijn geweest. “
Over de pijpenmakers van het geslacht Regout is slechts weinig bekend. Volgens de auteur
van het GEDENKBOEK SPHINX is ene Carolus Regout halverwege de 17e eeuw als
pijpenmaker werkzaam geweest.

Petrus Carolus Regout, de derde zoon van voornoemde Carolus Regout, huurt in 1734 twee
huizen in de Boschstraat. Het huurcontract werd in 1753 vernieuwd. In de acte wordt hij "de
eersame Petrus Regout, borger ende mr. pijpenmaker" genoemd .
Twee schetsen van een pijpenoven uit het einde van de 18e eeuw zijn tot op heden de
enige afbeeldingen van een Maastrichtse pijpenoven. De schetsen werden gemaakt door
Matthias Soiron in opdracht van Petrus Henricus Regout. Op de schetsen staat, dat de oven
voor Regout is gebouwd. Jammer genoeg staat er niet bij waar dit is gebeurd.
In 1770 heeft Regout geprobeerd om zijn pijpenfabriek naar Luik te verplaatsen. Op zijn
request aan de prins-bisschop, waarin hij vraagt om gedurende tien achtereenvolgende
jaren een pijpenfabriek in Luik te mogen vestigen, wordt welwillend gereageerd. Regout krijgt
toestemming, maar zijn voornemens zijn nooit uitgevoerd om de simpele reden, dat de heren
Lefevre en Boussemart hem een slag voor waren.

De 19e eeuw
Omdat het archiefonderzoek zich tot nu toe voornamelijk op de 17e en 18e eeuw heeft
toegespitst, kennen we uit de 19e eeuw slechts een klein aantal pijpenmakers.
In. 1839 richt A. Schrijnemakers een verzoek tot het college van B en W van Maastricht om in
zijn huis "een oven tot het bakken van aarden pijpen" te mogen installeren. Dit verzoek wordt
ingewilligd.
Twee jaar later klagen de gezusters Nijpels bij de gemeente over het ongerief, dat zij van de
belendende pijpenbakkerij van dhr. Schrijnemakers ondervinden. Tot op heden zijn dit de
schaarse gegevens over de pijpenmaker en -bakker Schrijnernakers.

In 1845 vestigt zich een lid van het beroemde pijpenmakersgeslacht Knoedgen in Maastricht.
Jan Knoedgen werkt van 1845 tot 1853 in Maastricht. Hij merkte zijn pijpen met de initialen JK
en de vijfpuntige ster, het stadswapen van Maastricht. In 1853 vertrekken de Knoedgens naar
het Belgische plaatsje Bree. De pijpenmakers Johannes en Johannes Lodewijk Dehue
hebben ongeveer gelijktijdig met de Knoedgens pijpen geproduceerd. Johannes richt in
1845 een verzoek tot de gouverneur van Limburg om achter zijn huis in de Capucijnenstraat
nr. 1080 een oven te mogen plaatsen tot het bakken van aarden pijpen. Na een onderzoek
door de stadsbouwmeester naar eventuele overlast verlenen Gedeputeerde Staten
toestemming aan Dehue om onder bepaalde voorwaarden een pijpenbakkerij op te richten.
Op 13 juni 1845 werd de toestemming verleend, maar op 4 augustus van hetzelfde jaar moet
Johannes Dehue het werk in zijn fabriek stilleggen, omdat de bepalingen t.a.v. brandgevaar
onvoldoend werden nageleefd. Dehue voerde als hielmerk de initialen JD met een
vijfpuntige ster. Na 1860 wordt Johannes Lodewijk Dehue nergens meer als pijpenmaker
vermeld.

In 1850 komen we een lid van de beroemde familie Wingender tegen in Maastricht. Het
bevolkingsregister vermeldt, dat Pieter Wingenter en zijn vrouw op 8 april 1850 naar het
Belgische Bree zijn vertrokken. Hoelang Wingender in Maastricht heeft gewoond en of hij er
ook gewerkt heeft, is nog onbekend.

Leden van de familie Steinebach waren voorlopig de laatste pijpenmakers in Maastricht.
Vanuit het Belgische Jemeppe komt Pieter Jan Steinebach in 1858 naar Maastricht om een
jaar later samen met de Knoedgens naar Bree te vertrekken.

Pijpelogische Kring Nederland 218

Pierre Jean vertrekt in 1860 naar Heer, een plaats in de Belgische provincie Namen. Het
bedrijf wordt voortgezet door Carolus Henricus en Pieter Lodewijk Steinebach.
Het is nog zeer de vraag, of de Steinebachs tussen 1858 en 1879 continu pijpen hebben
gemaakt. In de gemeenteverslagen o ver deze jaren wordt hun aardenpijpenfabriek niet elk
jaar vermeld. In 1880 richten Carolus Henricus en Pieter Lodewijk een aardenpijpenfabriek op.
De vestiging van deze nieuwe fabriek is eveneens een reden om te twijfelen aan een
continue produktie tussen 1858 en 1879.
Pieter Lodewijk Steinebach neemt de zaak in 1885 over. Hij adverteerde regelmatig in de
Limburger Koerier, een dagblad dat in een groot deel van de provincie Limburg werd
gelezen. De advertenties geven een goede indruk van het door hem gevoerde assortiment.
Van de pijpen genoemd in de advertenties wordt slechts een soort als 'Maastrichts fabrikaat'
aangeduid wat ongetwijfeld betekent, dat deze in eigen fabriek werd gemaakt. De
advertenties maken eveneens duidelijk, dat men niet meer kon leven van de verkoop van
pijpen alleen.

Naast pijpen verkocht Steinebach immers ook allerhande rookaccessoires. Hoewel hij de
enige pijpenmaker was in Maastricht en wijde omgeving kon er absoluut geen sprake zijn van
een monopoliepositie. In 1892, als Pieter Louis Steinebach zijn pijpenfabriek sluit, komt er
voorlopig een einde aan ruim drie eeuwen pijpenfabricage in Maastricht.

Nadere bij zonderheden
Veel pijpenmakers woonden in het zg. Boschstraatkwartier, een wijk aan de noordkant van
de stad. Pijpenmakers,ats Regout, Claessens, Scheer, Nierstrasz en Steinebach woonden hier
in resp. de 17e, 18e en 19e eeuw. Anderen woonden verspreid over de stad in o.a. de
Wolfstraat, Brusselsestraat en Hoogebrugstraat.

Pijpaarde
In Belg1e komt pijpaarde voor rond de plaatsen Andenne, Namen en Huy. In Duitsland wordt
deze delfstof o.a. aangetroffen in het Westerwald. Geologisch gezien is het mogelijk om in de
omgeving van Maastribht pijpaarde te vinden. Een artikel uit de 30er jaren beweert zelfs, dat
de Maastrichtse pijpenbakkers hun pijpaarde in de nabijheid van de stad dolven. Jammer
genoeg vermeldt de auteur geen bron, zodat deze bewering voorlopig naar het rijk der
fabelen moet worden verwezen.
Met vrachtschepen werd de pijpaarde via de Maas vervoerd. Schepen die van Maastricht
naar Luik en vice versa voeren, moesten de tol te Eijsden passeren. Overigens moeten we wel
bedenken, dat van alle pijpaarde, die de tol te Eijsden passeerde, slechts een deel in
Maastricht terechtkwam.
Uit de 17e eeuw zijn een aantal verklaringen van pijpenmakers over pijpaarde, waaruit blijkt,
dat zij deze kochten van o.a. de abdis van Andenne en Jeroen Bodart uit dezelfde plaats. Zo
verklaart Dionijs Michiels in 1687, dat hij al ruim dertig jaar zijn pijpaarde van de abdis van
Andenne koopt. Willem Bouillion en zijn zoon Marten verklaren in 1696, dat zij gedurende
zestien jaar hun pijpaarde zowel bij de reeds genoemde abdis als bij Jeroen Bodart hebben
gekocht.
De pijpenmakers op hun beurt verkochten af en toe pijpaarde aan geelgieters, die hiervan
mallen maakten voor crucifixen en dergelijke.

Ovens
Sommige pijpenmakers lieten hun pijpen bij pottenbakkers bakken. Pijpenmakers met een
grote produktie beschikten vaak over eigen ovens. Naast de al genoemde ovens van
Regout en Schrijnemakers kennen we uit de 17e eeuw nog twee vermeldingen over ovens.
Als Aert Janssen in 1682 een huis huurt in de Boschstraat, mag hij daarin op eigen kosten een
pijpenoven bouwen, mits hij deze afbreekt als hij de huur opzegt. Steven Granbroe verhuurt
in 1675 zijn huis in de Mariastraat aan Willem Loets. Deze verlangt, dat de oven wordt
afgebroken. De schouwen de schoorsteenmantel moeten weer worden hersteld. De schouw
was zeer waarschijnlijk door Steven Granbroe omgebouwd tot oven.

Pijpelogische Kring Nederland 219

Inventaris

In 1722 wordt op verzoek van Thomas Granbrou de Oude een inventaris opgemaakt van de

roerende goederen welke zich bevinden ten huize van Thomas Granbro de Jonge.

Per vertrek wordt een opsomming gegeven van de zich daarin bevindende spullen. Zo

bevinden zich

-in het bakhuis: een stenen bak

een oude aard kuip

een klopbank

38 pijpeplanken

-in het beneden werkhuis: een oude aard kuip

een oude werkbank

3 oude planken

-in het bovenste werkhuis: een werkbank

een ijzeren kachel

17 werkplanken

7 ongemonteerde schroeven

6 pijpeschroeven

7 koperen pijpevormen

16 kleine trimplanken

-op de zolder achter het werkhuis: 13 koperen pijpevormen

Tot nu toe is dit de enige mij bekende inventaris van een Maastrichtse pijpenmakerij. De
inventaris geeft een indicatie van de grootte van het bedrijf. Er worden twintig koperen
vormen en zes pijpenschroeven genoemd. Zes kasters konden dus gelijktijdig pijpen maken.
In de inventaris is sprake van zeven ongemonteerde schroeven. Hiermee worden zeer
waarschijnlijk pijpenschroeven bedoeld, wat het totale aantal op dertien brengt. Dat er geen
oven wordt vermeld, hoeft ons niet te verbazen, omdat de inventaris alleen roerende
goederen beschrijft.

Staatkundige situatie
De Staatkundige situatie in Maastricht zorgde nogal eens voor wrijvingen. Maastricht was
tweeherig: de prins-bisschop van Luik en de hertog van Brabant en later diens
rechtsopvolgers deelden er de macht. Dit verklaart de spreuk: Een heer is geen heer; twee
heren is een heer.
Ook in de rechtspraak kwam deze tweeherigheid tot uitdrukking: er bestond zowel een Luiks
als een Brabants rechtscollege.
In 1740 was er weer eens onenigheid gerezen tussen de prins-bisschop van Luik en Brabant.
Dit leidde ertoe, dat de prins- bisschop pijpaarde tot contrabande verklaarde. De pijpaarde
mocht de tollen te Namen en Huy niet passeren, waardoor de Maastrichtse pijpenbakkers
verstoken bleven van de aanvoer van deze voor hun bedrijf onontbeerlijke grondstof. Het
stadsbestuur wordt dan ook verzocht om te bewerkstelligen, dat de pijpaarde als vanouds
weer vrijelijk over het territoir van de prins-bisschop mag worden vervoerd. In hun verzoek aan
het stadsbestuur wijzen de pijpenbakkers er nadrukkelijk op, dat door het verbod op uitvoer
van pijpaarde de werkgelegenheid voor ongeveer 200 mensen op de tocht komt te staan.
Ook ten aanzien van de invoerrechten ontstonden er af en toe problemen. Dit ondervond
Petrus Regout, die in 1742 bij het comptoir van Baelen werd aangehouden. Op zijn kar
vervoert hij 12 korven pijpen waarover hij invoerrechten moet betalen. Baelen ligt op Luiks
grondgebied en omdat de cormniezen van mening zijn, dat Regout een Brabander is, moet
hij ondanks protesten zijnerzijds toch invoerrechten betalen. Het zal niet de laatste keer zijn,
dat het heffen van invoerrechten nadelig uitpakt voor de Maastrichtse pijpenbakkers.

In 1752 beklagen de pijpenbakkers zich schriftelijk bij het stadsbestuur. Ondertekenaars van
het request zijn de gebroeders Claessens en de weduwe Scheer. In het request schetsen zij
een beeld van hun negotie, dat ik de lezer niet wil onthouden:
Voor en na het beleg van Maastricht in 1748, zo zeggen zij, was de pijpenfabricage een
florerende bedrijfstak. De zeven meesters hadden ruim honderd arbeidslieden en knechten in
dienst. Maastrichtse pijpen werden uitgevoerd naar Holland, Duitsland, Brabant en vonden

Pijpelogische Kring Nederland 220

gretig aftrek in de wijde omgeving. De vraag was zo groot, dat zij er niet eens aan konden
voldoen. Plotseling kwam de klad in de afzet, omdat steden waar eveneens pijpenmakers
woonden, invoerrechten gingen heffen op "vreemde pijpen" . In Brabant moet voor ieder
gros "vreemde pijpen" 13 stuivers, in Gouda 8 stuivers en in Hasselt voor elke korf een schelling
worden betaald. Ook de stad Luik heft een invoerrecht op pijpen.
De pijpen die vanuit Holland, Brabant en Duitsland in Maastricht op de markt komen, worden
echter niet belast. Deze pijpen worden zelfs met "gehele karren binnen de stad gebracht en
verkocht."
De situatie is zo slecht geworden, dat vier meesters met hun knechten naar Brabant zijn
vertrokken om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Vooral de Duitse pijpen zijn een grote
concurrent voor de Maastrichtse produkten. De Duitse pijpenmakers hebben de pijpaarde
maar voor het opscheppen en bovendien is het stookhout er stukken goedkoper, waardoor
zij aanmerkelijk lagere produktiekosten hebben, wat de prijs van het produkt natuurlijk sterk
beïnvloedt. De Maastrichtse pijpenmaker kunnen hiertegen niet concurreren en verzoeken
het stadsbestuur om protectionistische maatregelen. Besloten wordt, dat uitsluitend leden
van het cremersambacht vreemde pijpen binne de stad mogen verkopen.

In 1777 is het weer raak. De pijpenmakers Regout, Scheer, Claessens en Nierstrasz richten een
verzoek tot het stadsbestuur om maatregelen te nemen tegen de invoer van vreemde pijpen
die in grote hoeveelheden in de stad worden verhandeld. Sinds 1775 worden er veel
"Duijtsche of Ceulsche" pijpen in Maastricht verkocht. De stad heft geen invoerrechten op
deze pijpen, hetgeen nadelig is voor de afzet van de lokale pijpen bakkers. Het stadsbestuur
neemt dezelfde maatregel als in het jaar 1752: alleen leden van het cremersambacht
mogen vreemde pijpen binnen de stad verhandelen.
Het verzoekschrift maakt ook melding van het feit, dat er een verbod op de invoer van
pijpaarde uit Brabant is en een verbod op de invoer van Maastrichtse pijpen naar Brabant.
Dit maakt twee dingen duidelijk. De Maastrichtse pijpenmakers moesten voortaan hun
pijpaarde van elders halen en ongetwijfeld is di het Westerwald geweest. In de tweede
plaats raakten de Maastrichtenaren Brabant als afzetgebied kwijt.

Merken en toeschrijvingen
Hoewel op dit moment de namen van ca. 30 pijpenmakers bekend zijn, blijft het moeilijk om
produkten aan bepaalde personen toe te schrijven. Voorlopig kunnen we alleen relaties
leggen tussen hielmerken met initialen en de tot nu toe bekende pijpenmakers.
De hielmerken met de initialen AM, JB, JS en WB zouden kunnen worden toegeschreven aan
Adriaan Mourlion, Joris Brock, Johannes Scheer en Willem Bouillion.
In de tachtiger jaren hebben met name de heren Huveneers en Hoogers veel pijpen en
pijpfragmenten in Maastricht verzameld. Zij vonden o.a. fehl-brand en ongerookte
exemplaren die aan plaatselijke pijpenmakers kunnen worden toegeschreven.
De 17e-eeuwse Maastrichtse pijpen hebben vaak een langgerekte, ietwat slurfvormige ketel
en een vrij dikke steel. De pijpen zijn vaak slordig afgewerkt. Van de zg. Walter Raleighpijpen
kennen we in Maastricht vele varianten. De gezichten hebben meestal een zwakke
expressie. Veel van deze pijpen maken de indruk in slechtsluitende mallen te zijn gemaakt.
De foto bij dit artikel toont een van de mooiste pijpen, die in Maastricht gevonden zijn. De
bovenkant van de ketel vertoont het randschrift THOMAS GRANBRO. Waarschijnlijk is het een
zelfportret. Als dat inderdaad zo is, zien we hier een van de weinig overgebleven
afbeeldingen van een 17e-eeuwse pijpenmaker.

Samenvatting
Samenvattend kunnen we concluderen, dat er vanaf de tweede helft van de 17e eeuw tot
het einde van de 19e eeuw een kleipijpenindustrie is geweest in Maastricht. De produkten
werden niet alleen voor de lokale en regionale markt geproduceerd, maar vonden tevens
hun weg naar de gewesten Holland en Brabant, alsmede naar het naburige Duitsland. De
bloeitijd van de Maastrichtse pijpenfabricage ligt in de eerste helft van de 18e eeuw.
Aanvankelijk kocht men de pijpaarde in Andenne en Namen. De aanvoer hiervan werd wel
eens bemoeilijkt door de vaak instabiele politieke situatie tussen de prins-bisschop van Luik en

Pijpelogische Kring Nederland 221

de hertog van Brabant, in casu diens rechtsopvolgers. Als alternatief konden de pijpenmakers
pijpaarde uit het Duitse Westerwald betrekken.

BRONNEN
Omdat het onderzoek nog in volle gang is, zal het voor ieder duidelijk zijn, dat in dit stadium
wordt afgezien van een bronvermelding.

Jos Engelen, Pijpenfabricage in Schoeneck

(PKN 1993, 15 (60), 493-496)

Schoeneck is een dorpje in de Lorraine, in het departement Moselle tegen de Duitse grens

aan tussen Metz en Saarbrücken. In de post-Napoleontische periode behoorde het tot

Frankrijk. In hun opgaves van pijpenfabrieken geven zowel Niels Augustin als Jean Leo slechts

een zeer summiere aanduiding van Schoeneck: midden 19e eeuw door Schmidt Frères tot

1870.

Verdere naspeuringen ter plaatse leverden toch een verrassend resultaat op: al in de 18e

eeuw kende Schoeneck en omgeving een bloeiende steen- en pannenfabricage en

daarnaaste een glasindustrie. Uit deze laatste industrie is waarschijnlijk de pijpennijverheid

voortgekomen. Immers een glasblazerij had voortdurend behoefte aan de "witte klei" zoals

men pijpaarde toen noemde voor de vervaardiging van aarden potten en het onderhoud

van de glasoven. Voor deze werkzaamheden had men een pottenbakker in dienst, die

echter hieraan geen volledige dagtaak had. Wat is dan logischer dan deze pottenbakker

nuttig in te zetten aangezien de voorwaarden van grondstof, kennis en een oven

voorhanden zijn? De kennis voor de fabricage kwam net zoals de pijpaarde uit Höhr-

Grenzhausen in de persoon van bijv. Paul Staudt, een pottenbakker die ook het pijpmaken

beheerste. Zo zien we, dat in 1816 Raspiller, de eigenaar van de glasblazerij, vergunning krijgt

een pijpenfabriek te beginnen. Een voorbeeld dat in het departement Moselle spoedig

gevolgd wordt door andere plaatsen en zo zien we pijpenfabricage ontstaan in Creutzwald,

Forbach la Lobe, Longeville-les Metz, Mondelange, Montigny en Saargemünd.

Beperken we ons echter tot Schoeneck. ook hier zagen anderen brood in deze voor hun

nieuwe industrietak en spoedig heeft Raspiller dan ook concurrentie te duchten van Ludwig

Schmidt, afkomstig uit Dirmingen die in 1826 reeds aan 26 arbeiders in Schoeneck werk

verschafte.

Schmidt verwerkte 800

centenaars kleiaarde per

jaar. uit een kleibrood van

50 kilo, prijs 3 francs,

vervaardigde hij meer dan

1800 pijpen, hetgeen een

minimale jaarproduktie

oplevert van 1.440.000

pijpen tegen een prijs van

8 francs per duizend

(11.520 francs). Het

dagloon voor een man

bedroeg 2 francs, voor een

vrouw 1 franc en voor een

kind ongeveer 60

centimes. Zijn produkten

waren zo zeer gevraagd,

dat de handelaren de

pijpen in Schoeneck aan de fabriek afhaalden.

Pijpelogische Kring Nederland 222

Anderen vestigden zich in Schoeneck: Otto Wagner uit Grossalmerode in Hessen, eveneens
bekend door zijn pijpaarde, en Heinrich Melling uit Schoeneck zelf en vervolgens Gaspar
Jung. In 1832 geeft de plaats werk aan 40 pijpenarbeiders. Het moeten er echter veel meer
geweest zijn, want veel families vervaardigen de pijpen als huiswerk, waarbij vrouw, kinderen

en grootouders assisteerden.
Naast gladde pijpen worden ook dierkoppen
vervaardigd en pijpen worden beschilderd met
bloemen, blaadjes enz. Een gewone pijp is 12 tot
15 cm lang en de lange pijpen tussen 18 en 37 cm.
Het hoogtepunt van de produktie lag rond 1850.
Het departement Moselle consumeerde rond dat
jaar meer dan 4 miljoen exemplaren, waarvan
Schoeneck er ca. 3,5 miljoen leverde!

Jean Leo geeft aan: Schmidt Frères, milieu 19e S.
Fabrique de pipes en terre fine de Cologne et de
Belgique et pipes émaillées. (Annuaire Bottin, 1862)
Een teruggevonden archiefstuk uit Les Archives départementales de la Moselle uit ca. 1850
laten we onverkort volgen. Tekst en inhoud spreken voor zichzelf: Fabrique de pipes en terre:

Les frères Schmidt et Jung, leur beaufrère, exploitent une piperie à Forbach et deux à
Schoeneck, ils emploient 23 hommesàa 2 fr. par jour et 49 femmes à 1 fr., leurs produits qu'ils
expedient dans toute la France, s'élevent a 3.520.000 pipes de terre, fines, émaillées,
ordinaires évaluées a 43.000 francs.

Tussen 1850 en 1870 vond de eerste teruggang plaats, vooral door de concurrentiestrijd
tussen het zeer grote aantal familiebedrijfjes. Maar de genadeklap viel in 1870 door de Frans-
Duitse oorlog, waardoor Schoeneck bij Duitsland ging behoren en invoerrechten moest gaan
betalen voor zijn export naar Frankrijk, hun traditionele afzetgebied. Nu moest er met Höhr-
Grenzhausen geconcurreerd worden, dat de grondstof, de pijpaarde, dichtbij had en de
Zuidwest-markt bevoorraadde. Dit betekende het einde van de pijpenfabricage.
Schmidt stopte in 1875 in Forbach. De laatste pijpenmaker in voornoemde plaats was ene
Heinrich Kiefer in 1884. Toch is er iets overgebleven van de toenmalige pijpenindustrie en wel
de bijnaam die de Schoenecker tot op heden achtervolgt: Pfiffekopf!

In een klein 'museum' in het oude schoolgebouw in Schoeneck bevindt zich een kistje met
pijpenkoppen en stelen, afkomstig van bodemvondsten uit Schoeneck en omgeving.
Praktisch alle fragmenten stammen uit de fabriek van Schmidt. Opvallend is de sneeuwwitte
klei, de goede afwerking van de
koppen, die gebotterd, geradeerd en
geglaasd zijn. Praktisch alle koppen
dragen als zijmerk op de hiel ter
rechterzijde het cijfer 5 of 7. Links is een
onduidelijk zijmerk te zien, dat wat
wegheeft van een ontploffende bom.
Het hielmerk zelf is bijna onleesbaar, al
valt vaag 46 te onderscheiden.

Toch zijn er uit de Schmidt Freres-produktie ook Jacobpijpen bekend, zowel met de tekst Je
suis le bon Jacob als Je suis le beau Jacob. In beide gevallen merkte men met de letters SF

BRONNEN
-Augustin, Niels: Het Europese pijpen-prentenboek, 1981
-Leo, Jean: Les pipes en terre Francaises, Brusse, 1971
-Raphaël, Maurice: Les pipes en terre Francaises, Vitrolles 1991
-Mamy Bernard: Reprint Culottage des pipes, Parijs 1982

Pijpelogische Kring Nederland 223

Jos Engelen en Har Rutten, Maaseikse pijpen in Stevensweert

(PKN 1993, 15 (60), 497-500)

In 1952-1953 werden in Stevensweert opgravingen gedaan om de precieze ligging van het
middeleeuwse kasteel van Stevensweert vast te stellen. Daarbij kwamen rond de Ned. Herv.
kerk die in oorsprong deel had uitgemaakt van het vroegere kasteelcomplex, een
aanzienlijke hoeveelheid ongerookte pijpen te voorschijn, die in juli 1992 na een particuliere
zolderopruiming in ons bezit kwam. Het betreft hier met zekerheid pijpen uit Maaseik, niet
alleen vanwege hiel- en andere kenmerken maar vooral gezien hun kleibewerking en
baktechnische afwerking (Afb. 1 en 2)

Het meest intrigerende in deze vondst was vooral het veelvuldig voorkomen van het hielmerk
K, dat door Peter Hölsenspies c.s. tussen 1832 en 1879 gezet werd in Stevensweert, terwijl
pijpen met K als hielmerk daar praktisch niet als bodemvondst worden aangetroffen. En hoe
komen zoveel ongerookte pijpen op een dergelijke plek terecht?
De navolgende reconstructie levert naar ons idee een plausibel antwoord op beide vragen:
Zoals bekend (1)(2) was Peter Hölsenspies in de periode 1817- 1830 werkzaam bij de
pijpenfabriek van Francois Ritzen (hielmerk F.R.) in Maaseik en vestigde zich ca. 1832 als
zelfstandig pijpenfabrikant in Stevensweert, waar hij en vervolgens zijn zonen pijpen
fabriceerden in zijn eigen werkplaats met oven.
In 1835 deponeerde hij de letter K als zijn hielmerk. Terwijl de fabriek van Ritzen een hoge
vlucht nam, bleef het fabriekje van Hölsenspies kleinschalig. Maximaal 9 arbeiders telde zijn
bedrijf, waarvan het merendeel familieleden. En een omzet van 4000 gros op jaarbasis
vormde voor minimaal twee kroostrijke gezinnen zeker geen vetpot: wat is dan logischer om
naast zijn eigen produktie de oude banden met Ritzen aan de overzijde van de Maas op een
steenworp afstand te herstellen en voor Ritzen als grote fabrikant te gaan werken. Deze vorm
van 'horigheid' was de familie Hölsenspies nog zeer bekend vanuit Höhr-Grenzhausen in het
verleden: en dan is het ook al niet meer zo vreemd de letter K, die bij Ritzens opgave van
gezette merken in 1829 niet voorkwam, veelvuldig te zien voorkomen op de produktie van
Ritzen vanaf die tijd en daarvan tal van vondsten terug te vinden in Stevensweert: in 1860
overlijdt Peter Hölsenspies en in 1861 wordt de fabriek van Ritzen in Maaseik opgeheven. De

Pijpelogische Kring Nederland 224

zonen Hölsenspies zitten dan ongetwijfeld met aanzienlijke restanten geërfde Ritzen-pijpen in
hun maag, waarvoor de afzetmogelijkheden minimaal waren.
Wanneer dan in 1864 bij de Ned. Herv. kerk, waar zoon Peter Willem koster was, een portaal
wordt gebouwd en een ophoging met verstevigde grond noodzakelijk is, worden daarvoor
alle relevante materialen gebruikt en de ongerookte pijpen waren hierop een welkome
aanvulling.
Saillant detail hierbij is nog, dat de gevonden pijpen volledig overeenkomen met de
honderden pijpen die gebruikt zijn om de oven van Ritzen in 1861 mee op te vullen bij de
sloop en die bij de opgraving in 1985 in Maaseik te voorschijn kwamen.

BRONNEN
I PKN-monografie 1985, Afstammelingen van Westerwaldse pijpmakers in beide Limburgen.
2 R.A.M. Rapport 2. Regionaal Archeologisch Museum Maaseik, Wij vinden hier pijpen... Waer
is den Toeback?

Pijpelogische Kring Nederland 225


Click to View FlipBook Version