The words you are searching are inside this book. To get more targeted content, please make full-text search by clicking here.
Discover the best professional documents and content resources in AnyFlip Document Base.
Search
Published by ewout.k, 2018-01-26 15:30:56

jrg 11-15 test

jrg 11-15

Jan van Oostveen, Pijpekoppen uit afvallagen van Wittenburg

(PKN 1990, 13 (49), 218-220)

In aflevering PKN 12,47 schreef de heer Smiesing over zijn vondsten van Wittenburg. Deze
vondsten betroffen echter een vrij kort tijdsbestek, nl. 1725-1735. Hier wil ik graag een breder
tijdsbestek behandelen.

Locatie
Het terrein van mijn opgravingen (afb.
1) is gelegen tussen de
Kattenburgervaart (zie 4), de Grote
Wittenburgerstraat (5), de de Derde
Wittenburgerdwarsstraat (6) en de
Tweede Wittenburgerdwarsstraat (7).
Op dit terrein heb ik op drie plaatsen (I,
2,3) in oude afvallagen gegraven.

17e-eeuws materiaal uit locatie 1
Uit deze afvallaag langs de Kattenburgervaart werden ca. 1000 pijpenkoppen geborgen.
Het grootste gedeelte hiervan was ongemerkt of droeg de stippenroos (77 ex.)
Tot de meest gevonden gemerkte pijpen behoorden de Amsterdamse merken SM, TW
(monogram), RW (monogram) en WS.
Tot de geheel versierde pijpen behoorden 1 barokpijp en 1 Jonaspijp.
Een ietwat bijzonder exemplaar is de overigens slecht afgewerkte pijp (afb. 2) met behalve
een kopradering ook een radering op de steel.

18e-eeuws materiaal uit locatie 2

Deze plek leverde behalve een kwispedoor en
een zalfpotje ook 180 pijpenkoppen op, die
gedateerd moeten worden tussen 1750 en
1780. Opmerkelijk is dat 153 van de 161 ovoïde
pijpenkoppen een hielmerk dragen. De meest
voorkomende merken zijn de gekr. 83 (41 ex.),
de gekr. 75 (16 ex.) en de gekr. E (5 ex.)
Een niet alledaagse vondst vormt de
pijpenkop met een koperen vonkenvanger
(afb. 3). Aan het eind vanhet kettinkje zit een
oog, dat over de steel werd geschoven.
Een Engels aandoende pijp is die met als
ketelmerk de gekr. 59 waarvan ik er twee heb
gevonden (afb. 4).
Van de hier gevonden pijpenkoppen hadden
er 19 een zijmerk of versiering. De vissebek met
als merk de gekr. 41 is hiervan wel de aardigste
(afb. 5). Het waarschijnlijk Goudse wapen is
niet meer als zodanig te herkennen. Precies
dezelfde vissebek is afgebeeld in PKN 1,4 pag.
12, afb. 3 waarbij de steel op dezelfde plaats is
afgebroken.

Pijpelogische Kring Nederland 101

Zeer opmerkelijk was, dat het zijmerk de stoel maar liefst 6 keer werd gevonden (afb. 6).
Naast 3 lobbenpijpen kwamen nog voor: de gekr. 24 (2 ex.), de gekr. 47 (2 ex.), de gekr. 81,
de gekr. 91, het fortuyn, de gekr. VR en de snoek met drie golfjes en HLR.

17e-eeuws materiaal uit locatie 3
In deze laag onder de laag onder de oude Grote wittenburgerstraat werden 138
pijpenkoppen opgegraven. Hoofdzakelijk 17e eeuws materiaal.
Van deze 138 koppen bleek 70% ongemerkt te zijn.
Tot de pijpen die wel een hielmerk hadden, behoorden o.a. de posthoorn, IM en IWB.
Ook de puntroos werd in deze laag veel gevonden (15 ex.)

Conclusie
De 17e-eeuwse pijpen van Wittenburg waren over het algemeen van het goedkopere soort.
Dit stemt overeen met de vondsten van de heer Smiesing.
De pijpenkoppen uit locatie 2 daarentegen waren goed afgewerkt en bezaten over het
algemeen een hielmerk.
Aan de hand van deze vondstresultaten zien we, dat de bewoners van Wittenburg
begonnen met goedkope, slecht afgewerkte pijpen en in de loop van de 18e
eeuwovergegaan zijn op de betere, Goudse produkten.

Lodewijk van Duuren, Pijpenfabricage in Zemmer

(PKN 1990, 13 (49), 218-220)

In de 18e eeuw begint in een aantal Europese landen de overheid met het opzetten van

statistieken zoals volkstellingen, bedrijfstellingen en handelsstatistieken, die inzicht moeten

geven in de toestand van het land. Met name in de 19e eeuw worden deze statistieken

belangrijke bronnen voor het onderzoek naar de pijpennijverheid. Door een sterke afname

van het aantal bedrijven en daarin werkzame personen verdwijnt deze tak van industrie in de

20e eeuw geleidelijk uit de statistieken.

In de Oostenrijkse Nederlanden (België) vond reeds in 1764, georganiseerd door de Raad

van Financiën, een gedetailleerde inventarisatie plaats van alle fabrieken en daarmee ook

van een aantal pijpenfabrieken (1). Door Fraikin zijn veel gegevens over deze pijpenfabrieken

opnieuw gepubliceerd (2,3). Het zijn per provincie

gerangschikt de volgende plaatsen:

in Brabant: Brussel en Schaffen

in Antwerpen: Antwerpen, Lier (=Lierre), Balen

en Olmen

in Henegouwen: Doornik (=Tournai)

in Namen: Andenelle.

De fabriek in Zemmer werd echter niet door Fraikin
genoemd. Zemmer (ook wel Zimmer of Zimmeren) was
destijds gelegen in het departement Luxemburg, één
van de "provincies" van de Oostenrijkse Nederlanden,
maar ligt nu door latere grenswijzigingen in Duitsland.
Zemmer is gelegen in de Zuidwest-Eifel niet ver van
Trier, tussen de Kyll en de Salm, twee zijrivieren van de
Moezel. Het gedeelte tussen de gebroken lijnen op het
hiernaast afgebeelde kaartje geeft het gebied aan
van het Bureau Zemmer, een onderdeel van het
departement Luxemburg.

Pijpelogische Kring Nederland 102

Zemmer is als plaats van pijpenfabricage niet onbekend, maar de hier gepresenteerde
gegevens geven zoveel nieuwe details, dat een volledige publikatie in de PKN zinvol lijkt. In
het boek Tonpfeifen (4) wordt vermeld: "Reeds in 1764 zouden in Zemmer 3 of 4 pijpenbakkers
gewerkt hebben. Helemaal zeker is dit pas vanaf 1789 met de komst van de pijpenbakker
Heinrich Menningen uit Höhr. Na diens dood in 1810 verdwijnt dit ambacht uit Zemmer. In de
plaatsen Speicher, Bruch en Orenhofen werd omstreeks 1800 met de productie begonnen
die nooit van groot belang is geworden." Alle drie plaatsen liggen in het gebied van Bureau
Zemmer.

In de publikatie van Moureaux staan de volgende vragen en antwoorden m.b.t. de
fabrieken van aarden pijpen.
DEPARTEMENT LUXEMBURG" Bureau Zemmer
ZEMMER: Pijpenfabrieken
1 Naam van de fabriek

Er zijn drie of vier fabrikanten van aarden pijpen (I)
2 Naam van de eigenaars

-
3 Datum waarop het bedrij f opgericht is

Het betreft bedrijven die al heel lang, van vader op zoon bestaan.
4 Vermelding van de octrooien die eventueel aan de fabriek verleend zijn

Geen vermelding.
5 Aantal arbeiders

Er wordt niet vermeld of deze drie of vier fabrikanten aan andere personen dan
zichzelf werk verschaffen.
6 Hoeveelheid en aard van de produkten van het bedrijf
Zij produceren samen jaarlijks ongeveer 4000 gros (4)
7 Afzetgebieden van de fabriek
De provincie, het vorstendom Trier en Frankrijk. De export vindt plaats per boot over
de Moezel per honderd gros per keer, tezamen met aardewerk.

8 Gebruikte grondstoffen, met eventueel de vermelding van de heffingen (uitvoerreahten)
van de vreemde mogendheden die deze grondstoffen uitvoeren

De grondstoffen komen uit de streek zelf.

9 Invoerrechten geheven door de buitenlandse mogendheden, wanneer de koopwaar van
het bedri f op hun grondgebied wordt binnengelaten

Naar het buitenland bescheiden heffingen (5).

10 Opmerkingen over fraude, waartoe de industrie aanleiding kan geven

Voor frauduleuse vermenging hoeft niet te worden gevreesd, omdat elk van de
fabrikanten angstvallig waakt over zijn produkt.

NOTEN

1 In 1766 heeft men vermeld: te Zimmeren en te Speicher is er een fabriek van aarden pijpen,
werk verschaffend aan twee meesters.

2 In 1766 heeft men vermeld, dat deze fabrieken al 13 jaar bestaan. Men heeft in de kantlijn
toegevoegd: N.B. de controleur was in 1764 slecht geïnformeerd over de oprichting.
3 In 1766 heeft men verduidelijkt: deze twee meesters verschaffen werk aan drie arbeiders,
wat een totaal geeft van 5 personen.
4 In 1763 heeft men vermeld: er kunnen per jaar 4000 gros gemaakt worden; er zijn slechts 3
personen. In 1766: zij vervaardigen jaarlijks 4400 gros, geschat op een bedrag van 1550
florijnen.
5 In 1766 heeft men verduidelijkt, dat men geen enkele belasting betaalde bij binnenkomst in
Frankrijk en dat men een belasting van 5 stuivers per karrevracht betaalde bij binnenkomst in
het vorstendom Trier.

Pijpelogische Kring Nederland 103

Uit de beschreven antwoorden komt voor Zemmer globaal het volgende beeld naar voren:
de pijpenfabrieken in Zemmer en omliggende plaatsen zijn nooit van grote betekenis
geweest. In 1766 waren er slechts twee meesters met drie arbeiders. In 1753 ligt de start van
deze pijpennijverheid, die aan het begin van de 19e eeuw weer zal verdwijnen. Ondanks
haar geringe omvang is deze nijverheid van meer dan lokaal belang geweest, omdat een
deel van de produktie naar Trier en Frankrijk werd uitgevoerd.
Hoewel Zemmer niet aan een waterweg is gelegen, vindt het vervoer van de pijpen per
schip plaats. De produkten worden tezamen met aardewerk vervoerd, hetgeen niet zo
verwonderlijk is, omdat in Zemmer, Speicher, Niersbach, Bruch en Erbuche totaal 14
pottenbakkerijen aanwezig waren. Men is voor grondstoffen niet afhankelijk van invoer,
omdat de pijpaarde in de streek zelf werd gewonnen. De opmerking over fraude maakt het
waarschijnlijk, dat de pijpen door middel van hielmerken, namen op stelen of anderszins
gemerkt waren. Mogelijk worden nog eens produkten gevonden, die met deze streek in
verband gebracht kunnen worden.

LITERATUUR

1 Ph. Moureaux (1974 & 1981) La statistique industrielle dans les Pays-Bas autrichiens à
l'époque de Marie-Thérese. Twee delen. Brussel, Koninklijke Commissie voor de Geschiedenis
2 J. Fraikin (1981) Pipiers de Belgique. Liege
3 J. Fraikin (1981) Pipe Makers in Wallonia. B.A.R. V,Europe 2
4 M. Kügler (1987) Tonpfeifen. Höhr-Grenzhausen

(Met dank aan Jenny Janssen voor haar correctie en redactie)

Lodewijk van Duuren, Zes merken op een pijpesteel

(PKN 1990, 13 (50), 233)

Al mogen de figuurtjes op deze pijpesteel (afb.1) misschien niet als merken beschouwd
worden, merkwaardig en vrij uitzonderlijk is de
versiering wel. Op het steelfragment (lengte 5 cm,
diameter 8-9 mm) staat een versiering die met een
bandstempel is aangebracht: twee banden tussen
raderingen; op beide banden zijn drie figuren te
zien, gescheiden door drie sterren. Bovenaan een
bloem, een klaverblad en een hand, onderaan een
kroon, een Bourgondische lelie en een herhaldisch
wapen. Het wapen zou van Bergen op Zoom
kunnen zijn. In ieder geval vullen de drie
zogenoemde sint-andrieskruisen niet het gehele
schildvlak en is onderaan iets te zien, wat de drie
bergen uit het wapen van Bergen op Zoom zou

kunnen aanduiden (afb. 2).
De overige figuren zijn
bekende pijpmakersmerken. Gedeeltelijk over de bandstempel
heen zijn een aantal ruitvormige versieringen ingestempeld.
Onderaan het bandstempel één en bovenaan waarschijnlijk vier. Dit
onbekende motief in ruitvorm heeft iets weg van een gestileerd
leliekruis.

De steel is gevonden op het Noordbolwerk in Middelburg. Van welke

Pijpelogische Kring Nederland 104

vindplaatsen zijn vergelijkbare vondsten bekend? Misschien geven vindplaatsen en mogelijk
ook de kop die bij deze steel hoort meer opheldering over de herkomst en de maker van
deze pijp.

Ruud Stam en Freek Mayenburg, Een stort van Adrianus van Duijn

(PKN 1990, 13 (50), 226-232)

In 1989 is bij de aanleg van de Goudse Hout, in een verbindingsdam tussen grasland
percelen, langs een slootrand een aardige stort van pijpen en ander aardewerk gevonden
met het merk de gekroonde 65. Helaas kwamen er ook andere hielmerken in de stort voor,
die niet aan Adrianus van Duijn toe te schrijven zijn. Dit bemoeilijkt de determinatie van
ongemerkte figurale pijpen.
De stort is slechts voor een deel door ons uitgegraven. Daarom hebben we geprobeerd om
meer materiaal te achterhalen en te fotograferen. Uit de collecties van twee middelbare
scholieren Mark van der Berg en Onno van Leeuwen is een aantal pijpen gefotografeerd.
Mede dankzij hun medewerking en oplettendheid is dit stukje geschiedenis niet verloren
gegaan.

Adrianus van Duijn leefde van 1813 tot 1882. Hij werd 69 jaar oud. Van 1841 tot aan zijn dood
was hij als pijpenmaker werkzaam. Daarna neemt tot 1885 zijn vrouw het bedrijf waar,
waarna zijn zoon Martinus Nicolaas van Duijn de pijpenmakerij overneemt.
Een uitvoerige beschrijving van het geslacht Van Duijn is in Pijpelijntjes door Duco
gepubliceerd (1).

Het vondstmateriaal

Het verzamelde gladde materiaal bestond uit:

HB0 Hielmerk Bijmerk Kleur

Ovoïde sigarettepijpje 32 16 12 65 gekr. w- z

Ovoïde pijp 49 25 19 65 gekr. z

Ovoïde pijp 53 27 21 65 gekr. r.:WvG w

Ovoïde pijp 61 30 23 65 gekr. r.:WvG w

Kromkop 55 30 23 65 gekr. l.:WvG w

De kromkop die van een hoog, weinig algemeen model is, is volgens Duco (2) tussen 1860 en

1880 te dateren.

In de figurale pijpen moet een tweedeling worden gemaakt: de pijpen die met zekerheid
aan A. van Duijn toe te schrijven zijn (afb. 1 t/m 8,10,11, 13, 14, 16 t/m 19) en de overige
figurale pijpen. De aan Van Duijn toegeschreven pijpen zijn (behalve het fragment van 16,17)
met de gekroonde 65 gemerkt. Van de overige pijpen zijn alleen de meest spectaculaire
afgebeeld (afb. 9 en 12). Immers deze kunnen door Van Duijn gemaakt zijn en zijn in ieder
geval zeldzaam. Daarnaast zij voor de volledigheid vermeld, dat in de stort de volgende
ongemerkte figurale pijpen voorkwamen:

-pijp in de vorm van een vrouwenbeen met kousenband
-de Rembrandt-pijp (3)
-geribbeld hoog en slank sigarettepijpje met liggende herdel op de steel, zwart
-pijpje met liggende soldaat op de steel (4) Romein in rood, zwart en wit
-fragment van een pijp met bloemetjes op de ketel en de hiel als eikel uitgewerkt
-5,7 cm hoge potentaat (5)
-pijp met afbeelding van een man aan de ene zijde en een vrouw met parasol aan de
andere zijde (6)

Aan overig materiaal zijn in de stort nog twee grospenningen met de gekroonde 65
aangetroffen (afb. 15) en een krom steelfragment met aan de ene kant A:VAN DUIN en op
de andere kant IN: GOUDA.

Pijpelogische Kring Nederland 105

Nadere datering
De pijp ter herdenking van de verovering van Den Briel zal vermoedelijk in het
herdenkingsjaar 1872 (1 april 1572) zijn gemaakt. De pijp van afb 16 en 17 stamt uit 1874 en
stelt de inhuldiging van koning Willem III voor (2). Hiermee wordt de globale datering op basis
van het gladde materiaal bevestigd. Ook de pijp van afb. 10 en 11: de herdenking van
Waterloo (2) (7) valt binnen een datering die van een produktie tussen 1860 en 1880 uitgaat.
Wel moet worden aangetekend, dat de bovengrens van 1880 minder nauwkeurig is en dat
bovendien de datum waarop gestort is, onbekend is, alsmede hoe lang de pijpen in depot
gelegen hebben. De veronderstelling dat de pijp na het opruimen van oude niet meer
courante voorraden gestort zijn, lijkt niet onlogisch. (Na de dood van Van Duijn?)

De pijp voor de scheepvaart en handel (afb. 1 t/m 3) draagt het jaartal 1835. Dit ligt nog
voor de datum waarop Adrianus van Duijn als pijpenmaker begon. De vondst van een
aantal van deze pijpen in deze stort illustreert de lange periode die kan bestaan tussen de
datering van het eerste exemplaar en het jaar waarop sommige exemplaren in een stort
terechtkomen (8)

Tot slot
In het artikel in Pijpelijntjes merkt Duco op, dat helaas over de produktie van A. van Duijn
weinig bekend is: "Hij zal een marktaandeel gehad hebben in lange pijpen, maar
fabriceerde wellicht ook korte figurale pijpen. " Door deze vondst is thans in ieder geval een
deel van de door Adrianus van Duijn gemaakte pijpen bekend en kan een aantal aan hem
worden toegeschreven.
Opvallend is dat onder deze pijpen zeer originele exemplaren aanwezig zijn, welke we niet
uit andere produkties kennen. Als we dit gegeven combineren met het feit, dat het kleine
bedrijf van Van Duijn -zoals blijkt uit de toegekende patentklassen (1) -groeide in een periode
waarin de gilderegels definitief werden afgeschaft (1855) waardoor de grote fabrieken
werden bevoordeeld, dan mag verondersteld worden, dat de produktie-innovatie van Van
Duijn het bedrijf geen windeieren heeft gelegd.

Afbeeldingen

1 t/m 3 Rechts in medaillon Neptunus in strijdwagen, getrokken door twee paarden, en links in
medaillon een driemaster. Naar de roker toegekeerd het gekroonde wapen van Gouda.
Tekst op de kop: BLOEIENDE SCHEEPVAART / LEVE KOOPHANDEL EN ZEEVAART / 1835. Merk
gekroonde 65. Hoog 50 mm. In zwart, wit en rood.

4 en 5 Links: Geuzen trekken Den Briel binnen, rechts: geuzenvloot. Op steel: BRIELLE 1 APRIL
1572/ 3E EEUWFEEST. Merk de gekroonde 65. Hoog 55 mm. In zwart, wit en rood. In zwart en
wit ook nog een kleiner model van 51 mm hoog.

6 Ribbelpijp. Merk de gekroonde 65. Hoog 51 mm. In wit, zwart en rood.

7 en 8 Stippelpijp met twee medaillons. Links: soldaat met tent, rechts: marketentster. Merk de
gekroonde 65. Hoog 51 mm.

9 Mannenkop met tulband. Ongemerkt. Hoog 51 mm.

10 en 11 Fragment met aan een zijde A.VAN DUIJN met daarboven ...VADERLAND..., andere
zijde gekroonde 65. Helbers beschrijft deze pijp. Aan de ene zijde de tekst: VOOR KONING EN
VADERLAND, met daarboven een ovaalomgeven door floale versieringen met daarin koning
Willem II (als prins van Oranje). Aan de andere zijde een driemaster met als opschrift
NEERLANDS WELVAREN (7). Deze pijp is in 1863 ter ere van de herdenking van Waterloo
gemaakt (2).

12 Soldaat met snor en pet. Ongemerkt. Hoog 38 mm.

Pijpelogische Kring Nederland 106

13 en 14
Kleine
Mercurius/N
eptunus-
pijp. Merk
gekroonde
65. Hoog 39
mm. In wit
en zwart.

15 Twee
grospenning
en met
gekroonde
65.

Pijpelogische Kring Nederland 107

16 en 17 Lange pijp van uitzonderlijke vorm, met links: koets getrokken door zes paarden;
rechts: optocht van acht ruiters. Vormnaden als bladranken afgewerkt. Ongemerkt. Hoog 94
mm. Deze pijp is vermoedelijk gemaakt door Van Duijn ter ere van de inhuldiging van koning
Willem III in 1874 (2).

18 Huzaar met gekroonde 65 op muts. Hoog 68 mm.

19 Sigarettepijpje. Merk gekroonde 65. Lang 74 mm. Zwart. 108
Pijpelogische Kring Nederland

NOTEN
1 D. Duco: Het Goudse Kleinbedrijf in de 19e eeuw. Pijpelijntjes X (2), 1984
2 D. Duco: Mondelinge mededelingen
3 W. Krommenhoek en A. Vrij: Kleipijpen, drie eeuwen Nederlandse kleipijpen in foto's,
Amstelveen,1986. Zie nrs 883, 883a
4 N. Augustin: Het Europese Pijpen-prentenboek, deel I, 1980. zie nr. 57a: middelste.
5 Idem: zie nr. 53. De pijp van Van Duijn is echter groter.
6 W. Krommenhoek en A. Vrij: zie nrs 952 en 952a
7 G.C. Helbers: ons Vorstenhuis en de Goudse Pijpmakers. In: Nederlandsche Leeuw, maart
1947, nr. 3
8 A. Carmiggelt: Het belang van gesloten vondstcomplexen voor de datering van kleipijpen.
PKN XI, 42, 1988

Aan Don Duco wil ik dankzeggen voor de mondelinge mededelingen en met name voor de
gegevens over de pijpen van de afbeeldingen 10, 11, 16 en 17. Foto's: Freek Mayenburg.

Jos Engelen, Aanvulling op enige bedevaartspijpen

(PKN 1990, 13 (50), 234-236)

Zoals we al in PKN 40 hebben gezien, verspreidde de verering van de H. Quirinus zich vanuit
Neuss over het gehele Rijnland. Deze verering betrof de H. Quirinus als de Romeinse soldaat-
martelaar, en de gevonden pijpenfragmenten (N. Augustin en F. Tijmstra) schreven we,
weliswaar als these, toe aan deze heilige.
Recente ontdekkingen van nieuwe bedevaartplaatsen en nader onderzoek leverde een
aantal verrassende ontdekkingen op: beide pijpenfragmenten, evenals de hieronder
beschreven pijpen, dienen toegekend te worden aan een van de andere acht bekende
heiligen met de naam Quirinus. Het betreft hier de H. Quirinus uit het Rijnland, priester en
vicaris-generaal van Nicasius, bisschop van het bisdom Rouen in N.W.-Frankrijk. Samen met
deze Nicasius was hij vanuit Rome naar Gallië gekomen om de bevolking te kerstenen. Hij
preekte vooral in de streek van Vexin tussen Parijs en Le Havre en werd in Ecos gemarteld en
gedood rond het jaar 300. Zijn lichaam werd begraven in Gasny, vlakbij Rouen. Daar
ontstond zijn verering vooral door zieken, die hem aanriepen om zijn moed en
standvastigheid.
Tijdens de Franse revolutie in 1789 werd zijn lichaam, opdat het niet
onteerd zou worden, overgebracht naar Malmedy in België, waar het
zich nu nog bevindt en waar de H. Quirinus vooral wordt
aangeroepen tegen zenuwziekten en rheuma.
Tal van plaatsen namen de verering van deze heilige over. Zo ook
Rott, een klein plaatsje ca. 15 km ten zuiden van Aken. Een van de ons
bekende fragmenten vertoonde een afBeelding van een heilige,
vergezeld van enkele letters. Een eerste reconstructie leverde de
veronderstelling op, dat het ging om de H. Judas Thaddeus met als
tekst AN HEISTERBACHERROTT, hetgeen volstrekt foutief bleek te zijn.
Het betreft hier toch de H. Quirinus met de martelaarspalm en de
tekst: ANDENKEN AN ROTT.

Vanuit Rott kwam de verering
aan het begin van deze eeuw
ook in Wahlwiller in Zuid-
Limburg terecht, waar in 1939
ook een relikwie werd
verworven.
Toen in mei 1989 de oven van
de firma Trumm-Bergmans in
Weert werd verplaatst naar zijn
definitieve locatie, vonden we

Pijpelogische Kring Nederland 109

in de onmiddellijke omgeving van de oven tal van ongerookte pijpfragmenten- waarover in

de toekomst een aparte publicatie zal verschijnen- en daarbij de hieronder afgebeelde

bedevaartpijp uit Wahlwiller, vervaardigd in een driedelige vorm. Op het eerste gezicht lijkt

dit nietsbijzonders, behalve het feit dat wederom een nieuwe loot is toegevoegd aan de al

rijk gevulde bedevaartpijpenstam, maar een confrontatie van deze pijp met de driedelige

koperen vorm van Trumm-Bergmans van Pietersrade (zie PKN 41, p. 9) leverde het

verrassende gegeven op, dat het tussenstuk van deze vorm ook gebruikt is voor de fabricage

van de pijp uit Wahlwiller, zodat ook deze bodemvondst met zekerheid toegeschreven kan

worden aan de firma Trumm-Bergmans uit Weert.

Overigens blijkt Pietersrade waar we twee jaar naar gezocht hebben een voorstadje te zijn

van Kerkrade, een tegenwoordige parochie in Chevremont, een deel van Kerkrade. Zou de

afbeelding aan de voet van Quirinus misschien de havik kunnen zijn, die hoort bij de H.

Quirinus (Ze eeuw, martelaar te Rome)? Deze havik weigerde de uitgerukte tong van de

heilige op te eten.

Dan moeten we nu nog even

terugkomen op

Scherpenheuvel / Montaigu.

(Zie PKN X, 39) Het hierna

getoonde fragment werd

samen met een groot aantal

andere pijpfragmenten in

1990 gevonden in de stadswal

van Bree, waar ze als

versteviging van de grond

gediend hadden. Ze zijn alle

afkomstig van de pijpenstort

van Jean Knoedgen uit Bree, die bij de Gerdingerpoort zijn oven en stort had. Alle

fragmenten zijn ongerookt, breuk en misbaksels. Hiertussen bevond zich deze tot dusverre

onbekende bedevaartspijp uit Scherpenheuvel/Montaigu, van sneeuwwitte pijpaarde

vervaardigd in een driedelige vorm.

Het hiernaast afgebeelde tussenstuk van een driedelige koperen vorm is
afkomstig van de firma Trumm-Bergmans te Weert. Het betreft hier de
heilige Genoveva, patrones van Parijs. Ze werd-: 422 te Nanterre geboren
en ontving op vijftienjarige leeftijd de maagdenwijding. Bij de aanval van
Attila de Hun op Parijs in 451 zou zij de bevolking krachtig gesteund
hebben in de nood. Zij stierf in 512; feestdag 3 januari. Zij wordt meestal
afgebeeld met in haar hand een boek en een brandende kaars. (Als
symbool: toen deze eens uitwaaide op straat, ontvlamde ze vanzelf weer
in de handen van Genoveva). Zij wordt in Holset bij Vaals aangeroepen
bij oog- klachten. Tal van wonderbaarlijke genezingen staan
opgetekend in een kroniek van het St.Lambertuskerkje te Holset.
Wekelijkse bedevaarten vonden vooral plaats uit de omgeving van
Aken.

Pieter Smiesing en Edward Zimmerman, Pruisische pijpenfabricage
in Polen

(PKN 1990, 13 (50), 237-248)

Inleiding

Pijpelogische Kring Nederland 110

De laatste decennia is de belangstelling voor de voormalige kleipijpenindustrieën en hun

produkten sterk toegenomen. Er verschenen

verscheidene monografieën over

pijpmakerscentra en artikelen over

kleipijpen in tijdschriften voor verzamelaars

zoals de Pijpelogische Kring Nederland, The

Society for Clay Pipe Research en sinds kort

in Knasterkopf.

In Hollandse publikaties wordt, vooral

vanwege de geduchte concurrentie die de

vaderlandse pijpenfabrikanten in de 18e

eeuw van de opkomende Duitse

pijpenindustrie ondervonden, melding

gemaakt van Pruisische pijpenfabrieken. In

de tweede helft van de 18e eeuw

verkregen de Pruisische pijpenfabrieken,

dankzij de koninklijke protectie van Frederik

de Grote, een belangrijk aandeel in de

Europese pijpenhandel. Sinds 1945 bevinden

zich de plaatsen Rostin en Zborowskie

(Ostenwald), waar pijpenfabrieken waren

gesitueerd, op Pools grondgebied.(afb.1) Al enige jaren wordt in Polen aan deze vroegere

pijpenfabrieken veel aandacht besteed. In 1988 publiceerden leden van de Clay Pipe

Collectors Club Gdansk artikelen over Poolse vondsten van pijpen in hun blad Dawna Fqjka

Gliniana. De recessie in Polen en de daaruit voortvloeiende inflatie noodzaakten de Poolse

verzamelaars de uitgave van hun blad te staken. De interesse voor de antieke kleipijp is

echter niet verflauwd. Met veel enthousiasme wordt in Polen onderzoek gedaan naar de

geschiedenis van de 'Poolse' pijpenfabrieken. De

lezers van PKN hebben al globaal kennis kunnen

nemen van deze activiteiten. Momenteel verricht

het Centraal Maritiem Museum in Gdansk, onder

leiding van de archeologe Dorota Miklaszewicz,

onderzoek en doet opgravingen op de terreinen

van de voormalige pijpenfabrieken in

Weissenspring, Rostin en Zborowskie. De

resultaten van dit wetenschappelijk onderzoek

zullen t.z.t. worden gepubliceerd.

Vondsten in deze streken van pijpenkoppen en

stelen met opschriften vormden de aanzet tot

deze wetenschappelijke aanpak. In 1988 wist

Zimmermann aan de hand van bodemvondsten

de plaatsen, waar de pijpenfabrieken eens

gestaan hebben, te lokaliseren. Over het

verzamelde materiaal uit de plaatsen Rostin en

Zborowskie gaat dit artikel.

De kleipijpenfabriek in Rostin

Toen Edward Zimmermann in Polen stukjes
pijpensteel vond waarop de naam ROSTIN was
ingedrukt, vermoedde hij nog niet, dat hiermee
de plaats Roscin werd bedoeld. Enige tijd later
vond hij echter steelfragmenten, die met het
opschrift FABRIKE ROSTIN deze plaats als produktiecentrum aangaven. In de Poolse archieven
en bibliotheken zijn geen gegevens gevonden, die betrekking hebben op pijpenfabrieken.
Waarschijnlijk zijn deze documenten in Duitsland opgeborgen. In 1937 verscheen in
'Heimatsjahrbuch des Kreises Soldin' van de hand van Ernst Luderitz, die vroeger leraar in

Pijpelogische Kring Nederland 111

Rostin was, een artikel over de kleipijpenfabriek in Rostin. Hierin vermeldt hij, dat uit akten
gebleken is, dat een zekere kapitein von Bredow op zijn landgoed een bijzondere kleisoort
had ontdekt. Vermengd met klei uit o.a. Magdeburg was deze klei uitermate geschikt om er
volgens Hollands procédé tabakspijpen van te maken. In 1754 werd aan koning Frederik de
Grote de eerste pijp met de naam ROSTIN overhandigd. De koning was zeer verheugd dat
deze pijpen, die voorheen alleen uit Holland werden ingevoerd, nu ook in eigen land
vervaardigd werden. In 1754 ontving von Bredow voor zijn onderneming, die vermoedelijk al
in 1749 of 1750 werd opgericht, een concessie. De invoer van buitenlandse pijpen werd
verboden. De fabriek in Rostin mocht haar produkten in Neumark, Pommeren, Pruisen en
Silezië verkopen. Door deze voordelen bloeide de jonge onderneming snel en van alle
kanten kwamen de bestellingen binnen.
In Soldin boden de volgende pijpenhandelaren de pijpen uit Rostin te koop aan: Krappen,
von Regentin, Morgen, Friese, Kinter, Bressel en Borghard; in Berlinchen: Buntebard; in
Adamsdorf: von Waldow; in Königsberg: Ehle; in Bärwalde: Giese en in Neudamm: KegIer.

De handelsondernemer Gottfried Spadzier in Berlijn schreef toen, dat deze Pruisische 'fijne'
pijpen beter van kwaliteit waren dan de Hollandse pijpen. Handelsraad (1) Isaac Salingre uit
Stettin was van mening dat de 'fijne' pijpen de Hollandse in kwaliteit evenaarden en in
blankheid zelfs overtroffen. Bovendien vond hij de pijpen uit Rostin voordeliger in prijs dan die
uit Berlijn. Jaarlijks werd er voor ongeveer 19.000 Taler aan pijpen verhandeld, waarvan voor
9.000 Taler naar het buitenland, vooral naar Polen.

De verwerking van ruwe klomp klei tot tabakspijp was erg arbeidsintensief. Uit alle landstreken
werden bekwame arbeiders aangetrokken, die vermoedelijk goed werden betaald. In 1766
beklaagt de fabrikant zich bij de koning, dat een concurrerende onderneming door meer
loon te betalen de vakmensen naar zich toetrok.

De jonge onderneming geraakte weldra in grote problemen. Toen in 1756 door het uitbreken
van de Zevenjarige Oórlog de daar gelegerde troepen vertrokken, liep de omzet belangrijk
terug. De Russen vielen het land binnen en plunderden, zoals von Bredow de koning
berichtte, ook Rostin. Nadeliger dan de oorlogsberichten waren voor de onderneming echter
de klachten over de kwaliteit van de pijpen.
Na de oorlog (1763) verkocht de eigenaar het landgoed en de fabriek aan de Krijgsraad (2)
Lüder. Deze verkocht in 1775 het geheel weer aan de Handelsraad Isaac Salingre. De
protestantse familie Salingre was vanuit Frankrijk naar Pruisen geëmigreerd. Isaac Salingre
(Salinger) was een groot zakenman in Stettin en een vertrouweling van koning Frederik de
Grote.

Hoewel de zorgen van het bedrijf aanhielden, schijnt onder Salingre de omzet te zijn
toegenomen. De fabriek sloot, volgens Lüderitz, omstreeks 1804 de poorten. In dat jaar nam
Franz Wilhelm Salingre het landgoed met de fabriek van zijn vader over. Van hem wordt
verteld dat hij zich vrijwel niet om de fabriek bekommerde. Als belangrijkste aanleiding voor
het staken van de produktie wordt echter de verandering van de rookgewoonten gezien,
waarbij pijpen uit andere materialen bij de roker de voorkeur kregen.
Lüderitz besluit zijn artikel met de constatering, dat Rostin weer een rustig dorp is geworden.
De herinnering aan de pijpenfabriek wordt levend gehouden door de brokstukken van pijpen
op de akkers en in de dorpsstraten. Volgens de auteur werden de fabrieksgebouwen
afgebroken of voor andere doeleinden gebruikt. Het archeologisch onderzoek in Rostin heeft
inmiddels uitgewezen, dat van de pijpenfabriek slechts de fundamenten resten. Hier vinden
nu de officiële opgravingen plaats.

Pijpen uit Rostin

Hoewel in 1937 nog veel afval van de tabakspijpenfabriek in Rostin te vinden was, werden er
in 1988 geen oppervlaktevondsten meer gedaan. Het hier besproken materiaal, dat binnen
een straal van 200 m van het kasteel Rostin werd verzameld, kwam bij graafwerkzaamheden
aan de oppervlakte. Het kasteel was eigendom van de familie Salingre, die ook eigenaar

Pijpelogische Kring Nederland 112

van de fabriek was. De naam SALINGER
kwam op enkele steelfragmenten voor. (Afb.
3) Het dateren van de verzamelde
pijpfragmenten kan voorlopig slechts
globaal gebeuren door de pijpekoppen met
soortgelijke pijpekoppen uit bijv. Gouda te
vergelijken. LateI kan het materiaal, door het
te vergelijken met de pijpen die volgens de
archeologische methoden op het
fabrieksterrein zullen worden opgegraven,
exact gedateerd worden.

De modellen

Het overgrote deel van de vondsten bestaat
uit pijpen met eivormige (ovoïde) koppen.
(Afb. 4) Hieruit blijkt dat met de pijpen die
door Lüderitz als 'Tobackspfeifen auf Hollandisahe Art' worden aangeduid, de langgesteelde
'gouwenaar' met de eivormige kop wordt bedoeld. De koppen hebben een kloek formaat
met wisselende hoogten van 51,5 tot 61 mm en maken met de steel een hoek die varieert
van 130 tot 140 graden. Ze zijn fraai geglaasd en aan de koprand met een fijne raderrand
afgezet. DE vorm van de kop verschilt echter met die van de pijpen uit Gouda. Goudse
pijpen, met dezelfde kopgrootte, hebben een bollere kop dan de pijpen uit Rostin en werden
omstreeks het midden van de 19e eeuw gemaakt. Hieruit blijkt, dat de fabriek langer
produktief is geweest dan door Lüderitz
wordt verondersteld.

De 'gouwenaars' hebben ongekroonde
hielmerken, die niet zoals de Goudse
merken door een parelrand zijn
omgeven. (Afb. 5,6,7). De zes sterren in
het Goudse wapen worden als
vierkantige stippen weergegeven.
Aangezien nog geen complete pijp is
gevonden, kan over de lengte van de
steel nog niets gezegd worden.
Naast 'gouwenaars' werden in de
pijpenfabriek ook andere modellen
vervaardigd. Een van de modellen
heeft een langgerekte bekervormige
kop met een ronde bodem zonder hiel.
(Afb. 8)
Het merk, een ongekroonde S, is op de
voorzijde van de kop gestempeld. Op
de slanke steel is dwars het stempel
FABRIQ/ROSTIN aangebracht. De kop
heeft met de steel een hoek van 110
graden. Het derde model heeft een
eivormige kop, waarvan het oppervlak
vanaf de bodem voor 3/4 is bedekt met een stippenpatroon. De hiel, een platte punt, heeft
aan weerszijden een stip. (Afb. 9)

Pijpelogische Kring Nederland 113

Het gedeelte boven de stippen is geglaasd en de rand is weer afgewerkt met een radering.
Vergeleken met de eivormige koppen zijn deze ongemerkte koppen vrij grof en breed. Bij het
wegwerken van de kopnaden met een mesje zijn schuine streepjes op de kop
achtergebleven.
Een vierde model heeft een kleine geglaasde kop, die geleidelijk onder een hoek van 120° in
de steel overgaat. (Afb. 10) Dit kopmodel vertoont grote overeenkomst met een in Engeland
veel gemaakt model. Deze gelijkenis wordt versterkt doordat de koprand, zoals in Engeland
gebruikelijk was, na het afsnijden van de overtollige klei niet werd gebotterd! Op de voorzijde
van de kop zijn de ongekroonde letters WM gestempeld. Dit merk komt ook voor op Engelse
pijpen en op pijpen van de Goudse pijpenmaker Frans Verzijl. (4) De Engelse pijpen met dit

merk werden rond 1800 vervaardigd.
Een vijfde model vertoont
veelovereenkomst met de ovoïde
pijnpekop. (Afb. 11) De hiel is echter
puntvormig en draagt geen merk. Het
merk, een ongekroonde K, bevindt zich
op de voorzijde van de kop. Op de
zware steel is nog gedeeltelijk het
opschrift ROS/BRIQ zichtbaar. Het
steelopschrift werd niet op de steel
gestempeld, maar in de mal
gegraveerd. De kop is geglaasd en
onder de gebotterde koprand is de
bekende radering aanwezig.

De pijpen met de bekende
lobbenversiering (knorren) rond de
cylindervormige kop en overlangse
ribbels op de steel die onder de kop in
een fraaie krul samenkomen, werden
ook in Rostin geproduceerd. (Afb. 12) Pijpen met een ronde bodem en een cylindervormige
hiel werden in het midden van de 19e eeuw ook in Gouda vervaardigd. (Afb. 13) De koppen
zijn mooi afgewerkt met glaassteen en radering. Het fragment met het Goudse wapen op de
hiel draagt het merk PVB. Alle gevonden pijpekoppen hebben grijze vlekken, die
waarschijnlijk door bodemvervuiling zijn ontstaan.

Versierde pijpen

In de fabrieken van Rostin en

Zborowskie werden ook pijpen met

geheel versierde koppen

vervaardigd. De versierde

pijpekoppen maken echter maar 0,1

% van de totale vondsten uit.

De fraai versierde pijpenkop op Afb.

14, die eveneens op het terrein in

Rostin werd gevonden, bevindt zich

nu in een Poolse museumcollectie.

De kop is versierd met het wapen

van het koninkrijk Pruisen. Het

wapenschild waarop een adelaar

met zwaard en rijksappel in de

klauwen te zien is, is gedekt met een

koningskroon. Wildemannen met

knots fungeren als schildhouder. Het

Pijpelogische Kring Nederland 114

geheel is omgeven door een wapenmantel.

Opschriften en versieringen op stelen

De stelen van de pijpen uit Rostin zijn vaak versierd
en voorzien van een opschrift. (Afb. 15) De
opschriften hebben alle betrekking op de plaats
van fabricatie, Rostin. In het algemeen luidt de
tekst FABRIQ/ROSTIN. Als de tekst dwars op de steel
is aangebracht, bevindt het woord FABRIQ zich
altijd bovenaan (het dichtst bij de kop) en de
plaatsnaam onderaan. Geruite, getande of van
een visgraatmotief voorziene banden, vaak
gecombineerd, vullen de ruimte tussen de
opschriften. In het algemeen behoren de op deze
wijze gestempelde stelen aan de ovoïde koppen
van de langgesteelde 'gouwenaars'.

De afgebeelde steel met het kopfragment laat
zien, dat ook pijpen me1 puntvormige hielonder de
kop zo'n steelstempel kregen.
Twee typen opschriften werden in de mal
gegraveerd. Op een vrij grove steel is binnen een
versierde omlijsting links ROSTIN en rechts FABRIQ
aangebracht. Op het tweede type zijn de teksten
in verkorte vorm dwars op de steel tussen
parelsnoereI aangebracht. Het kleine
steelfragment van afb. 3 geeft de volledige informatie over de fabrikant, nl.:
FABRIQ/SALINGER/ROSTIN. Een tweede steelfragment waarop de naam Salinger voorkomt,
geeft als plaats van herkomst Gouda weer! Deze misleidende tekst en de Goudse wapentjes
op de koppen leveren het bewijs, dat in Rostin Goudse pijpen werden geïmiteerd. De kleine
verschillen in kopvorm en in de merken zullen de roker toen niet opgevallen zijn.

NOTEN

1 Titel
2 Lid van een krijgsraad
3 Duco, D.H., De Nederlandse kleipijp, Handboek voor het dateren en determineren, Leiden,
1987, pag. 57
4 Oswald, A., Clay Pipes for the Arquaeologist, BAR 14, Oxford 1975, pag. 68,69
Meulen, J.v.d., Het Goudse pijpmakersgeslacht Verzijl, PKN IV, 15, 1981, pag. 59

Kees Faas, Fridrich Magnus

(PKN 1990, 13 (51), 250-252)

Op 1 juli 1990 werd, als stap naar de totale eenheid in Duitsland de Duitse monetaire eenheid
een feit. Ook in 1763 werd na zeven jaren uitputtende oorlog in Duitsland de vrede getekend.
Ter gelegenheid van deze belangrijke Vrede van Hubertusburg vervaardigden enige Goudse
pijpenmakers pijpen onder het motto FRIDRICH MAGNUS. Bedoeld wordt: Frederik de Grote
(1712-1786), vanaf 1740 koning van Pruisen. Destijds was Frederik ook in Holland populair als
"der (alte) Fritz".

Pijpelogische Kring Nederland 115

De Zevenjarige Oorlog
Gedurende de Zevenjarige Oorlog (1756- 1763) vonden in Duitsland vele veldslagen plaats,
met name tussen Pruisen en Oostenrijk. Aanleiding tot deze oorlog vormde de Pruisische inval
in Saksen (1756), terwijl Frederik de Grote eveneens Silezië was binnengevallen wat tot
Oostenrijk behoorde. Een dochter van de Saksische keurvorst was getrouwd met de dauphin.
Dus Frankrijk steunde Oostenrijk, evenals Rusland (Elisabeth). Engeland echter verleende
Frederik II een oorlogsubsidie. Goethe (geboren in 1749), verteld in "Dichtung und Wahrheit"
hoe de gebeurtenissen van de Zevenjarige Oorlog de openbare mening in het Duitse Rijk in
twee kampen verdeelde, nl. aanhangers van Frederik II, en van keizerin Maria Theresia.
Goethe zelf was Fritsisch gezind. Reeds in 1757 behaalde Frederik II overwinningen op de
Fransen en de Oosterijkers, in 1758 op de Russen. Uiteraard verloor hij ook wel eens een
veldslag. Nabij Torgau versloeg Frederik II in 1760 opnieuw de Oostenrijkers, waarbij hij 17.000
man verloor. Aan Oostenrijkse zijde sneuvelden 15.000 soldaten. Rusland koos in 1762 onder
Peter III de kant van Pruisen. Engeland en Frankrijk sloten onderling vrede, en Frederik kon
100.000 soldaten op de been brengen. Ten slotte werd in 1763 op het Saksische jachtslot

Hubertusburg een voor Maria Theresia ongunstige vrede gesloten tussen Pruisen, Oostenrijk en
Saksen. "Unter sanktionierung der Bestimmungen des Aachener Friedens im jahr 1748 behielt
Preussen Schlesien und die Grafschaft Glatz. Unangefochten galt das Königreich nunmehr
europäische Grossmacht." (2) (Pag. 30)

Afb. 1 (links): De linkerzijde van de twee Goudse pijpenkoppen, beide 54 mm hoog, tonen
Frederik de Grote, die de wapenen vertrapt.
Afb. 2 (rechts): Naast bloeiende korenaren en bloemen wordt op de rechterzijden een
vredesgodin afgebeeld. Haar opgeheven rechterhand laat een lauwerkrans zien,
waarbinnen een tekst. Deze tekst luidt bij de linkse pijpenkop (hielmerk: gekroonde 99):
VREDE IN DUYSLAND, en bij de rechtse pijpenkop (hielmerk: het lam onder de boom): PAX
GERMANIA RETITUE. De voorzijden bevatten een afbeelding van een brandend vredesaltaar
onder het Alziend Oog. Opvallend is, dat keizerin Maria Theresia, als belangrijke
deelnemende partij, niet staat afgebeeld. Oosterijk diende namelijk in 1763 gedwongen,
door een veel machtiger Pruisen, bij deze voor Maria Theresia ongunstige Vrede van
Hubertusburg o.a. Silezië af te staan aan Frederik de Grote.

Literatuur:
1 Frederik de Grote, door Roland Vocke (1979)
2 Friedrich der Grosse und sein Heer, door Johannes Müller (1981)
3 Het Goudse Pijpenmakersgeslacht Verzijl, PKN 15, pag. 64, door J. van der Meulen

Pijpelogische Kring Nederland 116

4 Opkomst en ondergang van een Oranjetelg, PKN 43, pag. 62, door J.P. Brinkerink
5 Poolse Pijpelogie, PKN 44, pag. 74, door P. Smiesing
6 Kleipijpen, door W. Krommehoek en A. Vrij, foto 878

Piet Smiesing, Pijpen uit Missouri meerschuim

(PKN 1990, 13 (51), 253-257)

Inleiding
Pijpenverzamelaars krijgen vaak pijpen die eigenlijk niet tot het verzamelgebied horen. Deze
pijpen, die uit de meest uiteenlopende grondstoffen zijn vervaardigd, worden met gespeelde
blijheid in ontvangst genomen en verdwijnen dan voor altijd in een oude schoenendoos.
Toch hebben pijpen uit ander materiaal soms een even interessante geschiedenis en
fascinerend fabricageproces ondergaan als de kleipijp. PKN-leden zullen zich ongetwijfeld
de boeiende lezing herinneren van de pijpenfabrikant Jacq. Bergmans op de
jubileumbijeenkomst van de PKN op 29 okt. 1988 in Weert.
Maïskolfpijpen zullen, gezien de geringe verzamelwaarde, in weinig pijpencollecties
aanwezig zijn. De geschiedenis en de produktie van de maïskolfpijp is zeker zo interessant als
die van de bruyèrepijp en de kleipijp.

Geschiedenis en fabricage
In 1867 vertrok de arme draaiersgezel Heinrich Tibbe vanuit Duitsland naar Amerika om daar
een bestaan op te bouwen. Hij vestigde zich in het stadje Washington in de staat Missouri. De
eerste jaren van zijn verblijf in Amerika waren niet bijster succesvol. Dit veranderde toen hij in
1878 ontdekte, dat uit de kern van een maïskolf uitstekende pijpenkoppen vervaardigd
konden worden. Hij nam patent op zijn vinding en startte de pijpenproduktie. Toen zijn pijpen
een enorm succes bleken te zijn, richtte hij een fabriek op. Nadat de massaproduktie goed
op gang was gekomen, verlieten dagelijks 25.000 pijpen d fabriek, die naar alle delen van de
wereld werden verzonden. Al gauw was hij in de wijde omtrek bekend als de CORNCOB
KING. Toen Tibbe op 25 oktober 1897 in het stadje Washington overleed, had hij een enorm
fortuin vergaard.
Als materiaal voor het vervaardigen van maïskolfpijpen wordt een maïssoort gebruikt, die niet
geschikt is voor voeding of veevoeder. Het gaat hier om de soort Collier-seed, waarschijnlijk
een kruising van de soorten Indian boone en White Corn, die laat rijpt en bijzonder grote
kolven geeft. Grote kolven hebben houtiger vezels dan de kleinere. Dit is een belangrijk
voorwaarde voor het uitboren van de kern, die als grondstof voor de pijpenkoppen wordt
gebruikt. De kolven moeten na het oogsten drogen en worden bijna vijf jaar opgeslagen. De
voor de fabricage uitgezochte stukken worden gezaagd en de kern - het merg -uitgeboord.
Op een draaibank worden de koppen gevormd waarna ze worden geschuurd, gepolijst en
aan de binnenzijde met albast worden behandeld. De buitenzijde van de koppen krijgen
een laagje vernis, die tegenwoordig meestal wordt weggelaten. Een enkele maal
verschijnen in fraaie kleuren gelakte exemplaren op de markt. Verwoede rokers van
maïskolfpijpen weten deze van zo'n fraai jasje voorziene koppen echter niet te waarderen.
Maïskolfpijpen worden in meer dan 50 verschillende modellen, die bij elk gezicht of smaak
passen, verkocht.

Vroeger kregen de koppen rietstelen, maar tegenwoordig monteert de fabrikant stelen van
parelbamboe of zachte houtsoorten. De oudere exemplaren zijn voorzien van mondstukken
van pararubber, terwijl moderne pijpen worden gecompleteerd met mondstukken van een
barnsteenkleurige plasticsoort. De overgang van steel naar mondstuk is meestal afgewerkt
met een metalen bandje. Het schuinafgesneden uiteinde van de steel wordt met de
opening naar boven in het daarvoor bestemde gat aan de voorkant van de kop geschoven.
Later zullen we zien, dat het in de ketel geschoven steelgedeelte het rookgenot
onaangenaam zal beïnvloeden.

Het gebruik

Pijpelogische Kring Nederland 117

In Amerika is de maïskolfpijp, net als de kleipijp in Europa, een massa- en wegwerpprodukt.

Wanneer de maïskolfpijp bitter gaat smaken of de bodem is doorgebrand, wordt de pijp

gewoon weggegooid en wordt voor weinig geld een nieuwe pijp aangeschaft. Omdat het

materiaal poreus is en daarom veel vocht opneemt, roken maïskolfpijpen droog en koel. De

in de kop gestoken steel geraakt tijdens het roken in de gloeizone van de tabak en

veroorzaakt een onaangename smaak. Om dit te voorkomen wordt in de kop net boven de

ingestoken steel een metalen knoop of een munt met een gat gelegd. De knoop of munt

voorkomt ook het doorbranden van de

kopbodem. In Duitsland werden in de jaren

twintig door de winkelier voor dit doel kleine

doorboorde Europese munten

(pijpenmunten) aan de koper van

maïskolfpijpen verstrekt.

In zijn autobiografie vertelt de bekende
Amerikaanse uitgever Edward Bok in een
aardige anekdote hoe Mark Twain (1835-
1910) zijn maïskolfpijpen liet inroken. Deze
beroemde Amerikaanse schrijver kon bij een
bezoek aan de uitgeverij, ondanks een
rookverbod, niet nalaten toch te roken. Op
blz. 135 lezen we:
“….en Mark Twain rookte natuurlijk altijd; in
den regel- een korrelige soort tabak, die hij
in een zakje van geruite zijde en elastiek bij
zich droeg. Al slenterend naar achteren
klopte hij het restje uit den pijpekop, trok
den steel er uit, borg dien in zijn vestzak en
stopte den kop in zijn tabakszak. Wilde hij
weer opsteken, waarin hij gewoonlijk na vijf
minuten trek had, dan vischte hij den kop
op, die als vanzelf half gevuld was, en
bevestigde den steel er in. Op zekeren dag,
toen hij Bok's kantoor binnentrad, stak hij juist
zijn pijp weg. De kop, van die soort die van
een maisaar worden gemaakt, was oud en
zwart. Is dat de eenige pijp die u hebt?'
vroeg Bok. '0 neen, antwoordde Mark, 'ik
heb er verscheidene; maar ze zijn allemaal precies als deze. Ik rook nooit zoo'n nieuwen kop.
Die prikkelen de keel. Zoo'n kop is eerst bruikbaar als er op z 'n minst veertien dagen uit
gerookt is.

-Hoe rookt u zoo 'n pijp dan "in”'?
-Dat is de kunst. Ik heb een mannetje, die rookt ze voor me in voor een dollar. Dan steek ik er
een nieuwen steel in, en klaar is Kees' ."

Missouri meeschaum
De benaming Missouri meerschaum is eigenlijk spottend bedoeld. Volgens Aschenbrenner
werd deze spottende bijnaan door Duits-sprekende kolonisten in Missouri ingevoerd. Deze
benaming wordt tegenwoordig als merknaam gebruikt. De aanduiding MEERSCHAUM komt
ook voor op plakkers (etiketten) van kleipijpen van de American Clay Pipe Works in New York.
Waarschijnlijk was deze benaming een kwaliteitsaanduiding.
Ook in ons land werden pijpen gemaakt met de tekst THE MEERSCHAUM op de steel. De
plompe kop met de slordige onafgewerkte rand van deze Goudse bodemvondst doet
vermoeden, dat deze pijp in Engeland werd vervaardigd. Het ovale stempel op de voorzijde
van de kop met de tekst KEEVIL PIPE geeft echter aan, dat deze pijp in Gouda werd
gemaakt. In het laatste kwart van de 19e eeuw maakten Goudse pijpenfabrikanten voor de
Engelse firma Edward Keevil pijpen met dit stempel. Deze firma zond de aldus gestempelde

Pijpelogische Kring Nederland 118

pijpen vooral naar Noord-Amerika. De zwarte aanslag aan de binnenkant van de kop van
het afgebeelde pijpfragment geeft aan, dat een enkele pijp met dit stempelook in Gouda
werd gerookt.

Beschrijving van de afgebeelde pijpen

1 Maïskolfpijp met een bokaalvormige kop waarop de tekst TUSKANA SUMMIT INN is
aangebracht. De schuiningestoken zachthouten steel is voorzien van een gebogen
mondstuk van transparante gele plastic.
2 Maïskolfpijp met middelgrote kop en zware vierkante steel met plastic mondstuk. De houten
steel is bedrukt met een maïskolf-motief.
3 Moderne maïskolfpijp met slanke kop, ronde steel en transl rant mondstuk van geel plastic.
De steel is evenals 2 bedrukt met een maïskolf-motief. Onder de kop is een etiket
aangebracht: Missouri Meerschatnn, original corn cob, made U.S.A.
4 Oude maïskolfpijp met zware zwartgerookte kop, houten steel en afgekloven mondstuk van
been.
5 Bodemvondst van bijna complete kleipijp met links op de steel THE MEERSCHAUM en op de
voorzijde van de kop in een ovaal KEEVIL PIPE.

Geraadpleegde literatuur
Aschenbrenner, H., Tabak von A bis Z, Bremen 1966, p. 98-99
Bok, E., Leven, worstelen, zegepraal. Amsterdam 1923,p.135-1 Duco, D., Kwesties rond merken
van handelshuizen, Pijpelijntjes VIII, 4, 1982, p.1-6
Frank, J.A., Pijpenbrevier. Nederlandse bewerking G.A. Brongers. Rotterdam, 1973, p.134-135
Hochrain, H., Das Taschenbuch des Pfeifenrauchers. München, 1967, p. 68-70
Pilz, H., De tabak en het rooken. Ernst en scherts uit de cultuurgeschiedenis. Nederlandse
bewerking. J.H. Culemborg, ca. 1900, p. 160-161
Sudbury, B. , Historic Clay Tobacco Pipemakers in the Unites States of America. B.A.R.
International Series 60, 1979, p. 151-231 en platen 5 en 6

J. van der Meulen, Een tinnen Sir Walter Raleigh / Jonas-pijp

(PKN 1990, 13 (51), 258-260)

Tijdens opgravingen van een begraafplaats in Sainte-Marie among the Hurons (Canada)
werd een bijzondere pijp gevonden. De begraafplaats werd gebruikt door de orde van de
Jezuïeten, die hier omstreeks 1642 ook een kerk
beheerden, In een van de graven (nr, 19) werden
twee personen bijgezet, Verspreid tussen de
ribben werden blauwe, rode en witte kralen
gevonden en in de rechter bovenhoek bevond
zich een koperen/bronzen ketel, Verder werden
nog een lemmet van een mes en de hier
afgebeelde pijp gevonden.

De pijp is gemaakt van een metaallegering op
loodbasis, waarschijnlijk tin. De lengte van de pijp
is 36 cm en de diameter van de kop, met een
grote vlakke hiel, is 1,4 cm. De steel is tot de helft
gedecoreerd. Zowel op de kop als de steel zijn
vormnaden aanwezig. De pijp is dus uit een mal
afkomstig en er bestaan mogelijk nog meer

Pijpelogische Kring Nederland 119

exemplaren. De korte periode
waarin het grafveld gebruikt
werd, maakt een nauwkeurige
datering mogelijk: deze ligt
tussen 1642 en 1649.

De herkomst van de pijp stelt ons
echter voor grote raadsels. Uit de
literatuur zijn mij geen
voorbeelden bekend van
metalen SWR/Jonas-pijpen. Bij
vergelijking met de Nederlandse uitvoering in pijpaarde valt het op, dat de steelversiering
afwijkt. Gebruikelijk staat op de steel dichtbij de pijpenkop een monster met opengesperde
kaken afgebeeld. Dit motief ontbreekt hier geheel of is op ca. 5 cm van de kop
aangebracht.

Mogelijk is de pijp van Engelse of Franse
oorsprong. Eventuele suggesties of
literatuuraanwijzingen omtrent de herkomst
zijn zeer welkom.

Piet Smiesing en Edward Zimmermann, Pruisische pijpenfabrieken
in Polen 2

(PKN 1990, 13 (51), 261-272)

De kleipijpenfabriek in Zborowskie (Ostenwald) (5)
In 1752 werd in het toenmalige Ostenwald een fabriek opgericht waar naast porselein en
faience vooral kleipijpen werden vervaardigd. De oprichters waren Andreas von Garnier uit
Lublinitz, krijgsraad Karl von Unfried, thesaurier Rappard en de koopman Samuel Grulich uit
Breslau. Tot 1813 beschermde een koninklijk privilege de fabriek tegen elke concurrentie en
verleende de ondernemers ook andere volmachten en rechten. Er werden belangrijke
subsidies verstrekt om Hollandse pijpenmakers en -knechten aan te werven, die arbeiders uit
de omgeving het pijpenmaken konden bijbrengen. Bovendien werden gereedschappen en
werktuigen uit Holland aangeschaft om de fabriek naar Hollandse maatstaven in te richten.
De fabriek gold toen als zeer modern en gaf in 1783 aan meer dan 100 arbeiders werk. Voor
de in Pruisen geldende sociale verhoudingen was de onderneming zeer vooruitstrevend. Er
was in het bedrijf een zieken- en weduwenkas ingesteld, waaruit weduwen van werknemers
en invalide arbeiders een uitkering konden krijgen.
De grondstoffen voor de pijpenfabricage werden in de bossen van Ostenwald gevonden.
De sneeuwwitte keuperklei (6) moest, hoewel zij op geringe diepte gelegen was, toch
ondergronds in mijnen gewonnen worden. Zij werd echter slechts op enkele plaatsen in de
bossen in pakketten aangetroffen. Overigens kwam de klei in dunne lagen voor. De volledige
ontginning van de klei wordt als oorzaak gezien voor het sluiten van het bedrijf. (7) Nieuwe
grondboringen, door Stöhr in 1926 verricht, hebben aangetoond, dat op enige plaatsen in

Pijpelogische Kring Nederland 120

het woud deze hoogwaardige klei nog voorkomt. De kleilaag is echter zo dun en diep
gelegen, dat ontginning nauwelijks lonend moet zijn geweest.

Voor de met de kleipijpenfabriek verbonden
afdeling aardewerk en faience had de
oprichter van de fabriek destijds geen
belangstelling. De vervaardiging van deze
produkten werd slechts bedreven om aan de
wens van de koning te voldoen. Een
bezichtiging van de fabriek door de minister
Schlabrendorf bracht aan het licht, dat deze
bedrijfstak schromelijk verwaarloosd werd.
Daarom stuurde de koning in 1763 de kapitein
von Klöden naar Ostenwald. Het gelukte von
Klöden om de produktie van faience en
aardewerk belangrijk op te voeren. Aangezien
hij ondanks zijn succes bij de eigenaar geen
gehoor vond, richtte hij in 1766 een verzoek tot
de koning. Hierin verzocht hij de koning te
bevorderen, dat hij eigenaar van deze
produktieafdeling werd. De eigenaar
weigerde echter aan het verzoek van de
koning te voldoen. In 1767 verkocht hij de
rechten voor de vervaardiging van faience
aan de gravin Barbara von Gashin, geb. von
Garnier, uit Turawa. De gravin verplaatste de
fabriek naar Glinitz in Ost-Oberschlesiën. Later
verkreeg zij nog het privilege uit 1753, dat haar
het recht gaf om serviesgoed van aardewerk
te vervaardigen.
Het fabrieksgebouw in Zborowskie werd niet afgebroken, maar staat nog steeds in het dorp.
Na het sluiten van de fabriek werd het gebouw waarschijnlijk als boerderij gebruikt. Het 9 m
hoge gebouw is voorzien van een zwaar schuin dak, waaronder een grote zolderruimte
schuilgaat. Hieronder bevindt zich de parterre met een totale oppervlakte van 10 bij 20 m,
dat in verschillende werkruimten is verdeeld. (Afb. 16a). Precies in het midden van het
gebouw bevindt zich een gigantische schoorsteen, waarvan de omtrekmaten op het
breedste gedeelte 2 bij 3 m bedragen. (Afb. 16 b) De basis van de schoorsteen omsluit de
ovenwanden. De ovenvloer was waarschijnlijk gelijkvloers, terwijl het stookgedeelte zich
onder de oven in de kelder bevond. De gewelfde kelder is met de lengte-as in de breedte
van het fabrieksgebouw gelegen. Vermoedelijk ligt de oven achter de dichtgemetselde
poortvormige opening, die zich recht tegenover de keldertrap bevindt. Aan een van de
korte zijden van de kelder bevond zich een opening waardoor de kolen werden gestort.
(Afb. 16c).

Pijpen uit Zborowskie

Ook in de pijpenfabriek van

Zborowskie bestond het overgrote

deel van de pijpenproduktie uit de

langgesteelde 'gouwenaars' met

de ovoïde koppen. (Afb. 17).

Vergelijkingen met Goudse pijpen

en 'gouwenaars' uit Rostin tonen

aan, dat de pijpen van een

uitstekende kwaliteit zijn. Vooral de

kleinere kopmodellen zijn

nagenoeg niet van Goudse pijpen

Pijpelogische Kring Nederland 121

Pijpelogische Kring Nederland te onderscheiden. De kopwanden en stelen zijn
dunner dan die van de pijpen uit Rostin. Dit
komt vooral door de betere kwaliteit van het in
Zborowskie gebruikte kleimengsel. Een analyse
van de klei laat de volgende samenstelling
zien: SiO2 69,28%-78,22%, gemiddeld 71,94%;
Fe2O3 1,38%-2,85%, gemiddeld 1,94%; TiO2
0,84%-1,03%; A1203 13,94%-19,73%, gemiddeld
18,33%; CaO 0,37%-0,61%, gemiddeld 0,49%;
MgO 0,71%- 0,94%, gemiddeld 0,81%; SO3 0%-
0,22%, gemiddeld 0,04%.

De talrijke door de fabrikant gebruikte merken
en wapens wijken in veel gevallen sterk van de
Goudse merken en wapens af. Wellicht mogen
we hieruit concluderen, dat na het veroveren
van de markt merkvervalsing niet meer
noodzakelijk was. De uitstekende kwaliteit van
de pijpen uit Zborowskie werd gewaarborgd
door eigen merken. (Afb. 18 t/m 23). De
'Goudse' merken en wapentjes werden
waarschijnlijk alleen op de pijpen aangebracht,
omdat deze bij het pijptype, de 'gouwenaar',
hoorde. De combinatie van cijfers en letters in
één merk werd overigens in Goudse
pijpenmakersmerken nooit toegepast.

122

De pijpen uit Zborowskie
waren arm aan modellen.
Naast 'gouwenaars' werden
ook pijpen met lange ovale
hielloze koppen vervaardigd.
(Afb. 24) Deze pijpen, die
weliswaar een radering langs
de koprand hebben, zijn niet
geglaasd en daarom van
een mindere kwaliteit. De
koppen van verschillende
grootten vertonen soms een
merk op de bodem. De hoek
die de koppen met de steel
maken, varieert van 100° tot
110°.

Toch werden in Zborowskie

ook pijpen met geheel

versierde koppen

vervaardigd. (Afb. 25) Op de

hielloze kop is aan beide

zijden een identieke

versiering te zien van een

monogram met de letters F R

(Fredericus Rex) en op het lint

aan de voorzijde lezen we

SBOROWSKY. Deze pijp is

waarschijnlijk een hommage

aan Frederik de Grote (1740-

1786, geb. 1712), de

beschermer van de

Pruisische pijpenindustrie, en

kan tussen 1752 en 1786

gemaakt zijn.

Een tweede geheel in reliëf versierde pijpenkop heeft het ovoïde model. (Afb. 26) Op de
voorzijde zijn in fraaie omlijstingen twee medaillons te zien, die zich gedeeltelijk op de
zijkanten van de kop uitstrekken. In het linkermedaillon prijkt op een gepointilleerde
achtergrond de Pruisische adelaar en in het rechtermedaillon zien we op een gearceerde
achtergrond twee schuine banen van een vlag. Links op de hiel zien we het Goudse wapen.
Op de voorkant van de ketel ontwaren we in een hartvormige omlijsting een leeuwekop.
Het fragment met licht gebogen steel geeft een bladversiering in een ruitpatroon te zien op
het onderste gedeelte van een liggende kop. (Afb. 27)
In de fabriek van Zborowskie werd ook een zogenaamde gezichtspijp vervaardigd. (Afb. 121
Het bebaarde hoofd draagt een tulband, waar de geraderde koprand bovenuit steekt. De
pijp werd, gezien de naden over de neus, in een tweedelige mal gemaakt.

Versieringen en opschriften op stelen

De pijpen uit Zborowskie hebben versieringen, die op de steel gestempeld of al in de mal
gegraveerd werden. De ruimten tussen de naamstempels FABRIKE IN/SCHLESIEN worden in
het algemeen opgevuld door twee of drie versierde banden. De motieven van deze
versieringen bestaan uit bloemranken, triangels, blokken, ruiten, stippen in ruiten, bolletjes
tussen gegolfde zomen of geraderde randen. Afb. 28 laat zien, dat naamstempels ook op
stelen van rondbodempijpen werden aangebracht. Soms werd bij het afwerken van de

Pijpelogische Kring Nederland 123

ongebakken pijpen met een puntig voorwerp versieringen in patronen op de stelen
getrokken.
(Afb. 29) Deze wijze van versieren zien we eveneens op de naden van de versierde
pijpenkop op afb. 25 en op ongeglaasde koppen met ronde bodem. Een eenvoudige en
algemeen bekende versiering is de 'geknepen steel'. De mondstukken zijn glad of hebben
een knopvormig uiteinde. In het fabrieksafval uit Rostin werden alleen gladde mondstukken
gevonden. Zwarte pijpenstelen in het verzamelde materiaal bewijzen, dat in Zborowskie, ook
op beperkte schaal zwarte pijpen werden gemaakt.

Ovensteentjes

Opmerkelijk waren de vele

vondsten van vinvormige of

boogvormige kleitabletten

met een wigvormige

doorsnee. In Rostin werden

maar enkele van deze

schijfjes gevonden. (Afb. 30)

De schijfjes uit Zborowskie

hebben een verschillend

formaat en zijn uit

witbakkende klei

vervaardigd. (Afb. 31). Ze

hebben aan de basis een

vlakje, waarop door het

afsnijden met een mes fijne

streepjes zijn

achtergebleven. Hieruit valt

op te maken dat de klei na

in ruwe repen gesneden te

zijn weer in kleiner stukjes

werd verdeeld. Hierna werd

de klei aan één kant

platgedrukt, waardoor de

wigvormige doorsnede werd

verkregen. Opmerkelijk is,

dat de oppervlakten van de

platte zijden van de schijfjes

in structuur verschillen.

Nerven aan de ene zide en

zandkorrelachtige structuur

op de andere zijde wekken

de indruk, dat de klei met

een stukje hout werd

weggedrukt. Aan de

geelbruine verkleuringen valt op te maken, dat de schijfjes meer dan éénmaal werden

gebruikt. Daardoor is het moeilijk te zien, of de schijfjes na het drogen werden gebruikt of

eerst werden gebakken.

Voor welk doel deze tabletten werden gebruikt, is nog niet geheel duidelijk. Jos Engelen (8)

heeft voor het gebruik enige zeer aannemelijke verklaringen. In Maaseik (België) werd tussen

de fundamenten van een pijpenbakkersoven dergelijke 'steentjes' ook gevonden. Ze worden

ovensteentjes genoemd en werden vermoedelijk als wigjes gelegd onder de platte bodems

van de pijpenpotten, waarin de pijpen in de oven werden geplaatst. Hierdoor konden de

pijpenpotten met ‘n beschadigde of ongelijke bodem keurig recht in de oven worden gezet,

waaardoor de ovenruimte optimaal benut kon worden. Bovendien voorkwamen de

Pijpelogische Kring Nederland 124

steentjes, dat de bodems van de pijpenpotten de openingen in de ovenvloer afsloten,
waardoor een goede circulatie van de hitte mogelijk was.
De opgravingen in Zborowskie zullen ongetwijfeld pijpenpotscherven opleveren. Deze
scherven kunnen ons inlichten over de vorm van de potten en de deksels. Mochten er platte
deksels gevonden worden, dan is het mogelijk, dat potten met korte pijpen gestapeld
werden. Hierbij kunnen de ovensteentjes ook tussen de gestapelde potten gebruikt zijn om
de potten overal een gelijkmatige temperatuur te geven.

NOTEN
5 Aug. Stöhr, 41/42
6 De kleilaag stamt uit de Triasperiode, ca 180 milj. Jaar oud
7 De auteur Aug. Stöhr geeft als sluitingsjaar twee jaartallen, nl. 1860 en 1870!
8 Engelen, 68-71

BIBLIOGRAFIE

-Adamczuk, I., Fajka bez dymu, Gazeta Lubuska, 1989

-Carmiggelt, A. en D. Lésnikowski, Pijpelogie in Polen, Oproep aan de Nederlandse
pijpenverzamelaars, PKN 44

-Dobrzycki, J., Slaska wytwórczósc ceramiczna, w XVIII w, 1922

-Duco, D.H., De Nederlandse kleipijp, Handboek voor het dateren en determineren, Leiden,
1987
-Engelen, J., "Wij vinden hier pijpen, waer is den toeback”? RAM rapport 2, Maaseik, 1986.
Correspondentie met J.Engelen, brief 10 juli 1989
-Fajka z XVIII-wiecznej manufaktury, Kurier Polski, 1989
-Heimatkalender für den Kreis Soldin, 1922-1938
-Heimatkalender des Kreises Guttentag 1938, Bron: A. Stöhr Deutsche Fayencen und
deutsches Steingut
-Kaminska K., Na Tropie Zaginionej Manufaktury, Ziemia Gorzowska, 1989
-Kalita, K., Roscin- Palac, Szczecin, 1975
-Kügler, M., Tonpfeifen, Höhr-Grenzhausen, 1987
-Libert, L., Von Tabak, Dosen und Pfeifen, Leipzig, 1984
-Ledóchowski, J.S., Ceramika slaska XVIII wieku, Relaks i Kolekcjoner Polski, 9, 1987
-Lubliniec, Katowice, 1972
-Lüderitz, E., Die Rostiner Tonpfeifenfabrik, Heimatjahrbuch des Kreises Soldin, 1937, p.393-394

-Meulen, J.v.d., Het Goudse pijpmakersgeslacht Verzijl, PKN IV, IS, 1981, p.52-70
-Oswald, A., Clay Pipes for the Archaeologist, BAR 14, Oxford 1975
-Przyrembel, Z., Farfurnie Polskie Dawne i Dzisiejsze, Lwow 1936
-Seget, W., Manufaktura Fajek Glinianych w Zborowskiem, Czestochowa, 1989
-Seget, W., Fabryka Fajek Glinianych w Zborowskiem, Dawna Fajka Gliniana, 3/4, 1989
-Smiesing, P.K., Poolse Pijpelogie, PKN XI, 44, 1989,p.74-89
-Turek, Z., Na Tropach Glinianej, Przekrój, 1-4, 1989
-Zimmermann, E., Zagadnienie produkcji fajek na ziemiach polskich, Dawna fajka Gliniana, I,
1988
-Zimmermann, E., "Zborowskie -Polska Gouda", Dawna Fajka Gliniana, 2, 1988
-Zimmermann, E. , "Fabrique in Rostin" , Dawna Fajka Gliniana, 3/4, 1988

Pijpelogische Kring Nederland 125

J. van der Meulen, De pijpenpotten van Alphen aan den Rijn

(PKN 1991, 13 (52), 274-284)

Inleiding
In januari 1989 werd voorafgaande aan de sloop van het pand Julianastraat 34 te Alphen
aan den Rijn aan de AWN (Archeologische Werkgemeenschap Nederland, afd. Rijnstreek)
de mogelijkheid geboden om een inpandig archeologisch onderzoek uit te voeren. De
lokatie was interessant, omdat hier mogelijk sporen aangetroffen konden worden van een
Romeinse oeverbeschoeiing van de Rijn. Nadat de vloeren waren opengebroken, kwamen
bewoningssporen te voorschijn, daterend vanaf de 15e tot en met de 18e eeuw. Behalve
diverse plavuizen, vloeren, muurresten en een vuurplaats werd ook een waterkelder met
booggewelf gevonden. De noordelijke helft van dit keldertje (afm. 2,0 x 1,2 rn) was gevuld
met een dicht pakket pijpenmakersafval. Behalve ca. 12 kratten (ca. 0,5 m3) scherven van
pijpenpotten werden ook fragmenten van een kap (pijpenpotdeksel) en 95 hoofdzakelijk
ongebruikte pijpenkoppen gevonden, tezamen met scherven gebruiksaardewerk.
Het pijpenmakersafval is bewust gestort om te dienen als fundering voor een muur, die op de
gedeeltelijk verwijderde waterkelder was opgetrokken. Buiten de kelder werden nauwelijks
scherven van pijpenpotten gevonden.
Uit archiefonderzoek is gebleken, dat het onderzochte pand in 1787 als Hervormde pastorie
werd gebouwd.

Vondstbeschrijving Pijpen

De pijpen in het vondstcomplex
zijn onder te verdelen in:
a pijpen met een hielmerk,
b pijpen met een zijmerk,
c gelegenheidspijpen.

a. De hielmerkpijpen bevatten
de ovoïde-, kromkop- en hielloze
typen. Van ongeveer de helft
van de pijpenkoppen met het
ovoïde model (24x) is door de
toevoeging van extra stip(pen)
aan het bijmerk wapen van
Gouda op te maken, dat deze
gemaakt zijn in het voormalige
Aarlanderveen (7). Zij zijn
gemerkt met de gekroonde A
(3x), de gekroonde D (1x), koning
David (2x), de molen (5x) (afb. 1)
en de gekroonde turfmand (4x).
Bij de overige merken (9x),
zonder extra stip(pen), is het merk
BVB (7 x) rijk vertegenwoordigd.
Dit merk werd echter ook
veelvuldig geimiteerd door
Alphense pijpenmakers. De
kromkoppijpen (10x) zijn gemerkt
met de gekroonde 59 (5x) (afb.
2) en de gekroonde B (4x). Eén
exemplaar was zonder merk. Bij
de hielloze pijpen is het merk
gezet op de plaats van de hiel

Pijpelogische Kring Nederland 126

(22x) of op de ketel aan de roerzijde (3x). De merken op de hiel zijn de gekroonde 6 (1x), de
gekroonde 16 (20x) (afb. 3) en de driemaster (1x). Op de roerzijde komen de volgende
merken voor: de slang (1x), de melkmeid (1x) en koning David (1x).

b. De zijmerkpijpen (33x) hebben slechts twee variaties in het versieringsmotief. Beide
voorstellingen: de lampetkan (11 x) (afb. 4) en de gekroonde vis (snoek of zalm) (22x) (afb. 5)
hebben een vlak reliëf. De afwerking en het motief plaatsen de pijpen in het laatste kwart
van de 18e eeuw. Rondom op de stelen van de pijpen met het vismotief staan gezien vanaf
de kop de letters COH PE: en RAA EL (afb. 5). De letters zijn in de mal aangebracht en niet
direct te relateren aan een bekende pijpenmaker. De oorzaak kan gezocht worden in de
onervarenheid van de graveur, die geen juiste voorstelling had hoe de letters vanuit de mal
op de pijp terecht zouden komen. Een andere mogelijkheid is, dat hier sprake is van een
moedwillige verdraaiing. Als we de letters hergroeperen en omkeren, ontstaat: HOC:EP
AAR.LE. Hieruit valt de naam van de bekende Philip HOGEBoom uit AARLAnderveen op te
maken. De onjuiste letters zijn mogelijk te verklaren door de onzorgvuldige werkwijze (of an-
alfabetisme) van de graveur. Uit een eerder opgegraven stort van Philip Hogenboom zijn
deze opschriften niet bekend (7).

Dit is niet verwonderlijk, omdat deze pijpen pas na het overlijden van Philip (in 1764) zijn
vervaardigd. Zeer waarschijnlijk heeft een van zijn opvolgers gebruik willen maken van de
naamsbekendheid van Hogenboom bij de pijpenhandelaren. Een tweede aanwijzing dat
het materiaal afkomstig is van de voormalige pijpenfabriek van Hogenboom is de vondst van
een zijmerkpijp met vismotief waarop de initialen IKM voorkomen (afb. 6). Deze pijpenkop die
een scherp reliëf heeft en beter is afgewerkt, moet worden toegeschreven aan Jan Hendrik
KraMer. Hij heeft het bedrijf van 1764 tot 1769 geleid. Na hem komen Hermanus van Eijk tot
1779, Hendrik van Zwieten, samen met Pieter van Wijngaarden en/of Huijbert Willemsz., tot
1785 en in 1786 Pieter van Rijk. Van Pieter van Rijk zijn pijpen bekend met het vismotief, maar
deze vertonen geen overeenkomst met de koppen uit de stort (7). Gezien de bouwdatum
(1787) en de slechte afwerking van de pijpenkoppen -kenmerkend voor dit type pijp uit het
laatste kwart van de 18e eeuw -lijkt het pijpenmakersafval afkomstig te zijn van Hendrik van
Zwieten en/of zijn compagnons, waardoor de vondst gedateerd kan worden tussen 1779 en
1785.

c. Er zijn tevens twee identieke ongerookte versierde pijpen gevonden met het merk de
gekroonde B (afb. 7). In een medaillon, geflankeerd door twee indianen waarvan de een 'n
boog en de ander een boog en speer vasthoudt, staat het wapen van Amsterdam met
daaronder een driemaster. De afbeeldingen zijn gescheiden door een lint met het opschrift
JUSTITIA PIETAS FIDES (rechtvaardigheid, zorgzaamheid, trouw). Als bijmerk op de hiel zijn de
wapens van Gouda aangebracht. Het linkse wapen is slechts gedeeltelijk afgebeeld zonder
de toevoeging van een S (=slegte). Op de rechterkant staat wel een S, maar op de uiterste
rand van de hiel naast het wapen. Deze uitvoering wijkt af van de doorgaans zorgvuldige
werkwijze die in Gouda gebruikelijk is. Als we hierbij in ogenschouw nemen, dat de pijpen
enigszins misvormd waren en niet
gebruikt, dan rijst het sterke vermoeden,
dat deze pijpen van Alphense origine
zijn.

Pijpenpotten

De geconcentreerde stort maakte het
mogelijk om ca. 95% van het aanwezige
materiaal te bergen en een poging te
wagen om uit de scherven weer
pijpenpotten op te bouwen. Dit bleek
minder gemakkelijk dan was voorzien
door het minieme onderlinge

Pijpelogische Kring Nederland 127

kleurverschil (met uitzondering van een aantal rode scherven) en omdat sommige oude
breuken met boetaarde dichtgesmeerd waren waardoor de originele scherf niet meer te
zien was. uiteindelijk is het gelukt om zes potten, in zeer uiteenlopende staat, opnieuw op te
bouwen (zie tabel 1). Drie potten waren zo fragmentarisch aanwezig, dat van restauratie
werd afgezien.

Gewicht

Op de tweede regel van de tabel staat het gewicht vóór -
en op de volgende regel het gewicht na de restauratie,
hetgeen bij benadering overeenkomt met het
oorspronkelijke gewicht, al moet toch rekening gehouden
worden met een verschil in soortelijk gewicht tussen de
materialen waarmee de restauratie is uitgevoerd en de
oorspronkelijke kleisoorten (boetaarde, chamotte). Het
grote verschil in gewicht tussen de potten wordt vooral
veroorzaakt door het aantal lagen boetaarde. Uitgaande
van een lege pijpenpot van 30 kg kan deze gevuld met
pijpen, een haspel of trompet (centrale steun waartegen
de stelen van de pijpen rusten) en schrobbeles (vulling
tussen de pijpen) uiteindelijk ca. 50 kg gaan wegen (4).

Opzetranden

Alle potten zijn voorzien van een geboetseerde rand
bovenop de aardewerkpot, die in hoogte varieert van 4 tot
9 cm (afb. 8). De opzetranden zijn opgebouwd uit
meerdere lagen die corresponderen met de boetaarde op
de buitenzijde van de pot.

Diameter

Ondanks de beschermende laag boetaarde op de pot ontstonden door de grote hitte in de
oven lengte-scheuren in de pot (afb.9). Deze scheuren werden vervolgens opgevuld met
boetaarde. Dit is er tevens de oorzaak van, dat de potten vaak niet rond zijn aan de
bovenzijde.

Reparatie

De potten blijken in

de praktijk zeer

kwetsbaar te zijn

geweest. Zelfs bij

nieuwe potten

kwamen al "wrakke"

exemplaren voor

(10). Bij regelmatig

gebruik zal het

noodzakelijk zijn

geweest ze telkens te

repareren. Na

reparatie met

boetaarde werd

rondom de pot

ijzerdraad gewikkeld,

Pijpelogische Kring Nederland 128

waardoor de slappe boetaarde op zijn plaats gehouden werd. Tevens diende dit om de pot
bijeen te houden (11). Bij twee potten heeft men glazuur gebruikt als plakmiddel om poten of
een gedeelte van de wand te lijmen (afb. 10), waarna het geheel werd toegedekt met
boetaarde. Opvallend is ook de aanwezigheid van glazuur op een aantal breukranden. De
glazuurlaag lijkt opzettelijk aangebracht, omdat aan de binnenzijde van de potten geen
sporen van glazuur zijn aangetroffen. Dit gegeven werpt een ander licht op gedeeltelijk
geglazuurde pijpen in pijpenstorten. Het is zeer wel mogelijk, dat het glazuur op deze pijpen
niet afkomstig is van het meegebakken aardewerk, maar van een reparatie aan de
pijpenpot. Dit wordt nog aannemelijker, als we bedenken dat de potten in de regel afgedekt
werden met een deksel (kap waardoor er geen glazuur van eventueel meegebakken
aardewerk in de pot terecht kon komen (9).

Engobe
De binnenzijde van alle potten is zonder uitzondering bedekt met een dunne laag fijne, witte
klei. Deze laag moest verhinderen, dat de pijpen tijdens het bakken door het contact met de
onzuivere klei van de pijpenpot zouden verkleuren.

Boetaarde

Op sommige potten komen 5 tot 8 opgebrachte lagen boetaarde voor. De boetaarde had
een warmteregulerend effect en werd gebruikt om scheuren in de pot te dichten. In
tegenstelling tot de pijpenpotten van Gorinchem (5) zijn in de wanden van de Alphense
potten geen gaten aanwezig. Deze gaten dienden waarschijnlijk niet om de haspel in een
stabiele centrale positie te houden, zoals Bruijn en Von Hout in hun artikel beweren, maar
waren bedoeld om de hechting van de boetaarde te bevorderen. Dezelfde functie hadden
ook de ijzeren pennen in de kappen die in Gouda zijn opgegraven (9). In Alphen werd om
dezelfde reden ijzerdraad om de aangebrachte boetaarde gewikkeld.

Poten

De drie poten onder de pijpenpot werden door middel van een "pen-gat"-verbinding
bevestigd. Dit is te verklaren uit het feit, dat de pijpenpot in een mal werd vervaardigd. Later
werden dan de poten aangebracht. Hiertoe werden de poten aan de bovenkant voorzien
van een kleikegel. In de potwand werd een gat gemaakt waardoor de kegel werd gestoken
en vervolgens aan de binnenzijde van de pot -als een klinknagel -platgedrukt.

Kap

Zoals blijkt uit

de vondst van

een tiental aan

elkaar

passende

scherven van

een deksel, ook

wel kap of stolp

genoemd,

werd ook in

Alphen de

pijpenpot

afgedekt (9).

Het is

opvallend, dat

slechts

fragmenten

Pijpelogische Kring Nederland 129

van één kap zijn gevonden, terwijl er toch meerdere potten in de stort aanwezig waren.
Waarschijnlijk waren de kappen niet zo sterk aan slijtage en breuk onderhevig. Op de
scherven zijn geen sporen van boetaarde aanwezig. De kap werd vermoedelijk pas in de
oven op de pijpenpot geplaatst. Dit blijkt uit foto's uit omstreeks 1900, waarop het vullen van
de oven staat afgebeeld (2,12) De kap is gevormd in een mal en heeft een klokvormig
model (afb. 12). De hoogte van het fragment is 16 cm en de wanden staan onder een hoek
van ca. 75 graden. Als de wanden verlengd worden tot een basisbreedte van 33,5 cm (de
gemiddelde doorsnede van een pijpenpot), dan moet de oorspronkelijke hoogte van de
cap 43 cm geweest zijn. Dit komt overeen met de kappen die in dezelfde periode in Gouda
(9) in gebruik waren en met het door Duhamel du Monceau beschreven deksel (3).

Conclusies
De nu gevonden Alphense pijpenpotten (afb. 11) wijken enigszins af van potten uit dezelfde
periode in andere centra (zie tabel 2). Ze hebben een grotere diameter en hoogte en zijn
daardoor gemiddeld zwaarder. Dit is te verklaren uit het feit, dat de potten met de
ongebakken pijpen niet van de pijpenmaker naar een pottenbakker vervoerd moesten
worden. De oven van Hendrik van Zwieten was namelijk in hetzelfde pand aanwezig als de
pijpenmakerij.

In onderstaande opsomming ontbreekt Schoonhoven, omdat uit deze plaats nog geen
gegevens bekend zijn over pijpenpotten. In het plaatselijk archief is wel een kwestie
gevonden, waaruit iets over de afmetingen van de in gebruik zijnde pijpenpotten valt af te

leiden. Volgens een brief (1777)
van Cornelis Lasonder,
pottenbakker te Schoonhoven
die zich verweert tegen een
aanklacht van de pijpenmakers
over de te hoge baklonen,
bevatten de lokale
pijpenpotten een gros pijpen
meer dan die in Gorinchem (8).
Uit onderstaande tabel blijkt dat
er in Gorinchem twee soorten
pijpenpotten in gebruik waren.
Het is waarschijnlijk, dat in
Schoonhoven ook potten
gebruikt werden met een hoogte van ca. 72 cm. Een nog hoger model komt feitelijk niet in
aanmerking voor de kortstelige (ca. 22 cm) groffe pijpen, die aan het einde van de 18e
eeuw in Schoonhoven geproduceerd werden.

Met dank aan Eric van der Most die door zijn inzet ervoor gezorgd heeft, dat de scherven niet
op de storthopen van de vergetelheid terecht zijn gekomen. Tevens gaat mijn dank uit naar
Siet van der Meulen, die met groot doorzettingsvermogen uit de enorme hoeveelheid
gelijkvormige scherven de pijpenpotten heeft opgebouwd en ze tot toonbare stukken heeft
weten te restaureren. Ruud Stam wil ik bedanken voor zijn positieve commentaar.

BRONNEN
(1) A. Carmiggelt. Over pijpen, potten en ringen; een pijpelogische vondst te Zwolle. PKN
8,29, blz. 2-11. 1985
(2) P. von Hout. 17e-eeuwse pijpenpotten uit Utrecht. PKN 8,30 blz. 27-33, 1985
(3) M. Duhamel du Monceau. L'Art de faire les pipes à fumer le tabac. Paris, 1771
(4) A. Bruijn en P. von Hout. Een pijpenpot uit Gorinchem. Westerheem 31e jrg. nr. 3, blz. 104-
112, 1982
(5) A. Bruijn en P. von Hout. Een pijpenpot uit Gorinchem. (vervolg) Westerheem 31e jrg. nr. 5,
blz. 212-217, 1982

Pijpelogische Kring Nederland 130

(6) A.G.= Streek Archiefdienst Hollands Midden te Gouda. Pijpenmakersarchief (P.A) inv.nr.
32.
(7) J. van der Meulen. De "Gouwenaars" van Alphen aan den Rijn Repro-Holland bv, Alphen
aan den Rijn, 1986
(8) Streekarchief Krimpenerwaard te Schoonhoven. oud Archief Schoonhoven, inv.nr. 134
doos B.
(9) R. Stam. Op een pijpenpot past een deksel. PKN 12,46 blz. 126-143, 1989
(10) J. van der Meulen. De pijpenpotten van Gouda. PKN 13,49 blz. 212, 1990
(11) J. van der Meulen. Recente vondsten uit Alphen aan den Rijn. PKN 9,36, blz. 90-95, 1987
(12) D. H. Duco. De Nederlandse kleipijp. Pijpenkabinet, Leiden, blz. 21, 1987

Aanvulling op “De pijpenpotten van Alphen aan den Rijn”

(PKN 1992, 14 (56), 393)

Kees Faas.

Het wapen op de pijpenkop (hierboven
afgebeeld) is een gecombineerd wapen van
Amsterdam (de gekroonde drie kruizen) en het
wapen van Suriname. Als motief voor deze
versiering hebben wellicht exportbelangen naar
Suriname gediend. Merkwaardig is, dat er geen
GWC-merkje op de voorkant voorkomt, zoals je
zou verwachten. Meestal staan de wapens
naast elkaar, zoals b.v. bij Amsterdam-Brunswijk
(Afb. 898 in 'Kleipijpen' van w. Krommenhoek A.
Vrij) het geval is.

Nevenstaande afbeelding is afkomstig uit het
boek 'Wapens", vlaggen en zegels van
Nederland",1913, verzameld door T. v der Laars. Amsterdam -Drukkerij 'Jacob van Campen '.

Kees Faas, Robbert Morroc (Morrijs), pijpenmaker te Alkmaar

(PKN 1991, 13 (52), 285-288)

In het Alkmaars stadsarchief werd door Don Duco de 17e-eeuwse tabackpijpmaecker
Robbert Morrijs gevonden, ook wel genaamd Robbert Moray (1). Afkomstig uit Schotland
tekende hij met de initialen RM enige akten, opgesteld door de Alkmaarse notaris Ocker.
Mogelijk gebruikte hij deze letters ook als pijpenmakersmerk (1). Volgens een akte uit 1632
woonde Robbert Morrijs aan de Korte Nieuwesloot, een zijsloot van de Nieuwesloot in het hart
van Alkmaar die in 1867 gedempt werd (2).

Een gesigneerde pijp van Robbert Morroc
Wat betreft de vorm van de kop, alsmede de geprononceerde naar beneden breder
uitlopende hiel, vertoont de in Hoorn gevonden pijp (H 32 mm)
uit 1630-1635 enige overeenkomst met Westfriese
contemporaine pijpen.
In dit geval maken naamsovereenkomst: Robbert Morroc met
Robbert Morrijs/Moray, hielmerk RM (afb. 1), gevoegd bij de
geringe afstand Alkmaar-Hoorn een toeschrijving wel mogelijk.

Pijpelogische Kring Nederland 131

De versiering van de ketel bestaat uit een renaissance-masker in de vorm van een
vrouwenkopje (aan beide zijden), compleet met oorbellen, halsketting en een kroontje van
lelies. Dergelijke maskers kwamen als versiering in het begin van de 17e eeuw voor, zowel in
de bouwkunst als op voorwerpen (3). Gedurende de 18e eeuw keert deze versiering terug op
de pijpekoppen (4).
Omdat de reliëfversiering zo hoog op de ketel was aangebracht, diende de radering rond

de bovenzijde ervoor te worden onderbroken.
Tevens kon in de nabijheid van de
reliëfversiering de agaatsteen niet worden
gebruikt, waardoor de klei daar zichtbaar
meer was aangetast dan aan de voor- en
achterzijde van de ketel, die wel met de
agaatsteen gepolijst waren. Op de steel staat
in reliëftechniek op de rechterzijde ROBBERT
(afb. 2) er op de linkerzijde MORROC in

spiegelbeeld, binnen een kader dat lijkt
op LIGHTlUS (5). De fleurale
steelversiering toont een asymmetrische
indeling. Het losse steelfragment met de
volledige naam lag dichtbij de pijp
eronder.

NOTEN
(1) De Kleipijp in de Zeventiende Eeuwse
Nederlanden, door D.H. Duco, blz. 140
(2) Oud Alkmaarse Straatnamen; uit De Speelwagen, dec. 1950
(3) De renaissance in de Amsterdamse architectuur, door H.J. Zantkuijl. (1986 Amsterdams
Historisch Museum)
(4) Pijpelogie, door F.H.W. Friederich, afb. 44, nrs. 7 t/m 10
(5) Kleipijpen, door W. Krommenhoek en A. Vrij, foto 766

Karel Loeff, Miniatuurpijpjes

(PKN 1991, 13 (52), 289-300)

De wereld in het klein -een voorlopige inventarisatie. Miniatuurobjecten behoren tot dié
kleinnoden,die altijd een zekere aantrekkingskracht op de mens zullen uitoefenen. Wie is er
niet geboeid (geweest) door miniatuurautootjes, spoorbanen of poppenhuizen? Wellicht zult
u denken: maar dat behoort toch tot de kindertijd? Toch is dit niet het geval. Het
miniatuurobject in de ruimste zin van het woord is iets van alle tijden en voor alle leeftijden.

MINIATUURPIJPEN
Dat miniatuurtjes tot de 'curiosa' onder de tabacologie worden gerekend laat zich
eenvoudig verklaren. Ze missen immers de functie van het roken. Miniatuurpijpjes zijn er voor
de sier waardoor ze een andere functie hebben, die daarom niet minder interessant is. Aan
goede miniaturen wordt dezelfde zorg besteed als aan hun grotere familieleden, hetgeen
van belang is voor de kwaliteit van het pijpje. Immers, hoe preciezer en verfijnder de
uitvoering en afwerking is, des te beter kan men de pijp als “geslaagd ' beschouwen. Voor
alle miniaturen geldt, dat de objecten op schaal gemaakt moeten zijn, willen ze goed
gelijken. Toch is er bij de pijpen meestal geen sprake van, omdat een absolute gelijkenis met
het origineel geen noodzaak was. Zelfs zijn er miniatuurtjes die niet van klei gemaakt zijn. Zo
kennen we uit de 18e eeuw pijpjes van glas en sinds een aantal jaren worden ze van plastic

Pijpelogische Kring Nederland 132

gemaakt.(afb.20). Tegenwoordig komen ook pijpjes van zilver voor. In dit materiaal kan men
de 'schaal' beter benaderen.

FABRICAGE
Miniatuurpijpjes worden op dezelfde wijze vervaardigd als de kleipijpen van normale grootte.

Alleen de gebruikte gereedschappen zijn veel
kleiner. De pijpenmaker diende daarom over een
goede beheersing van de fijne motoriek te
beschikken. In Nederland zijn de pijpenvormen van
koper gemaakt, in tegenstelling tot de Duitse vormen
die ook in ijzer voorkomen. Op afb.A is een vorm
afgebeeld van de firma de Jong uit Gouda. De
koperen vorm is gegraveerd met een
bloemenrankmotief en de sluitpennen zijn van ijzer.
Het handvat van de stopper is van hout en even
groot als het handvat van een normale vorm.
Aangezien de steel van het pijpje erg dun is, hebben
we met een extra fijne weijerdraad te maken. Voor
de vervaardiging van miniatuurpijpjes heeft men
weinig ruimte nodig. Behalve op de fabriek werden
ze in het verleden ook bij pijpenmakers thuis gemaakt. Een deel van de produkten is dus door
huisvlijt ontstaan. Als de pijpjes gekast waren
legde men ze in de groeven van kleine
droogplankjes tegen het kromtrekken. Nadat
ze afgewerkt en gedroogd waren werden ze in
een ovenvaste pot gelegd en daarna
gebakken.
Op afbeelding B zien we een miniatuurvorm
van de firma Klauer uit Baumbach(Duitsland).
De vorm en de stopper zijn gemaakt van een
hard soort staal. De stopper kon men in een
ijzeren handvat (stopfer-eisen) steken,waarin
een vierkant gat was uitgespaard. In de vorm is
duidelijk de geleiding van de weijerdraad te
zien. De vorm is ook geschikt voor machinaal gebruik. Al geruime tijd heeft men de fabricage
van miniatuur kleipijpjes beeindigd, de vakkennis is verdwenen en het is de vraag of die ooit
terug zal komen.

HISTORIE
De oudste miniatuurpijpjes bevinden zich in het poppenhuis van Petronella de la Court in het
Centraal Museum te Utrecht. Dit poppenhuis dateert uit de tweede helft van de 17e eeuw.
De Goudse pijpjes, 13 in getal, liggen in een wilgetenen mandje in het zogenaamde
comptoir, het kantoor. Ze zijn geglaasd, voorzien van een steelversiering en hebben een
molen als hielmerk. Waarschijnlijk zijn ze rond 1745 aan de inventaris toegevoegd toen Pieter
van den Beek de nieuwe eigenaar van het poppenhuis werd. Zijn naam staat ook vermeld
op rekeningen en rollen tabak, die zich in het comptoir bevinden. Ook in andere
poppenhuizen komen miniatuurtjes voor, echter geen van deze pijpjes zijn van een dergelijke
ouderdom en kwaliteit. Zeker is dat ze vervaardigd zijn door een vakman, zoals dit ook
gebruikelijk was bij miniatuur zilverwerk, glas e.d. Immers, de poppenhuizen dienden niet om
mee te spelen, maar waren er uitsluitend voor de sier. Ze werden gekocht door echtgenotes
van rijke Amsterdamse kooplieden.
In de 19e eeuw werden de pijpjes als curiositeit verkocht in houten, koperen en zilveren
standaardjes of rekjes. De produktie van de pijpjes kwam in handen van de
pijpenfabrikanten. Door massaproduktie werden de pijpjes een stuk goedkoper.
In onze eeuw worden de pijpjes in hoofdzaak als souvenirartikel door tabakszaken en
souvenirwinkels verkocht. De laatste pijpjes werden eind zestiger jaren gefabriceerd.
In Engeland werd het miniatuurpijpje o.a. als relatiegeschenk gebruikt. (afb.21)

Pijpelogische Kring Nederland 133

Ook in Duitsland komen miniatuurpijpjes voor.
Vanwege de geringe belangstelling en de weinige
afzetmogelijkheden werden ze weinig
geproduceerd.

VERPAKKINGEN
De pijpjes werden in de regel in een doosje van 6
stuks verkocht. De firma de Jong verkocht ze ook per
gros, om rekjes te vullen of los te verkopen.

Op afbeelding C staan de meest bekende doosjes
afgebeeld. Het lange doosje van de firma
Goedewaagen (afb.C-a) bevat 6 lange miniatuurtjes
van het model 0000 (afb.1). In doosje C-b, bestemd
voor de export, zitten 6 witte pijpjes (afb.4). Doosje C-
c bevat witte, rode en zwarte pijpjes, van elk twee
stuks (afb.6) De doosjes C-d en C-e van de firma de
Jong hadden een verschillende inhoud. Het Zenith
doosje bevat 6 witte pijpjes (afb.8). Van dit doosje
bestaat nog een andere uitvoering met een
moderner lettertype en de tekst GOUDA HOLLAND
aan de linkerzijde van het doosje afgebeeld.

STANDAARDJES EN REKJES
Vaak bewaarde men de pijpjes in het oorspronkelijke doosje, waarbij ze soms letterlijk jaren
lang 'in de watten' werden gelegd. Maar ook werden ze in standaardjes of rekjes gestoken.
Zo bevinden zich in mijn verzameling 13 verschillende koperen standaards, waarvan enkele
uit twee kleuren koper zijn samengesteld. De standaardjes kunnen 3 of 6 pijpjes herbergen.
Sommige staan op kleine pootjes, waardoor ze er elegant uitzien. Zelfs voor de 13.5 cm lange
miniatuurpijpjes zijn speciale koperen standaards vervaardigd. De duurdere uitvoeringen
werden van zilver gemaakt, soms compleet met zilveren pijpjes. Over namaken gesproken:
zelfs het plastic namaakpijpje (afb.20) werd opnieuw maar nu in zilver gecopieerd.
Van vroeger datum zijn de zilveren rekjes uit Schoonhoven, die in kleine oplagen gemaakt zijn
door diverse zilversmeden. Hier kan men beslist niet
over “massa-artikel' spreken.
Houten- en vooral aardewerkrekjes komen
veelvuldig voor. Goudse aardewerk- en
pijpenfabrikanten brachten schildjes voor 4 of 6
pijpen in verschillende modellen op de markt. Ze
werden geglazuurd of beschilderd en dikwijls
voorzien van teksten zoals GOUDA of HOLLAND .
Ook rookaccessoires komen in miniatuurvorm voor,
zoals komfoortjes, asschepjes en luciferhouders van
koper of zilver.

FABRIKANTEN
In de verschillende catalogi van de Goudse pijpenfabrikanten staan miniatuurpijpjes
afgebeeld. De tot nu toe oudste vermelding van een miniatuurpijp is te vinden in catalogus
nr.4 van de firma Jan Prince & Cie uit circa 1885. Onder nummer 75 staat een miniatuurpijp
afgebeeld met een lengte van 5.3 cm. De zijkant van de kop is versierd met een kleine
tudorroos.
In de Goedewaagencatalogus nr.4 (+ 1900) staan 3 modellen afgebeeld. Nr.0, een bewerkt
pijpje van 6 cm,Nr.00, een glad model van 6 cm en Nr.000, een glad model met een iets
grotere kop en een lengte van 6.5 cm. In catalogus 6 staat een nieuw model afgebeeld,
Nr.0000 hiervan is de lengte 13.5 cm. Dit model is ook in kruluitvoering gemaakt. (zie fragment
op afb.2) In de catalogus van P.van der Want Gz (+ 1900) zijn 4 pijpjes opgenomen. Ze

Pijpelogische Kring Nederland 134

hebben geen nummer, maar worden met naam genoemd, Men onderscheidt de 'Korte
miniatuur' een pijpje van 6 cm met bloemenrankmotief en de 'Lange miniatuur' een glad
pijpje van 9 cm lang. Verder de 'Kleine krulminiatuur', een gekrulde versie van de korte
miniatuur en tot slot de 'Groote krulminiatuur'. De voorzijde van de kop is versierd met het
wapen van Gouda. Ongekruld is deze pijp ruim 16 cm lang:
De firma J.Schilz-Miillenbach uit Höhr heeft ook miniaturen gemaakt. In de catalogus uit 1939
treffen we onder nr.44 een 3.5 cm lange miniatuurpijp aan. Het pijpje deed dienst als
opiumpijp en werd op aanvraag geproduceerd. Duidelijk is, dat dit pijpje voor de export
bestemd was.
Uit Engeland is een doosje afkomstig, bestemd voor reclamedoeleinden. In het kartonnen
doosje zit een rubberen tabakszak, een metalen lucifersdoosje en een kleipijpje (afb.21)met
rood gelakt mondstuk. Op de steel de teksten GRAMWILL en W.G.I.jr. De wikkel van het
lucifersdoosje verklaart de tekst:
Een ander Engels produkt is de 'SINCOLA TOY PIPE'. Deze pijp werd met een rechte of een
kromme steel geleverd. Naast de kleuren rood en wit
is er ook een gelakte uitvoering bekend De tekst TOY
PIPE doet vermoeden dat het om een speelgoed pijp
gaat, maar waarschijnlijk is het toch een souvenir. De
pijpjes werden + 1920 in Manchester vervaardigd.

INVENTARISATIE MODELLEN
Miniatuurpijpjes koment- net als bij de gewone kleipijpentin verschillende kleuren voor. Witte
zijn algemeent rode komen minder voor en zwarte zijn zeldzaam. Beschilderde modellen zijn
van de firma de Jong.

GOEDEWAAGEN 135
afb. 1- lengte 12.5 cm, voorkomend in rode en witte klei.
afb. 2- fragment van de krulpijp van afb.1, kleur wit.
afb. 3- steel afgebroken,decoratie: bloemenrank, witte klei.

Pijpelogische Kring Nederland

afb. 4- lengte 6.5 cm, decoratie:roosmotief, witte klei.
afb. 5- lengte 6.4 cm, decoratie:ranken, witte klei.
afb. 6- lengte 6.5 cm,decoratie: rank met bloemen, witte, rode en zwarte klei,Voorkomend in
doosje afb. C,b.
afb. 7- lengte 7.5 cm, decoratie:ranken,rechts op de steel de tekst 'Goedewaagen', in witte
en rode klei.

ZENITH/P.J.VAN DER WANT Azn
afb. 8- lengte 7 cm, decoratie: op de steel een rank en de tekst 'P.J.v.v.Want Az', op de kop
links het melkmeisje en rechts een tulp, witte klei. Voorkomend in doosje afb. C,f.
afb. 9- lengte 7.4 cm, decoratie: ranken op de steel, op de kop links een vrouw met vogel in
de hand, rechts een bloem.witte klei.

P.VAN DER WANT Gz
afb.10- lengte 8.7 cm, decoratie: vóór op de kop het wapen van Gouda. Witte klei.
Oorspronkelijke lengte 16 cm, de pijp werd gebruikt als krulpijp.

DE JONG
afb.11 -miniatuurkrul, decoratie: bloemenrank, de krulpijpjes werden in 3 variaties
beschilderd.1) kop rood/wit/ rood,mondstuk rood,hieltje goud. 2) kop rood/wit/ blauw,
mondstuk rood en hieltje goud. 3) hele pijp rood,hieltje en bloemenrank goud. Witte klei.
afb.12- lengte 7.3 cm,decoratie: ranken, zwarte klei

afb.13- lengte 6.1 cm,decoratie: bloemenrank,witte
klei
afb.14- lengte 6.9 cm,decoratie: ranken,witte klei
afb.15- lengte 8 cm,decoratie ranken, witte en rode
klei. Ook voorkomend in blauwe inkt gedoopt. Deze
pijp komt uit de vorm afb.A. De gravering is
versleten.
afb.16- lengte 7.3 cm,witte en rode klei. Ook in
oranje beschilderd. Hiel, mondstuk en bovenrand
kop goudkleur

NEDERLANDS ONBEKEND
afb.17- steel afgebroken, witte klei.
afb.18- steel afgebroken, witte klei.

ANDER MATERIAAL ranken,
afb.20- lengte 7.3 cm,decoratie
kleiminiatuur nagemaakt in wit plastic.

BUITENLANDSE EXEMPLAREN
afb.21 -lengte 6.7 cm, inscriptie rechts:
GRAMWILL,inscriptie links: W.G.I.Jr, witte klei, rood
mondstuk, produkt uit Engeland.
afb.22- lengte 5.4 cm,op kaart SINCOLA TOY
PIPE,witte klei, Engels produkt.
afb.23- lengte 5.7 cm,voorkomend in wit, rood en
gelakt. Produkt uit Engeland.
afb.24 lengte 3.6 cm,inscriptie 'GERMANY',witte klei.
Verhandeld als opiumpijpje o.a. door Theodor Lamp, grossier te Höhr. Westerwalds produkt.
afb.25 -Als nr.24 zonder inscriptie.

AFGEBEELDE VOORWERPEN
Collectie B. Hubee -afb.C-a 4 ,
Collectie F. Tijmstra -afb.A,B,C-d,D,5,12,13,24,25
Collectie K. Loeff -alle overige afbeeldingen

Pijpelogische Kring Nederland 136

Tekeningen: K. Loeff en F. Tijmstra.
Met dank aan F. Tijmstra voor de aanvullende informatie.

BESLUIT
Veel van de afgebeelde miniatuurtjes kan men niet in catalogi terugvinden. Ook tussen de
beschreven modellen komen varianten met minieme verschillen voor. Dit komt enerzijds dat
er van een goed lopend model meerdere vormen gemaakt werden, anderzijds dat van een
versleten mal de gravering werd opgehaald. Hoogstwaarschijnlijk zullen er meer
verpakkingen of modellen in omloop zijn geweest. Ook kunnen modellen in meerdere kleuren
voorkomen die in deze inventarisatie niet genoemd zijn. Indien u aanvullingen heeft of over
extra informatie beschikt dan zou ik het zeer op prijs stellen als u mij daarover wil berichten.

Piet Smiesing, Nog iets over Utrechtse pijpenmakers

(PKN 1991, 14 (53), 302-312)

Inleiding
Sinds het verschijnen van het boek Onder de rook van Utrecht zijn alweer enige jaren
verstreken. Nieuwe gegevens over pijpenmakers uit Utrecht en vondsten van nog onbekende
pijpenmakersmerken vormen de aanleiding tot een aanvulling op deze studie.
Wanneer we het aantal zelfstandige Utrechtse bedrijven vergelijken met dat in andere
steden van ons land, dan lijkt de Utrechtse pijpenindustrie van minder betekenis te zijn
geweest. Het gerecht Lauwerecht waar de Utrechtse pijpenmakerijen destijds gevestigd
waren, bood ondanks de gunstige ligging toch te weinig ruimte voor een flinke
pijpenindustrie. Wanneer we er echter van uitgaan, dat een Utrechtse pijpenmaker zoals in
een klein familiebedrijf gebruikelijk was slechts één merk bezat, blijken er toch meer
pijpenmakers te zijn geweest dan in publikaties over de Utrechtse pijpenindustrie werd
aangenomen. Om een beter overzicht te krijgen van het aantal Utrechtse pijpenmakers in
bijv. de 17e eeuw heb ik alle bekende Utrechtse pijpenmakersmerken met initialen en
pijpenmakers in één schema uitgezet. Bovendien werd een aantal nog niet verwerkte
gegevens over Utrechtse pijpenmakers uit eerdere publikaties toegevoegd.

Het dateren van Utrechtse pijpen uit de 17e eeuw

Dankzij de vondst van een afbeelding van een
schilderij van de schilder Pieter van Anraadt met 17e-
eeuwse pijpen van het voor Utrecht kenmerkende
kopmodel zijn wij in staat de Utrechtse pijpen uit juist
die periode exacter te dateren (1). Het bewuste
schilderij waarop een stilleven met tabakspijpen, een
vuurtestje, een kruik en een glas bier is te zien, werd in
1658 geschilderd (Afb. 1). Hieruit blijkt, dat tabakspijpen
van het Utrechtse type omstreeks 1658 nog
verkrijgbaar waren. Waarschijnlijk is daarom de
datering van 1630 tot 1650 in eerdere publikaties te
vroeg (Zie literatuuropgave)

De schilder Pieter van Anraadt werd omstreeks 1635 in
Utrecht geboren. De afgebeelde Utrechtse pijpen
geven aan, dat de schilder in 1658 nog in Utrecht
woonde. Kort hierna, in 1660, verhuisde hij naar
Deventer. Bekijken we de pijpen in het stilleven van
dichtbij, dan zien we dat de lange stelen en de koppen fraai glanzen. Deze kwaliteitspijpen
werden in het algemeen op de hiel gemerkt. Dat betekent, dat de Utrechtse pijpenmakers

Pijpelogische Kring Nederland 137

uit de tweede helft van de 17e eeuw, waarvan wij de namen
kennen, gemerkte pijpen op de markt gebracht kunnen
hebben. Zo kan 't bekende merk CG (ook GG) door de
pijpenmaker Bastiaan Cornelisz Groeneveldt gezet zijn (Afb. 2).
Het merk ID kan dan aan Jacob Dircksz Deijl (1661/62) worden
toegeschreven. Door de lettermerken samen met de reeds
bekende pijpenmakers in één schema te plaatsen krijgen we
een beter overzicht van het aantal Utrechtse pijpenmakers in
de 17e eeuw.

Naast bovenvermelde lettermerken werden in de periode van
1640-1660 de volgende figuurmerken gebruikt: lelie in ruit (Afb.
9 en 10); roos; Utrechts stadswapen gekroond en ongekroond
(Afb. 11 en 12); rad; wapen van Amersfoort; Utrechts
stadswapen met de initialen lP en IV; tabaksplant met lP; ruiter
met VO; de posthoorn met PL en zonder initialen.
De pijpenmaker met de verschillende IP-merken had
waarschijnlijk een groter bedrijf dan de andere Utrechtse pijpenmakers en bezat meer
merken. De merken GMD en VO met ruiter komen zowel op pijpen met het Goudse als het
Utrechtse kopmodel voor. In het volgende hoofdstuk zullen we zien, dat er een Goudse
pijpenmaker naar Lauwerecht kwam. In het laatste kwart van de 17e eeuw werden de
Utrechtse pijpen niet meer gemerkt.

Jan Willemsz Vlack, een Goudse pijpenmaker

De bekende Utrechtse pijpenmaker Jan Willemsz
Vlack, waarvan de herkomst nog niet bekend
was, blijkt uit Gouda afkomstig te zijn. In De
Kleipijp in de Zeventiende Eeuwse Nederlanden
noemt Duco in de opsomming van de Goudse
pijpenmakers in 1647 een zekere Vlack Willemsz.
Deze Vlack Willemsz komen we ook in het
Utrechtse archief in koopakten uit 1651, 1654 en
1674 tegen (Afb. 3). In andere stukken noemt hij
zich Jan Willemsz Vlack. Om de herkomst van
deze pijpenmaker te achterhalen werd in het
Goudse archief gespeurd. Daar vinden we in het
doopboek van de Goudse St.Janskerk de doop
van Benjamin Vlack, bekend uit de
overeenkomst met de pottenbakker Vlugh in
1671 (2).
Zijn ouders Sijntgen Benjamins en Vlack Willemsz (ook Jan Willemsz) kregen in Gouda in de
periode 1641 t/m 1648 vijf kinderen. In Lauwerecht kregen ze in 1653 en 1654 nog eens twee
kinderen. Aangezien de datum van hun huwelijk niet werd gevonden, kunnen we slechts

vaststellen, dat de pijpenmaker
Jan Willemsz Vlack in de periode
1641 tot maart 1648 in Gouda
werkzaam was. De verhuizing
naar Lauwerecht zal tussen 1648
en 1651 moeten hebben
plaatsgevonden. Uit zijn
bezittingen, twee woningen in
Utrecht, blijkt dat hij een
vermogend man was. Bovendien had deze pijpenmaker in Lauwerecht een aanzienlijk bedrijf
en had hij andere pijpenmakers in dienst. Bij zijn vestiging in het gerecht Lauwerecht zal hij zijn
gereedschap en wat voor ons interessanter is, zijn Goudse mallen meegenomen hebben.

Pijpelogische Kring Nederland 138

Hiermee introduceert hij in Utrecht pijpen van het Goudse model! Het verwijt dat Utrechtse

pijpenmakers Goudse pijpen namaakten, gaat dus niet op.

Aangezien we de ondertekening

waarmee Jan Willemsz Vlack

overeenkomsten signeerde, een

monogram van een V en een W (Afb.4),

niet als pijpenmakersmerk gevonden

hebben, vermoeden we, dat hij een

figuurmerk heeft gezet. Mogelijk

stempelde hij zijn pijpen met het merk de

posthoorn, dat veelvuldig op Utrechtse

pijpenkoppen uit het derde kwart van de

17e eeuw wordt aangetroffen.

Het Utrechtse kopmodel

De vraag hoelang de pijpen met het kopmodel op de Afb. 5 t/m 10 in Lauwerecht

geproduceerd werden, kunnen we misschien het best beantwoorden door het materiaal

van twee opgravingen uit

verschillende perioden met

elkaar te vergelijken.

In de Flieruilensteeg werd onder

twee oude panden een

opvullaag uitgegraven met veel

produktieafval van

pottenbakkers en pijpenmakers

(Zie literatuuropgave). Het

bewuste pijptype, dat gezien de

pijpen op het schilderij nog in

1658 gangbaar was, overheerst

in het materiaal. De merken op

het Utrechtse kopmodel zijn: II;

IVI; IP met tabaksplant; het

Utrechtse stadswapen met IV;

de roos; de posthoorn met PL en

de posthoorn zonder initialen.

Twee ongebruikte pijpenkoppen

van het Goudse type hebben

de gekroonde posthoorn!

Het materiaal dat in Lauwerecht
werd opgegraven, biedt een
geheel ander beeld. Het
specifieke Utrechtse type
ontbreekt geheel. Dit materiaal
bevond zich in een opvullaag,
die tussen de fundamenten van
een 17e-eeuws huisje werd
uitgegraven. Uit deze hoop
werden enkele honderden
pijpenstelen en 55
kopfragmenten geborgen. Uit
de zwarte verkleuring aan de
binnenzijde van 20 koppen kon worden afgeleid, dat uit deze pijpen was gerookt. De
overige pijpenkopfragmenten waren ongebruikt. Op enkele koppen was tijdens het bakken
lichtgroen glazuur en geel zoutglazuur gedropen (Afb. 14).

Pijpelogische Kring Nederland 139

Aangezien drie ongebruikte koppen zijn voorzien van het merk FVDV kunnen we het

materiaal globaal dateren. Dit merk werd door de in 1669 overleden Philip van der Valck

"gezet". Zijn schoonzoon die zijn

gereedschap in 1671 van de

weduwe overnam, zal het merk

niet meer gebruikt hebben,

omdat de overige bekende

Utrechtse pijpenmakers hun

produkten ook niet merkten.

Het enige andere merk dat

werd aangetroffen was de

posthoorn. Dit materiaal kan

dus tussen 1660 en 1670

gedateerd worden. Het

specifieke Utrechtse kopmodel

zal omstreeks 1660 geleidelijk

vervangen zijn door een ander

model. De met glazuur

bespatte pijpfragmenten

geven het pijptype weer, dat

omstreeks 1665 in Lauwerecht

werd vervaardigd (Afb. 14). De

plompe kop is licht gewelfd,

heeft een ovale hiel die gelijk is

met de onderkant van de

zware steel. De voorzijde van

de kop heeft een geraderde

rand. De met FDVD gemerkte

koppen zijn slanker en hebben

een Gouds kopmodel. De

raderring is geheel rond de

koprand aangebracht. Het

fragment van de kleiring (Afb.

13) en de dikke stelen van de

gemerkte pijpen geven aan,

dat er ook pijpen met lange

stelen werden gemaakt. Deze

kleiringen werden rondom de lange pijpenstelen gelegd, die boven de pijpenpotrand

uitstaken, om de pijpen in de pot op hun plaats te houden.

Stortplaats van pijpenmakersafval ontdekt

Op de kreet in het Stadsblad van 23 nov. 1988, dat in Utrecht nog nooit een echte, grote
pijpenmakersstort is gevonden, kwam een verrassende reactie. De briefschrijver meldde, dat
hij tijdens de bouw van de Lubrofabriek in 1949 in de bouwput een enorme pijpenmakersstort
heeft ontdekt (3). Hij woonde als zoon van de brugwachter in het brugwachtershuisje bij de
Knollenbrug tegenover Lauwerecht aan de overzijde van de Vecht.
Iedere avond daalde hij in de bouwput af op zoek naar oudheden. Hier vond hij op geringe
diepte resten van waterputten, palen van schoeiingen en brokken van beeldhouwwerken,
die eens deel uitmaakten van het Lusthof Zijdebalen. Maar dieper "was de grond letterlijk
doordrenkt van pijpenkoppen en stelen."
Bakken vol werden schoongespoeld en in de enorme schuur achter het huis bewaard. Later
bij de verhuizing waren de pijpenvondsten echter vergeten en bleven in de schuur achter.
Alle gegevens over deze pijpenstort gingen zo verloren.
Als we de geschiedenis van de beroemde tuinen van Zijdebalen nagaan, dan zal het
materiaal in het begin van de 18e eeuw voor de aanleg gebruikt zijn. Van 1712 tot 1730 doet

Pijpelogische Kring Nederland 140

David van Mollem als eigenaar van de door waterkracht aangedreven zijdefabriek grote
terreinaankopen voor het aanleggen van de tuin. Tegenover de fabriek, aan de overzijde
van de Vecht, koopt hij in 1736 een herberg en een pottenbakkerij om er na de sloop een
"overtuin" aan te leggen. Jan de Beijer geeft ons met zijn fraaie tekeningenserie een indruk
van het lustoord (4). In een indrukwekkende tuinarchitectuur met labyrinten zien we
tuinvazen, beeldengroepen, goudvissen karpervijvers, kunstgrotten en zelfs een theater.
Beroemde personen en bekende reizigers zoals Z. von Uffenbach bezochten de tuinen. Voor
het egaliseren en de aanleg van de paden zullen grote hoeveelheden pottenbakkers- en
pijpenmakersafval gebruikt zijn. Hopelijk krijgen we in de toekomst nog eens zo'n kans.

18e Eeuw

Uit het in 1777 verleende octrooi voor de fabriek van lange pijpen van David van Sorgen

blijkt, dat toen door de Utrechtse pijpenmakers geen lange pijpen meer werden gemaakt.

Voordien maakte Joseph Peeks, gezien de bodemvondsten met het merk IP, lange pijpen.

Ook andere Utrechtse pijpenmakers maakten lange pijpen. Deze produkten waren echter

van mindere kwaliteit dan die uit de fabriek van Van Sorgen. Het keurig verzorgde

steelstempel "Utrecht" (Afb. 15) zal daarom in zijn fabriek gebruikt zijn. Op Afb. 16 zien we een

in Lauwerecht gevonden fragment van een eivormige pijpenkop. Op de hiel, waar de

Goudse wapens als bijmerk ontbreken, is een slordig merk gestempeld. Met moeite lezen we

de gekroonde initialen WS. De Utrechtse pijpenmaker WS, die buiten de pijp op Afb. 17 ook

de gekroonde WS en de zwaan op zijn pijpen aanbracht, is waarschijnlijk ook de maker van

deze pijp. Opmerkelijk is de eivorm van de pijpenkop met de ruiter.

Afb. 18 en 19 laten resp. een

kop zien met het Utrechtse

wapen en de gekroonde N

met de initialen IRM van Jan

Rogman. De pijpenkop met

de gekroonde N werd in

Zaltbommel gevonden (5).

Aangezien Utrechtse

vondsten van dit merk

ontbreken, zullen de pijpen

met dit merk door deze

pijpenmaker in zijn

Schoonhovense periode

vervaardigd zijn.

De Afb. 20 t/m 23 laten

Utrechtse pijpenkoppen zien

met de gekroonde cijfers 24;

25; 28 en 55. Pijpen met de

brede kop en het kleine

schoentje werden eveneens

in Utrecht gemaakt (Afb. 24).

Pijpekoppen met links de

gekroonde CK en rechts het

wapen van Zeeland werden

op verschillende plaatsen in

de stad Utrecht gevonden

(Afb. 25). Aangezien het merk elders niet bekend is, zalook deze pijp uit Utrecht afkomstig zijn.

Met dank aan Hans Brinkerink die mij attendeerde op het schilderij van Pieter van Anraadt en
zijn reproduktie beschikbaar stelde voor afbeelding in dit artikel. Het steelfragment van Afb.
15 is ook uit zijn collectie.

Pijpelogische Kring Nederland 141

1 Hans Brinkerink ontdekte dat de pijpen op het stilleven van Pieter van Anraadt (ca. 1635-
1678) het specifieke Utrechtse kopmodel hebben, gangbaar in de 17e eeuw.
1 Onder de rook van Utreaht, pag. 84.
3 Vriendelijke mededeling van de Heer G. Verweij; brieven 23 nov. en 1 dec. 1988.
4 Catalogus, Zijdebalen-lusthof aan de Vecht, Centraal Museum Utrecht, 1981.
5 Met dank aan de Heer E. Kannen.

LITERATUUR over Utrechtse pijpenmakers

D.H. Duco, De Kleipijp in de Zeventiende Eeuwse Nederlanden, BAR International Series V
Europe 106ii, Utrecht page 234- 235, 1981
P. von Hout, 17e Eeuwse pijpenpotten uit Utrecht, PKN VIII, page 27-33, 1985
P.K. Smiesing, Utrechtse pijpenmakers, PKN 1, 1, pag. 2-7, 1978

Utrechtse pijpenmakers, Maandblad Oud Utrecht LI,7, page 73-76, 1978
De Utrechtse pijpenindustrie in de Lauwerecht (1), Maandblad Oud Utrecht LIII,
6, page 88-90, 1980
De Utrechtse pijpenindustrie in de Lauwerecht (2), Maandblad Oud Utrecht LIII,
7/8, page 93-96, 1980
De Utrechtse pijpenindustrie in de Lauwerecht, PKN IV, 14, page 25-39, 1981
Tabakspijpen als hulp bij het dateren van oude panden in de Flieruilensteeg,
Maandblad Oud Utrecht LVIII, 2, page 13-14, 1985
Utrechtse pijpenmakerijen langs de Vecht, Catalogus van de
jubileumtentoonstelling op slot Zuilen van het Oudheidkundig Genootschap
Niftarlake, page 8-12, 1986
Pfeifenmacher in Utrecht 1600-1800~ Dawna Fajka Gliniana 1,1,page 11-16,
1988
De kleipijp als bodemvondst, Jubilemnuitgave Pijpelogische Kring Nederland,
1988, page 158-169
P.K. Smiesing en J.P. Brinkerink, Onder de rook van Utrecht, Twee eeuwen
tabakspijpenmakerij in Lauwerecht 1600-1800,1988

HERKOMST FOTO' S: Afb. 1 Jac. P.Stolp; Afb. 2 F. Kneefel

Lodewijk van Duuren, Molens op pijpen

(PKN 1991, 14 (53), 313-324)

Inleiding
Dit artikel geeft een overzicht van pijpen met een molen in reliëf op de kop. Alle hier
beschreven pijpen hebben de standerdmolen als zijmerk. Ook wordt kort ingegaan op de
geschiedenis van het merk de molen.

Standerdmolen
De standerdmolen is het oudste
type van alle bestaande
Nederlandse molentypen (afb. 1
en 2). Bij de standerdmolen kan
het wiekenkruis door kruien in de
wind worden gezet. De grote
centrale spil waarmee de
draaibare bovenbouw of kast
wordt gedraaid, is de standerd.
Deze standerd rust rust op een

Pijpelogische Kring Nederland 142

vaste onderbouw, die wordt gevormd door vier steekbanden. Deze steekbanden steunen de
zetel waarop de standerd rust. Het geheel rust op vier gemetselde voeten of teerlingen.
Bij een open standerdmolen is de gehele constructie van de onderbouw zichtbaar. Bij een
halfgesloten type is de pyramidevormige bovenkant van de onderbouw afgedekt (de
paraplu).
Op een aantal pijpen is een halfgesloten molen van een ongebruikelijk type te zien. Rond de
teerlingen is een muurtje gemetseld, maar de paraplu is niet bedekt. Als de onderbouw
gesloten is, ontstaat een beperkte opslagruimte die toegankelijk is door de onderingang.
Vaak staat bij molens op pijpen in of voor deze ingang een kat of ander figuurtje.

afb. 2 Standaardmalen als walmolen

Het draaibare gedeelte, de molenkast of molenhuis, is de plaats
waar het eigenlijke maalwerk plaatsvindt. Standerdmolens
worden vrijwel altijd gebruikt voor het malen van graan. Op het
dak van het molenhuis, de molenkap, is vaak een windvaan
geplaatst. Windvanen zijn er in de vorm van planten,
(fabel)dieren en mensen. Van pijpen zijn bekend: zwaan,
eekhoorn en klaverblad. Voor de molenaar speelt het weer en
met name de wind een belangrijke rol. Om het weer in de
gaten te kunnen houden zijn in het molenhuis kijkgaten of
vensters aangebracht. Aan de voorkant bevinden zich de
wieken. Op enkele molens is ook het hekwerk van de
wieken te zien. Aan de achterkant bevindt zich het
uitwendig gedeelte van de krui-inrichting, ook wel
staartwerk genoemd. Dit staartwerk bestaat uit een
schuine staartbalk, die aan de onderzijde van de kast is
bevestigd, en twee verticale hangbomen. Het
merkwaardige is dat de staartbalk bij molens op pijpen
niet aan de onderzijde van de kast, maar iets onder het
midden van de kast bevestigd is. Waarschijnlijk heeft de
graveur het niet zo nauw genomen bij het graveren van
dit onderdeel. Overigens is deze fout door vele navolgers
overgenomen, want zowel op hielmerken als op zijmerken
komt deze constructie voor. Een trap gaf toegang tot het
molenhuis. Op een aantal pijpen is deze trap ook te zien.
Naast de molen is aan de andere zijde van de pijp ook
een afbeelding aan gebracht (met één uitzondering). Het
meest komt de zakkendrager voor, die een opvallende
overeenkomst vertoont met de zakkendrager op de prent
van Jan Luyken (afb. 3).

afb. 3 Ets Jan Luyken met zakken drager

Opvallend is dat de figuren bij de molen, als windvaan of op de keerzijde, vaak
overeenkomen met bekende molennamen zoals "De Hollandsche Tuyn", "De Herder", "De
Ster", "De Zwaan", "De Visser", "De Kat" of "Het Klaverblad". Het zal wel altijd gissen blijven of
degene die de versiering of het merk in de vorm aanbrachten, aan deze molennamen
gedacht hebben.

Merk de molen
Het merk de molen is een van de 17e-eeuwse Goudse merken, dat lange tijd -van 1667 tot
ca. 1880- in gebruik is geweest (Duco 1982). Het moet gezien het aantal pijpen dat met dit
merk wordt gevonden, een vrij populair merk zijn geweest. Het is daarom niet verwonderlijk,
dat dit Goudse merk ook in andere plaatsen werd gezet zoals in Alphen aan de Rijn en in
Bergen (België).

Pijpelogische Kring Nederland 143

Het merk heeft in Gouda tenminste negen eigenaars gehad, waarvan F. Sparnaay de laatste
was. Het merk is ook verhuurd geweest: "Wanneer de molen en de PVN verruild worden,
weet de nieuwe eigenaar van de molen dit merk direct te verhuren voor f. 25,- per jaar plus
de betating van het gildegeld. "

Het meest bekend is de molen als hielmerk.
In afb. 4 valt te zien, dat er een aanzienlijke
variatie bestaat in de uitvoering van het
merk.
Vanwege de grote gelijkenis met de
hielmerken beschouw ik de molens op de
pijpenkop niet als versieringen maar als
merken. Waarschijnlijk gaat het hier niet om
geregistreerde merken, maar om
afbeeldingen die met opzet grote gelijkenis
vertonen met de Goudse merken. Op deze
manier heeft men misschien getracht de
bepalingen omtrent het merkenrecht te
omzeilen.

Hoe de pijpenmaker tot de keuze van een
bepaald beeldmerk kwam is meestal niet
meer te achterhalen. De molen staat
symbool voor de beroepsgroep molenaars.
Hoewel dit merk onder molenaars misschien veel aftrek vond, is de omvang van deze
beroepsgroep te beperkt om hiermee de keuze van de pijpenmaker te rechtvaardigen. Toch
blijft het opvallend dat zoveel beeldmerken met een bepaalde beroepsgroep in verband
gebracht kunnen worden. Het meest waarschijnlijke is, dat deze "beelden" aIs merk werden
gekozen vanwege hun grote symbolische betekenis voor de kopers. Tevens was de molen
ook symbool voor talloze andere zaken (zie afb. 3 en 5). Andere mogelijkheden die de keus
konden bepalen, zijn: het vorig beroep van de pijpenmaker, beroep van de voorouders,
naam van het pand waarin het bedrijf gevestigd is (uithangbord of gevelsteen) of de
achternaam.

Molens als zijmerk
Een nauwkeurige vergelijking van pijpen met molens als zijmerk laat zien, dat er een grote
variatie bestaat in de afbeeldingen (afb. 6,7,8 en tabel 1). In tabel 1 zijn een aantal in het
oog springende verschillen opgenomen. De pijpen met molens zijn voor het grootste deel in
de 18e eeuw vervaardigd. Een uitzondering vormt de pijp met het stadhouderlijk wapen, die
in de 17e eeuw is gemaakt (nr. 38) (afb. 8m).

Pijpelogische Kring Nederland 144

Omdat het in Gouda niet zo
gebruikelijk was initialen aan een
zijmerk toe te voegen, is bij de
betekenis van de initialen alleen
uitgegaan van pijpenmakers die niet
uit Gouda afkomstig zijn. In Gouda
was de noodzaak tot het toevoegen
van initialen bij een beeldmerk niet
aanwezig, omdat iedere pijpenmaker
zijn eigen merk had. Van een aantal
pijpen met molens is overigens
bekend, dat ze niet in Gouda zijn
vervaardigd. Opvallend is het grote
aantal pijpenmakers uit Gorinchem.
(zie toelichting tabel 1).
Als er initialen aan het merk zijn
toegevoegd, komt er meestal geen
figuurtje bij de moleningang voor. Het
meest voorkomende figuurtje is de kat.
Een bijzonder figuur in de
moleningang komt voor bij nr. 10. Het
komt ook als zelfstandig merk voor
(afb. 80). Voorlopig volg ik de
suggestie van Smiesing dit merk het
gekroonde kuras te noemen (zie ook
Friederich afb. 43-18 en Krommenhoek
& Vrij nr. 730).
In meer dan de helft van de gevallen
is een windvaan op de molenkap
geplaatst, meestal in de vorm van een
vogel of een vlag.
De wieken staan met twee uitzonderingen (nrs. 32 en 38) altijd aan de linkerzijde van het
molenhuis afgebeeld. De kruiinrichting is vrijwel altijd een

staartbalk met hangbomen. Het meest voorkomende vaste onderste deel van de molen is
type A (zie toelichting tabel 1).
De naad is bij veel pijpen versierd met twee rijen stippen. Dit is een vrij algemene versiering
op pijpen met zijmerken.

TOELICHTING TABEL 1
In tabelIzijn alleen de meest kenmerkende en goed te onderscheiden zaken opgenomen.

1 Volgnunnner

2 Afbeelding op tegenoverliggende zijde (keerzijde)
- = afwezig
Hd = herder met staf, aan zijn voet een hond ?
Lh = leeuw in de Hollandsche tuin
Sw = stadhouderlijk wapen
Rs = roos
Tt = theetafel
Vd = vedelaar (speelman)
Vs = visser
Zd = zakkendrager
Zm = zittende man (met in de rechterhand tabaksbladeren?)

3 Plaats van de molen op de kop

Pijpelogische Kring Nederland 145

Kr = gekroonde kuras Li = links voor de roker
St = ster Re = rechts
4 Initialen
7 Plaats figuur - = afwezig
- = niet van toepassing Mogelijke betekenis initialen:
In = in de moleningang BK = onbekend, Zwolle
Vo = voor de moleningang BVH = onbekend
IB = Jan Blij, Gorinchem
8 Bladerkrans om de molen IDH = Jan de Hoog, Gorinchem
- = afwezig IDK = onbekend
+ = aanwezig IOH = Jan Ophuizen, Gorinchem
KW = Kristiaan Wouters, Gorinchem
9 Bladerkrans om afbeelding keerzijde PVR = Pieter van Rijk, Alphen aan de
- = afwezig Rijn
+ = aanwezig RDH = RoeI de Hoog, Gorinchem
WDR = onbekend
10 Windvaan 5 Plaats initialen
- = afwezig - = niet van toepassing
+ = aanwezig o = onder de molen
Bo = bol b = boven de molen
Vl = vlag k = keerzijde kop
Zw = zwaan of vogel 6 Figuur in of voor de moleningang
Eh = eekhoorn - = afwezig
Kl = klaverblad Kt = kat
Vr = vrouwe Fortuna
11 Plaats wieken Mn = man (misschien verkeerde
Li = links van de molen interpretatie vrouwe Fortuna)

Pijpelogische Kring Nederland 146

Re = rechts van de molen

12 Vorm molenkap
Ro = rond
Tr = trapeziwn
Dr = driehoekig

13 Vorm venster
- = afwezig
Ro = rond
Vi = vierkant
V2 = vierkant met twee
vensters (luiken)
14 Kruiinrichting en trap
- = afwezig
Sh = staartbalk en hangbomen
Tr = trap
Sht = staartbalk, hangbomen
en trap
15 Vorm en bouw van de
molenvoet

16 Vorm van de moleningang
- = afwezig
Ro = halfronde bovenkant
Vi = rechthoekige bovenkant

17 Bijmerk op zijkant hiel

18 Versiering en vormnaden
- = afwezig
Gl = glad, geen versiering
SM = ster en maan
St = 1 rijen stippen

Pijpelogische Kring Nederland 147

19 Bronnen
Zie literatuur en collecties voor betekenis van de nummers

LITERATUUR
1 A. Carmiggelt, Zwolse pijpmakers en hun produkten, Zwolle, 1980.
2 F.G.M. Douwes, Oude toebackspijpjes in Amsterdam, Ons Amsterdam 16 (12), 1964.
3 D.H. Duco, De kleipijp in de zeventiende eeuwse Nederlanden, B.A.R. , 1981.

D.H. Duco, Merken van Goudse pijpenmakers 1660-1940, Lochem/Poperinge, 1982.

Pijpelogische Kring Nederland 148

4 D.H. Duco, De Nederlandse kleipijp, Pijpenkabinet, Leiden, 1987.
5 F.H.W. Friederich, Pijpelogie, A.W.N., Voorburg, 1975.
6 M. KooIen, Tabakspijpjes 1600-1900, Stichting "Graaft Voort", Grave, 1982.
7 W.Krommenhoek & A. Vrij, Kleipijpen, drie eeuwen Nederlandse kleipijpen in foto's,

Amstelveen, z.j.
8 P.K. Smiesing, Het dateren van Goudse pijpen aan de hand van merken, PKN 9,34, 1986.
9 F. Tijmstra & J. van der Meulen red., De kleipijp als bodemvondst, PKN, Leiden, 1988.

COLLECTIES
10 Peter Bakker
11Jos Engelen
12 Dini en Peter Kant
13 Ferrie Kompier
14 Hans van der Meulen
15 Piet Smiesing
16 Ruud Stam
17 Jacqueline Terlouw

LITERATUUR OVER MOLENS
A. Bicker Caarten, De molen in ons volksleven, Leiden,1985 A. Bicker Caarten, Molenspiegel,

het lied van de malende molen in proza en poëzie, Zaltbommel, 1976.
A. Bicker Caarten, Molenleven in Rijnland, Arnhem, 1979.
A. Bicker Caarten, Met de kuierstok langs de molens, Zaltbommel, 1977.
P.W.E.A. van Bussel, Korenmolens, van ambacht tot industrie, Eindhoven, 1981.
L. Devliegher, De molens in West-Vlaanderen, Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, Tielt &
J.J.Schiltstra, De korenmolen en de -molenaar anders. In: Molenstudies, bijdragen tot de
kennis van de Nederlandse molens, De Hollandsche molen, Amsterdam & Zutphen, 1989.

Ron de Haan en Wiard Krook, De reservistenpijp als
herinneringsobject

(PKN 1991, 14 (54), 326-335)

Tegen het eind van de 18e eeuw werd het in West-Europa mode voor speciale
gelegenheden een herinneringspijp te laten beschilderen. Zo kennen we uit ca. 1800 enige
herinneringspijpen van seminaries en exemplaren uit het rijke studentenleven.
De naam van de eigenaar werd op de voorzijde van de pijpenkop geschilderd. De namen
van de medecorpsleden op de achterzijde. Ook het studiejaar en de plaats van de
universiteit werden vermeld.
In Nederland heeft deze ontwikkeling echter nooit zo'n vlucht genomen, maar toch zijn er
enige voorbeelden bekend.
In Duitsland nam de populariteit van herinneringspijpen extreme vormen aan, met name in
militaire kringen. We kennen deze pijpen als zogenaamde reservistenpijpen.

Zoals bekend was het in de 18e en 19e eeuw staatkundig en politiek een ware warboel in
Duitsland: vrije steden, onafhankelijke staatjes, hertogdommen en graafschappen, veelal
met een slappe overheid en een dominerend kerkelijk gezag: het Heilige Roomse Rijk. In
dezelfde periode ontwikkelde zich in veel andere Europese landen zoals Frankrijk, Engeland,
Nederland en Oostenrijk-Hongarije (na 1800) juist een krachtige centrale overheid. De
behoefte aan een sterke centrale regering groeide echter ook in Duitsland.
Het was kanselier Bismarck (1815-1898) die in 1870 al deze staatjes, hertogdommen en
graafschappen tot één Duits Rijk verenigde.

Pijpelogische Kring Nederland 149

In 1866 versloeg Pruisen aartsrivaal Oostenrijk. Bismarck stichtte de “Noordduitse Bond', die in
1870 samen met de Zuidduitse staten tegen Frankrijk ten strijde trok. Op 18 januari 1871 kan
Wilhelm I in Versailles gekroond worden tot keizer van het tweede Duitse Rijk. Het doel van
Bismarck om Duitsland te verenigen onder Pruisische heerschappij was geslaagd.
Nadat Bismarck in 1890 aftrad als Rijkskanselier ontstond onder keizer Wilhelm II een fanatiek
nationalisme. Mede door de overwinning op Frankrijk in 1870/71 voelden de Duitsers zich
gesterkt in hun verlangen naar een groot machtig Duits Rijk. Militairen stonden in Duitsland in
hoog aanzien. Een diensttijd van 2 tot 3 jaar werd dan ook niet als een bezwaar ervaren. Het
was keizer Wilhelm II (regeerperiode (888-1918) , die Duitsland ten koste van alles groter wilde
maken. Hij reorganiseerde het leger en breidde het enorm uit.
Vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bestond het Duitse leger uit de volgende
onderdelen:

-217 Infanterie-regimenten
-110 Cavalerie-regimenten
-102 Veldartillerie-regimenten
- 24 Voetartillerie-regimenten
- 35 Pionier-bataljons
- 25 Trein-bataljons
- 18 Jacht-bataljons
- 7 Telegraaf-bataljons
- 6 Luchtmacht-bataljons
- 5 Zeppelin-bataljons
- 3 Spoorweg-bataljons

Per jaar zwaaiden er gemiddeld zo’n 250.000 soldaten af. Het was inmiddels de gewoonte
geworden bij het grootverlof een herinnering aan de diensttijd aan te schaffen. De reservist
kon kiezen uit een rookpijp, een porseleinen kruik, fles of in een enkel geval een bord. Er
ontstond een gespecialiseerde industrie voor de produktie van deze reservisten-souvenirs.
Zeer bekend zijn de produkten met de merknaam METTLACH van de firma Villeroy, na een
fusie Villeroy & Boch genaamd. De fraai beschilderde resevistenkruik genoot de meeste
belangstelling, daarna de pijp en in mindere mate de “schnapps”fles.

De opbouw van de reservistenpijp
De reservistenpijp is opgebouwd uit twee hoofdonderdelen: de steel en de porseleinen kop.
Het bovenstuk van de steel bestaat uit een benen mondstuk met een flexibele slang,
bestaande uit een kern van rubber omwonden met
een spiraal van ijzerdraad, omvlochten met
paardehaar. Onder het flexibele gedeelte vinden we
eerst een hertshoornen schijf. Daaronder het markante
uit been gesneden symbool van het betreffende
legeronderdeel. Vervolgens een hoekig blokje van
been, de zogenaamde “würfel”.
Op de würfel staat het regimentsnummer, het dienstjaar
en soms de legerplaats en/of de naam van de reservist
vermeld.
Heel luxe exemplaren hebben nog een metalen of
porseleinen tussenstuk met een beschildering van
bijvoorbeeld keizer Wilhelm II.
De steel loopt verder in een of twee houten
tussenstukken van ca. 25 cm. Hiervoor wordt kerse- of
rozehout gebruikt. De overige koppelstukken van de
steel kunnen uit verschillende materialen bestaan,
meestal been of lichtgeel of zwart buffelhoorn. Alle
onderdelen zijn door middel van schroefdraad
onderling met elkaar verbonden tot één lange steel.

Pijpelogische Kring Nederland 150


Click to View FlipBook Version