5.3.3.3 Evenwichtsprofiel
Wanneer een rivier over heel haar lengte in evenwicht zou zijn, zonder erosie of zonder
afzetting, heeft haar lengteprofiel een perfect concaaf verloop. Dit is een
evenwichtsprofiel. Daar een rivier zonder de minste erosie of afzetting nauwelijks
denkbaar is, zou een evenwichtsprofiel evengoed utopisch zijn. In de praktijk noemen we
elk mooi concaaf lengteprofiel evenwichtsprofiel. Vertrekken we van het idee dat de
energietoestand van de rivier overal gelijk is in een evenwichtstoestand, door de wet van
behoud van energie. De massa water, het debiet, in de bovenloop is klein zodat die
vooropgestelde energietoestand moet bereikt worden door een hogere snelheid, op zijn
beurt een gevolg van het groter verval. In de benedenloop is het debiet het grootst, zodat
een klein verval zorgt voor de kleine stroomsnelheid. In de bovenloop is bijna alle energie
beschikbaar voor opname: de rivier zal zich insnijden met een sterke verdieping tot
gevolg. In de benedenloop is bijna alle energie nodig om al het puin verder te sleuren. Er
is geen energie over om in te snijden, dus geen verdere verdieping.
De redenen waarom concrete lengteprofielen een onregelmatig uitzicht hebben zijn legio.
Harde gesteentebanken kunnen immers fungeren als lokale erosiebasis. In post-glaciale
landschappen hebben de rivieren die uit de hangende zijdalen komen in hun benedenloop
ook een sterke vervaltoename wanneer ze het U-vormig hoofddal invloeien. Is een deel
van het lengteprofiel steiler dan de loop stroomopwaarts, zal hier het water versnellen.
Hier wordt lokaal de energie groter zodat er meer erosie is. Deze erosie werkt verticaal
maar vooral regressief. Zo wordt door die terugschrijdende erosie het steil stukje
geleidelijk aan afgevlakt, gelijkgestroomd tot een evenwichtsprofiel bereikt wordt.
Stroomversnellingen verdwijnen bijvoorbeeld en zelfs watervallen vlakken af tot stroom
versnellingen
De evenwichtstoestand is zelden of nooit een werkelijkheid; het is de ideale toestand
waar een rivier naar streeft. Hoogstens wordt ze hier of daar benaderd voor kleine delen
van de rivierloop. Ofwel heeft de rivier haar evenwicht nog niet bereikt en snijdt ze zich
in. Ofwel heeft ze haar evenwicht overschreden en wordt er puin afgezet. Dit geeft mee
ontstaan aan meanderende en verwilderde rivieren.
5.3.3.4 Meanderende rivieren
Rivieren lopen zelden rechtlijnig. Meestal hebben ze een bochtig parcours. Vooral in
vlakvalleien en vlakbodemdalen is het opvallend hoe deze bochten evolueren tot grote
lussen. Dit zijn meanders. In een, desnoods flauwe, bocht wil het rivierwater liefst
rechtdoor stromen. Dit zegt de wet van behoud van energie. Uiteraard moet het water de
bedding volgen, maar het grootste debiet wordt toch gemeten aan de buitenkant van de
bocht. Dat water stoot tegen die buitenkant, de stootoever, en erodeert deze oever
(laterale erosie). Aan de binnenoever stroomt beduidend minder water, zodat de
stroomsnelheid daalt en er hier puin gaat sedimenteren. Op deze manier zal de rivier haar
loop geleidelijk aan opschuiven en steeds meer evolueren tot wijdse lussen. Hierdoor zal
wel de lengte van de rivier toenemen en het verval iets verminderen. Meanders kunnen
zodanig kronkelen dat die lussen bijna dichtgeknepen zijn. Een smalle meanderhals
scheidt nog nauwelijks beide segmenten van de rivier. Bij verdere meanderevolutie
gebeurt een doorsnijding. Het rivierwater neemt niet meer de langere omweg van de
1 AA VS 1 301 © 2015 Arteveldehogeschool
originele loop, maar stroomt zo vlug mogelijk naar beneden, via de afsnijding dus. Zo
ontstaat een afgesneden meander. Hierdoor neemt de lengte van de rivier weer wat af.
Resulterend houden de lengtetoename door meandering en de verkorting door
meanderafsnijding mekaar in evenwicht. In een verlaten afgesneden meander is nog
water over. Zeker na consolidatie van de nieuwe rivierloop door oeverwallen, blijft dit
water staan. Dit is een hoefijzermeer of een oxbow lake. Op de duur zullen ze meestal
verlanden en verdwijnen. Om zich in te snijden, moet de rivier niet enkel in de concave
stootoever haar bedding verleggen, de hele dalflank moet mee achteruitwijken. Dit vraagt
veel meer tijd zodat dit proces traag verloopt. In de convexe binnenoever zet de rivier
puin af. De dalflank blijft ter plaatse en zal door de hellingprocessen afzwakken. Zo
ontstaat een dal met een vlakbodem, met een steile en een afgezwakte dalflank.
5.3.3.5 Verwilderde rivieren
Een verwilderde rivier heeft in een brede hoofdbedding, ettelijke kleine beddingen,
meestal ondiep en van wisselende breedte, die zich steeds splitsen en weer
samenvloeien. Daarom heet ze ook vlechtende rivier of braided river. Tussen de
verschillende beddingen liggen eilanden of platen. Een verwilderde rivier kenmerkt zich
door een zeer onregelmatig regime. Zo zijn er de gebergtenrivieren: lage winterdebieten
en hoge lentedebieten door smelt en dooiwater. Zo zijn er de mediterrane rivieren die
regen krijgen in de winter en droog staan in de zomer. De verklaring is dat bij
hoogwaterstand de hele hoofdbedding onder water is. De rivier is weinig diep maar
snelstromend en krachtig. Onder water worden de platen afgevlakt en de secundaire
beddingen opgevuld. Veel en grof puin wordt meegesleurd. Bij laagwater moet eerst een
nieuwe doorgang gezocht worden, een nieuwe bedding uitgeschuurd worden. Bij verder
uitdrogen dreigen die beddingen het eerst opgevuld te raken. De voortdurende strijd
tussen uitslaan van nieuwe beddingen en het weer opvullen, heeft tot gevolg dat op een
bepaald moment meer evenwijdige heen en weer slingerende beddingen in gebruik zijn.
Op basis van de voorgaande tekst, kan je voortaan de mechanismen achter de vorming
van een meanderende en verwilderde rivier onder woorden brengen.
5.3.4 Dalvormen
De dalvorm is het beeld dat men krijgt wanneer men een dwarse doorsnede maakt door
een dal of een vallei. Een dalvorm bestaat dus uit een dalflank en een dalbodem.
Kloofdal: Een kloofdal is een smal, meestal diep dal met bijna verticale dalwanden,
zonder dalbodem. Het dal is slechts even breed als de rivierbedding breed is. Dit is een
van de minst toegankelijke dalsoorten. De verticale wanden kunnen maar
standhouden in welbepaalde gesteenten zoals kalksteen. Dikwijls zijn dit vrij jonge
dalen. Een speciaal voorbeeld is de Niagarakloof. Niagararivier vormt de verbinding
tussen het Eriemeer, op 175 m hoogte, en het Ontariomeer op 75 m hoogte. Dit
hoogteverschil van 100 m is in het reliëf waar te nemen aan het Lewistontalud. Ooit
stroomde hier het Eriemeer over: de oorspronkelijke Niagarawatervallen. Door
regressieve erosie zijn de watervallen 11 km achteruitgeschreden in de zeer korte tijd
van 39.000 jaar. Reken maar uit over welke afstand per jaar de watervallen achteruit
wijken. Tussen de watervallen en het Lewiston talud stroomt de Niagararivier door een
1 AA VS 1 302 © 2015 Arteveldehogeschool
diep kloofdal. Watervallen evolueren tot minder steile stroomversnellingen en
uiteindelijk verdwijnen. De Niagarawatervallen blijven steil omdat onder de kalksteen
die ze moeten doorsnijden, zachte mergellagen liggen. Deze worden door het
neerdonderende water gemakkelijk geërodeerd zodat de kalksteenbanken
ondermijnd worden en de waterval blijft bestaan. In kloofdalen kunnen kolkgaten
ontstaan. Door de turbulentie van het water kunnen in toevallige dieptes in de
dalbodem stenen rondgeslingerd worden, die als boren de bodem uitschuren,
rondgezweept door het kolkende water. De Engelse wetenschappelijke term hiervoor
is pot-holes.
V-dal: Een V-dal is de standaard dalvorm van een insnijdende rivier. De hellinghoek
van de dalwanden verschilt sterk volgens de hardheid van het gesteente. De vorming
van een V-dal is niet enkel aan de riviererosie in strikte zin toe te schrijven. Als de rivier
puin opneemt, doet ze dat van haar bedding. Hierdoor verdiept de bedding en zou je
enkel een kloofdal krijgen. Omdat de meeste gesteenten niet in een verticale wand
kunnen standhouden, valt dat materiaal in mindere mate bij harde gesteenten of
meerdere mate bij zachte gesteenten. Elke gesteentesoort heeft zijn eigen maximale
hellingshoek. De vorming van een V-dal is voor een deeltje het werk van de riviererosie
en voor het grootste deel het resultaat van hellingprocessen die het puin tot in de rivier
brengt. Uiteindelijk zal de rivier wel al het puin verwijderd hebben. Het kloofdal kan zo
als een uitzonderlijk V-dal beschouwd worden met een grote hellinghoek van de
dalflanken.
Boogdal: Een boogdal of een pannevallei is een brede weinig diepe dalvorm typisch
voor gebieden met een zwak reliëf zoals laagplateaus en golvende vlaktes.
Voorbeelden van boogdalen vindt men in Haspengouw. Door de laaggelegen ligging is
de verticale erosie weinig actief: de erosiebasis is niet veel dieper. De dalflanken
zwakken steeds meer af door hellingsprocessen als solifluctie en creep. Daardoor zijn
ze convex van vorm.
Vlakbodemdal: Een vlakbodemdal is een verzamelbegrip en omvat zowel de V-dal met
een vlakke dalbodem als de pannevallei met een vlakke dalbodem. Die vlakke
dalbodem ontstaat op een gelijkaardige wijze. Het heeft te maken met veranderingen
van de erosiebasis. Daalt de erosiebasis zal de rivierinsnijding nog geactiveerd worden.
Stijgt de erosiebasis moet de rivier terug op een hoger niveau stromen en moet ze het
dal een deel opvullen. Werking: de langzaam stijgende erosiebasis laat de rivier
vertragen. Daardoor bezinkt puin in haar eigen bedding, en wordt de capaciteit van die
bedding kleiner. Zo zal de rivier vlugger en meer overstromen zodat ook naast de
rivierregelmatig en veel puin bezinkt. Dit rivierafzettingspuin heet alluvium. Die vlakke
dalbodem die ontstaan is door de vele overstromingen heet dan ook de alluviale
vlakte.
Vlakvallei: Een vlakvallei is zodanig vlak dat er geen hoogteverschil zichtbaar is tussen
dalbodem en dalflanken. De grens van de vallei is eerder te zien in verschillen in het
grondgebruik: weiden op de dalbodem en akkers op de interfluvia. De rivier loopt op
1 AA VS 1 303 © 2015 Arteveldehogeschool
gelijk niveau met de omgeving. Deze valleivorm is typisch voor vlaktes en heet daarom
ook nog vlaktevallei. Wat betreft de structuur van een vlakvallei onderscheidt men drie
soorten alluviale gronden:
Stroomdraadgronden: Dit zijn de grofste gronden. Dit is het materiaal van de
rivierbedding of van een oude, verlaten rivierloop.
Oeverwalgronden: Ook deze gronden zijn ook grofkorrelig. Bij overstroming heeft
het uit zijn bedding tredende rivierwater de grootste snelheid en kracht vlak bij de
oever. Hier gaat het grofkorrelig materiaal bezinken. Zo komt met de tijd de strook
grond vlak bij de rivieroever hoger te liggen, door het grotere volume dat het
grofkorrelig materiaal heeft. Zo ontstaat een soort natuurlijke dijk.
Komgronden: In de laagste delen van de vallei verder weg van de rivier, blijft het
overstroomde water stagneren, en kan het niet terugtrekken door de oeverwallen.
Hier bezinkt het fijnste kleiachtig puin. Zo ontstaan zware gronden met
onvoldoende drainering, temeer omdat hier dikwijls de watertafel bijna dagzoomt.
Vaak blijven hier langdurig plassen staan, dit zijn komplassen of killen.
Deze drie soorten alluviale gronden rusten op een vroegere bestaande ondergrond,
het pre-alluviaal substraat. Hier en daar kan een hoger gelegen deel van dit substraat
opduiken te midden van de alluviale gronden. Dit is dan een donk. Vroeger bestond er
dikwijls een mooi verband tussen bodemgebruik en de verschillende soorten gronden.
Zo waren er akkerlanden op donken en oeverwallen, en weidegronden eventueel met
canada-populieren in de kommen. Ook de bewoning in grote vlakvalleien is vaak te
vinden op donken en oeverwallen. Door de schaalvergroting in de landbouw verdwijnt
dit verfijnde bodemgebruik-differentiatie. Oeverwalgronden van hoofdrivieren
verhinderen dat zijrivieren in de hoofdrivier uitmonden. Zo kunnen zijrivieren over
grote afstanden evenwijdig met de hoofdrivier meevloeien tot er een toevallige
zwakke schakel in de oeverwal is. Dit heet een yazoorivier. Een voorbeeld hiervan is de
Voer, die stroomt in de Dijlevallei ter hoogte van Egenhoven en Heverlee, ten zuiden
van Leuven. Ze stroomt evenwijdig met de Dijle tot in Leuven.
In de volgende tabel worden de verschillende dalvormen met een voorbeeldfoto opgelijst.
Vul deze tabel aan door zelf een tekening van het dwarsprofiel van de verschillende
dalvormen te maken en de kenmerken van de dalen op te sommen.
Kenmerken Figuur Dwarsprofiel
Kloofdal
1 AA VS 1 304 © 2015 Arteveldehogeschool
V-dal
Vlakbodemdal
Vlakdal
Boogdal
5.3.5 Kustvormen34
Evenals er verschillende dalvormen onderscheiden kunnen worden, kunnen er ook
verschillende kustvormen onderscheiden worden. Hoewel dit niet in definitie niet
thuishoort bij rivierwerking, worden deze kustvormen hieronder besproken.
5.3.5.1 Transgressiekusten
Dit zijn kusten die zich landinwaarts verplaatsen. Men onderscheidt de ondergedoken
kustgebieden en de erosiekusten.
5.3.5.1.1 Ondergedoken kustgebieden
Fjordenkust: Kust die ontstaan is door overstromingen van door glaciale erosie
afgevlakte en uitgeslepen dalen. Deze dalen zijn na de laatste ijstijd volgelopen door
34 (Prisma van de geografie. Ruim 2000 begrippen van A tot Z, 1993)
1 AA VS 1 305 © 2015 Arteveldehogeschool
het stijgende zeewater. In tegenstelling tot de fördenkust zijn de fjorden zeer steil.
Vooral in Noorwegen, Canada, Nieuw-Zeeland en Chili komt dit type kust veel voor.
Fördenkust: Kustvorm waarbij een lange, betrekkelijk nauwe inham in een eerder door
gletsjers uitgeslepen dal ligt. Het glooiende landschap bestaat uit weinig verhard
materiaal, zodat er geen steile wanden zoals bij een fjordenkust ontstaan. In
Denemarken en Noord-Duitsland komt deze kust veel voor.
Scherenkust: Kust met vele uit zee oprijzende eilandjes, die in hoofdzaak bestaan uit
heuveltjes van vast gesteente (scheren), die door de in vroeger tijdens erover
geschoven gletsjermassa’s tot bultrotsen zijn uitgeschuurd. Vooral in Zuid-Finland
komt deze kustvorm veel voor.
Riakust: Kust met langgerekte, soms vertakte inhammen, waarvan de diepte
landinwaarts zeer geleidelijk afneemt. Een ria is opgebouwd uit verhard gesteente en
ontstaan door verdrinking van een rivierdal, dat tijdens een lagere stand van de
zeespiegel, zoals tijdens ijstijden, diep werd ingesneden en bij zeespiegelrijzing werd
overstroomd. Een riakust is te vinden in Ierland.
5.3.5.1.2 Erosiekusten
Klifkust of falaisekust: Steile kust, ontstaan door afbrokkeling van de onderste
gedeelten, ondermijnd door golven. De golven op zeeniveau tasten het vast gesteente
aan, waardoor een brandingsnis ontstaat. Vaak ontstaan er grotten als gevolg van de
branding. Na verloop van tijd kan de erosie zo ver gaan, dat het overhangende
gesteente afbreekt. De kust wijkt hierdoor iets terug en de golven beginnen aan de
uitschuring van een nieuwe bransingsnis. Dit proces gaat net zo lang door, tot aan de
voet van de rotswand, ter hoogte van de opeenvolgende brandingsnissen, een brede
vlakke strook is ontstaan, waarop de golven hun energie kwijtraken en niet verder
kunnen gaan met het eroderen van de rotswand. Er is dan sprake van een
abrasieplatform. Men spreekt daarom van abrasieklifkusten. Vaak zal deze
mechanische afbraak samengaan met chemische aantasting, bv. bij kalksteenrotsen.
Dan ontstaan oplossingklifkusten.
5.3.5.2 Regressiekusten
Dit zijn kusten die zich zeewaarts verplaatsen. Ze worden onderverdeeld in opheffings- en
sedimentatiekusten, ontstaan door organische of anorganische aangroei.
5.3.5.2.1 Opheffingskusten
Opheffingskust: Kust die ontstaan is doordat een kustgebied wordt opgeheven.
Wanneer dit langzaam gebeurt bij een kust die geleidelijk naar zee afloopt, zal een
steeds bredere strook droogvallen. Er ontstaat dan een brede kustvlakte. Gaat de
opheffing schoksgewijs, dan zullen er door de branding afgevlakte niveaus ontstaan
(kustterrassen), gescheiden door min of meer steile hellingen. Een opheffingskust is
een voorbeeld van een regressiekust: de kust verplaats zich zeewaarts.
1 AA VS 1 306 © 2015 Arteveldehogeschool
5.3.5.2.2 Sedimentatiekusten ontstaan door biologische aangroei
Mangrovekust: Sedimentatiekust, waarbij sprake is van het invangen van sediment
door de mangrove. Deze mangrovebossen zorgen op zichzelf ook al voor plantaardige
aangroeiing van de kust.
Rifkust: Sedimentatiekust waarbij sprake is van de opbouw van koralen met behulp
van algen. Omdat koralen een grote behoefte hebben aan licht, worden riffen steeds
in ondiep water gevormd.
5.3.5.2.3 Sedimentatiekusten ontstaan door anorganische aangroei
Schoorwal-, haf-, lido-, liman-, of lagunekust: Kust waarbij sprake is van een open of
gesloten barrière (schoorwal). Hebben we een gering getijdenverschil zodat er
constant ondiep water tussen de schoorwal en het vasteland te vinden is, dan ontstaan
lagunes. Meestal verzandt een lagune door de afzetting van de rivieren die er in
uitmonden. In hun laatste opvullings- stadium valt de kustlijn samen met de schoorwal
en zijn er enkel nog bij heel hoge waterstand overstromingen. Dit kusttype noemen
we de lidokust (o.m aan de Adriatische Zee). Het San Marcoplein in Venetië bv. ligt op
het strand van de schoorwal die enkel nog bij hoge waterstand overstroomt. Wanneer
de lagunes volledig afgesloten zijn zoals voor de kusten van de Zwarte Zee spreken we
van een limankust. Het zijn moerassige, ondiepe zones waar de rivieren zich vertakken
tussen rietvelden en zo een weg naar de zee zoeken. Aan de Oostzee bevindt er zich
achter de schoorwal een strandmeer (hafkust).
Waddenkust: Kust in de vorm van een waddengebied. Wanneer het getijdenverschil
bij het ontstaan van een schoorwal groot is, komen gebieden bij eb boven zeeniveau
te liggen. Dit heet een waddengebied.
Duinenkust: Kustvorm gekenmerkt door de aanwezigheid van duinen. Duinenkusten
ontstaan op plaatsen waar de zee zonder hindernissen van betekenis materiaal naar
de kust kan brengen. Meestal ontstaat er een zandstrand, vanwaar landinwaarts
gewaaid zand zich in duinen verneigt en door vegetatie wordt vastgelegd.
Deltakust: Kust die ontstaat wanneer aan de monding van een rivier meer materiaal
wordt afgezet dan door de stroming in zee wordt afgevoerd, zodat er een stelsel van
rivieraftakkingen ontstaat.
Estuariumkust: Kust waarbij er sprake is van een verbrede, veelal trechtervormige
riviermonding, waar zoet rivierwater en zout zeewater vermengd worden en zodoende
brak water ontstaat, en waar getijverschil waarneembaar is.
Benoem in de volgende tabel de kustvormen en noteer er ook een Europees voorbeeld
bij. Je herkent deze kustvormen uiteraard ook op foto!
1 AA VS 1 307 © 2015 Arteveldehogeschool
Benaming Tekening Voorbeeldlocatie
5.3.6 Fluviatiele regimes
5.3.6.1 Elementen van fluviatiele regimes
Het fluviatiel regime wordt beïnvloed door het reliëf, de aard van de bodem, de
plantengroei en het klimaat.
Reliëf: Hierbij moet rekening gehouden worden met de helling van de flanken, het
lengteprofiel van de stroom, het dwarsprofiel van de stroom, het verloop van de
verschillende zijtakken, de oriëntatie van het gebergte en de hoogte ervan.
1 AA VS 1 308 © 2015 Arteveldehogeschool
Hoe sterker de helling van de flanken, hoe sterker en vlugger de afspoeling en des te
kleiner de insijpeling. De stroombekkens in een berggebied voeden bijgevolg zeer vlug
wassende rivieren.
Het lengteprofiel is een essentiële factor van het regime. Een rivier met groot verval
kent een zeer vlugge en zeer sterke was van het debiet. Bij een zeer groot verval wordt
het regime zo zeer gewijzigd dat bv. bergrivieren perioden doormaken van volstrekte
droogte.
Voor het dwarsprofiel van een vallei kan men een onderscheid maken tussen de
bedding van de hoogwaterstand, deze van de gewone laagwaterstand en deze van de
laagwaterstand. De bedding van de hoogwaterstand valt samen met de bedding van
de gewone waterstand bij de kloofdalen. In de alluviale vlakten integendeel bestaan
uitgestrekte oppervlakten die kunnen overstroomd worden. Door deze
overstromingen zal het regime regelmatiger worden van de bron naar de monding. De
meren kunnen zo beschouwd worden als grote overstromingsvlakten. Wanneer de
waterloop door een meer komt, dan regelt dit zijn regime, vermits bij hogere
waterstand het water meer verspreid wordt en het meerniveau slechts lichtjes gaat
stijgen. Bv.: de Rhône in het meer van Genève en de Rijn in het Bodenmeer.
Het verloop van de zijrivieren speelt eveneens een belangrijke rol bij de
hoogwaterstanden. Wanneer bijvoorbeeld verschillende zijtakken die niet ver van
elkaar liggen, samenkomen in één hoofdtak zal bij geweldige regenval het water
samen in de hoofdader terechtkomen en vlug een grote was vormen.
Met de hoogte staan de stijgingsregens in verband en door de oriëntatie van het
gebergte is er een duidelijk onderscheid tussen de stroombekkens die liggen aan de
overheersende windzijde en de andere kant die meer in de regenschaduw ligt.
Klimaat: Hierbij is zowel de neerslag als de temperatuur van belang, alsook de graad
van verdamping.
Neerslag: Het regenregime bepaalt grotendeels de variaties van het regime. In de
gematigde streken met zeeklimaat vallen de regens het hele jaar door en de
stroomregimes worden er gekenmerkt door sterke regelmaat. In een warmgematigd
klimaat met natte winter komt voor de rivieren een droge periode in de zomer. In de
tropische gebieden wassen de rivieren tijdens de plaatselijke zomer. In de woestijnen
waar slechts uitzonderlijk regen valt, zijn er slechts tijdelijke waterlopen, waarvan het
water spoedig verdampt.
Temperatuur: De temperatuur bepaalt de aard van de neerslag en de graad van
verdamping. Vele stromen worden 's winters door het ijs vastgelegd. Rivieren die
gevoed worden door smeltende sneeuw hebben hun hoge stand in lente. Rivieren die
door het afsmelten van gletsjers gevoed worden, stijgen in de zomer. Stromen die
1 AA VS 1 309 © 2015 Arteveldehogeschool
ontspringen op bergen waar gletsjers zijn wijzigen hun regime tijdens hun verdere loop
dank zij de toevoer van bijrivieren die regenwater opdoen in de vlakte.
Graad van verdamping: In de woestijnen van Centraal-Azië vloeien stromen die een
grote watervoorraad hebben in de bergen waar zij ontstaan, maar die naar hun
monding toe hoe langer hoe armer worden. In de gematigde streken wassen de
rivieren veel minder in de zomer dan in de winter, hoewel de hoeveelheid neerslag
ongeveer dezelfde is in beide seizoenen.
Aard van de bodem: Vooral in de vlakte is de aard van de bodem belangrijk. In de
terreinen met ondoorlaatbare bodem blijft het water staan en verdampt stilaan. Bij
hevige neerslag volgt dan onmiddellijk een hoge waterstand. In doorlaatbare lagen
sijpelt het water in de ondergrond en voedt op meer regelmatige wijze de waterlopen
via de bronnen.
Plantenkleed: Veen vooral, maar ook bebossing, weerhoudt aanzienlijke
watervoorraden in de sponsachtige bovenlaag en aldus krijgen de rivieren een
regelmatig regime. Wordt de streek op grote schaal ontbost, dan verandert de
vroegere kalme waterloop in een wilde rivier. De Loire veroorzaakte na het rooien van
bossen overstromingen in de middenloop.
5.3.6.2 Types van fluviatiele regimes
5.3.6.2.1 Enkelvoudige regimes
Bij de enkelvoudige regimes zijn slechts twee hydrologische seizoenen te onderscheiden,
namelijk één van hoge waterstand en één van lage. De regimecurve heeft slechts één
hoogtepunt en één laagtepunt. Deze eenvoudigheid verwijst naar de overwegende
invloed van één voedingswijze. Daartoe behoren:
Gletsjerregime (glaciaal), bijvoorbeeld de Rhône te Gletsch (Rhônegletsjer). De
gletsjers hebben een overwegende invloed op het regime, zodra hun oppervlakte 15
tot 20% van het bekken inneemt. Daar in de gletsjergebieden bijna alle neerslag valt
als sneeuw, die blijft liggen van oktober tot begin april, komt de lage stand van de
rivieren in de winter. Het smelten van de sneeuw op de gletsjer begint laat en is slecht
volop aan gang in mei, zodat het grootste debiet van de rivier in juli komt.
Oceanisch regenregime (pluviaal oceanisch), bijvoorbeeld de Seine te Parijs. Het wordt
gekenmerkt door een hoge waterstand in de winter en een lage waterstand in de
zomer, met maximum in februari-maart en minimum in augustus-september. Er is dus
geen overeenkomst tussen de curve van de waterstanden en de curve van de regenval.
Het debiet weerspiegelt vooral de temperatuurvariatie, maar dan in
tegenovergestelde zin als bij het glaciaal regime. Dit bewijst dat de verdamping nu de
hoofdrol speelt in de maandelijkse afvloeiingscoëfficiënt.
Pluviaal tropisch regime, bijvoorbeeld de Nijl te Khartoem. Dit regime doet zich voor
in de tropische gebieden, alsook ten noorden van de Kreeftskeerkring in Moesson-
1 AA VS 1 310 © 2015 Arteveldehogeschool
Azië. De laagste waterstand, soms liggen de rivieren zelfs droog, komt op het einde
van het droog seizoen, d.i. maart en april in het noordelijk halfrond, dan is ook de
grondwaterspiegel het laagst. Het maximum debiet komt in de zomer, zelden in juli,
maar veeleer in augustus-september, soms zelfs in oktober, of februari-maart-april
voor het zuidelijk halfrond. Het is te verklaren door het contrast in de tropische
gebieden tussen het droog seizoen en het regenseizoen.
Sneeuwregime van het gebergte (nivaal gebergteregime), bijvoorbeeld de Rijn te
Felsberg. De hoogste waterstand komt bij dit regime ook gedurende de zomer, met
een maximum in juni, dus vroeger dan het maximum van het glaciaal regime. De
laagste stand komt in de winter, in het bijzonder december, januari en februari.
Dergelijk regime hebben de rivieren in de Alpen, die op 3.500 ontspringen.
5.3.6.2.2 Complexe regimes van tweede graad
Veranderingen in deze regimes veronderstellen een verandering in de hydrologische
factoren vanaf de bron tot de monding. Bv. een daling van de gemiddelde hoogte van het
bekken, het doorstromen van de rivier door een gebied met veel geweldige neerslag,
veranderingen in het geografisch net, het verloop van de bijrivieren enz. Het is moeilijk
de verschillende rivieren in categorieën onder te brengen. Pardé beschreef de Rijn e.d. als
waterlopen met nivaal of glaciaal regime in het brongebied en die naar de monding toe
meer en meer onder invloed komen van één type van regen. Tot deze categorie behoren
de grote Alpenrivieren als de Po, Rijn, Garonne, Missouri.
Hoewel de Rijn door zijn lengte van 1.350km maar de vijfde Europese stroom is en de
achtste wat betreft de oppervlakte van zijn bekken, in het bijzonder 225.000 km², is hij
toch door zijn geografische ligging van Alpen tot Noordzee een van de belangrijkste van
het vasteland. De drie grote orografische gebieden die de Rijn van zuid naar noord
doorloopt, laten volgende indeling van zijn loop toe:
Alpine zone, vanaf de bron tot Bazel. De Rijn die in het Sint-Gothard-Massief ontstaat
(een van de bronnen ligt op 3.200 m) is de Bergstroom tot in het Bodenmeer waar zijn
waters bedwongen worden. Zijn voornaamste bijrivier, de Aare draineert bijna gans
Zwitserland en verzamelt het water van de meeste meren.
Hercynische zone, van Bazel tot Bonn. De Rijn vloeit vooreerst door de slenk van de
Bovenrijn tussen de Vogezen en het Zwarte Woud. Hij stroomt snel tot samen komt
met de Ill. Dan wordt hij rustiger, maakt brede kronkelingen en wordt door
zandbanken belemmerd. Van Bingen tot Bonn spreekt men van de Midden-Rijn. Bij het
doorbreken van het Rijnleisteenplateau wordt de vallei diep ingesneden en smal. Zoals
de Rijn, doorsnijden ook zijn bijrivieren de Moezel en de Lahn het gebergte.
Zone van het Europese laagland, van Bonn tot de zee. Hier stroomt de Neder-Rijn. Bij
het betreden van het Europese laagland en na het opvangen van de Ruhr, wordt de
Rijn zeer breed. Op Nederlands grondgebied vertakt hij zich in talrijke armen.
1 AA VS 1 311 © 2015 Arteveldehogeschool
Wat betreft zijn regime, is de Rijn zeer complex en dit hoofdzakelijk door twee factoren,
namelijk het smelten van sneeuw en ijs en het voeden door oceanische regenval. De
eerste factor beheerst het regime van de Zwitserse Rijn, daarna laat de tweede factor
meer en meer zijn invloed gelden. Vanaf het binnen vloeien in het Europese laagland
overheerst de voeding door oceanische regenval. Ook hier is er een opdeling mogelijk:
Bij het verlaten van de Alpen (Kehl) is er een zomermaximum en een winterminimum.
Er komt hoofdzakelijke voeding door het smelten van sneeuw en ijs. In Opper-Rijn stijgt
het water vanaf het begin van de lente door het smelten van sneeuw om het maximum
te bereiken in juni, door smelten van sneeuw en gletsjers. 's Winters is het debiet veel
geringer, door het opstapelen van sneeuw.
Stroomafwaarts de Neckar (Franckenthal), bij de samenloop met Main (Mainz) en
Moezel (Koblenz) blijven het zomermaximum en het winterminimum bestaan, maar er
ontstaat in december een secundair wassen, dat stroomafwaarts steeds duidelijker
wordt. In zijn middenloop wordt de Rijn nog steeds gekenmerkt door Alpiene voeding,
door hoogwater ’s zomers. Nochtans krijgt hij meer een gemengd karakter door de
invloed van de oceanische regens die het winterdebiet versterken.
5.3.7 In de vlakte (Emmerich) overheerst de winterafvoer. Hoewel de Alpijnse invloed zich
nog steeds laat gelden door een secundair wassen 's zomers, is de voeding door de
oceanische regen van overwegend belang.
Synthese
Figuur 157: Syntheseschema rivierwerking
1 AA VS 1 312 © 2015 Arteveldehogeschool
5.4 IJswerking
5.4.1 Glaciale landschappen of gletsjers
5.4.1.1 Begripsomschrijving35
Circa 10% van de landoppervlakte op aarde is vergletsjerd. Een gletsjer is een grote
ijsmassa die door herkristallisatie uit eeuwige sneeuw ontstaan is en die langzaam
beweegt. Boven de grens van de eeuwige sneeuw, afhankelijk van de breedteligging, valt
er in de loop van een jaar meer sneeuw dan er smelt tijdens de zomer. De sneeuw stapelt
zich op en verandert stilaan in gletsjerijs. De ijsmassa beweegt langzaam hellingafwaarts,
als een tong. Wegens de enorme ijsmassa reikt de gletsjertong vaak tot ver beneden de
grens van de eeuwige sneeuw. De grootste ijsmassa’s komen voor op Groenland en in het
Zuidpoolgebied.
Er bestaan drie grote gletsjertypen:
Firnplateau of de plateaugletsjer: Een ijsmassa wordt gevormd op een plateau en van
daaruit vertrekken verschillende gletsjertongen in alle richtingen. Dit gletsjertype
vinden we o.a. in IJsland en Noorwegen. Een extreme vorm van dit gletsjertype is het
landijs dat we vinden op Groenland en Antarctica.
Dalgletsjer of alpiene gletsjer: IJsmassa’s worden gevormd in een voedingsgebied
hoog in het gebergte, boven de grens van de eeuwige sneeuw. Vanuit het
voedingsgebied vertrekt een gletjsertong die door een vallei hellingafwaarts stroomt.
Een speciaal type in deze groep is de kaargletsjer of firngletsjer. Dit is een dalgletsjer
zonder gletsjertong. Dit gletsjertype komt voor in het vergletsjerde hooggebergte.
Voetgletjser of piedmontgletsjer: De voetgletsjer ontstaat wanneer grote ijsmassa’s
vanuit een hogergelegen vergletjserd gebied afglijden tot in het laagland aan de voet
van het gebergte of het plateau. De voetgletsjer is typisch voor de gebieden aan de
rand van ijskappen, zoals Alaska, Groenland en Antarctica.
In dit hoofdstuk wordt vooral aandacht besteedt aan de dalgletsjers.
5.4.1.2 Vorming en beweging van een gletsjer
De omzetting van sneeuw tot gletsjerijs gebeurt in twee fasen:
Van sneeuw tot firn, of smeltdiagenese: In koude gebieden valt de neerslag bijna
uitsluitend in de vorm van sneeuw. Sneeuwvlokken zijn ijskristallen bestaand uit
zespuntige kristallen, die zeer broos zijn en waarin veel lucht vervat zit. De gemiddelde
temperatuur is er ’s zomers zo laag dat de sneeuw niet afsmelt, maar zich jaar na jaar
blijft opstapelen. De hoogte waar de sneeuw permanent blijft liggen, wordt de
sneeuwgrens genoemd. De sneeuw gaat eens gevallen al vrij snel verdichten doordat
de sneeuwvlokken breken en aan elkaar vriezen. De kleur verandert daarbij van wit
naar grijswit. In de zomer versnelt dit proces onder invloed van het smeltwater. In het
35 Bron: (Farndon, 1998) 313 © 2015 Arteveldehogeschool
1 AA VS 1
gebied van de eeuwige sneeuw kan immers onder invloed van de zon en de hoge druk
van de bovenliggende lagen (smeltpuntverlaging) het onderste laagje sneeuw
afsmelten. Dit smeltwater bevriest ’s nachts en kristalliseert; opeenvolgende vorst-
dooicycli veranderen de sneeuw zo uiteindelijk in een korrelige sneeuw, die zwaarder
weegt, minder lucht bevat en grijsachtig van kleur is. De korrelsneeuw die na één
zomerseizoen gevormd is, noemt men firn. In de winter wordt de firn door verse
sneeuw bedekt. De firnvorming en sneeuwophoping gaan jaar na jaar door, zodat na
enkele jaren de oorspronkelijke firnlaag door een meters dikke jongere firnlaag bedekt
wordt.
Van firn tot gletsjerijs, of metamorfose: Door de oplopende druk treedt uiteindelijk
een metamorfose op van firn naar kristalsneeuw of ijskristallen. De lucht wordt verder
uitgedreven, de ijskristallen worden groter en de kleur verandert van grijswit naar
blauw door een andere breking van het licht ten gevolge van de vermindering in
luchtvolume. Deze blauwe ijskristallen heten nu gletsjerijs. Wordt op ijskristallen een
druk uitgeoefend, bijvoorbeeld door verse sneeuw en de vorming van firnijs, dan
wordt het ijs onderaan plastisch. De druk die ontstaat door de opeenhoping van
sneeuw en firnijs in het firnbekken induceert zo een beweging in de ijsmassa die
langzaam bergafwaarts begint te stromen, onder invloed van de zwaartekracht. Zo
vormt zich vanuit een firnbekken een gletsjertong. Ondanks het plastisch worden, zijn
de ijskristallen zeer breekbaar, waardoor ook breuken in de gletsjertong ontstaan.
De bewegingen van de gletsjer bestaan uit twee componenten. Vooreerst is er de
beweging van het gletsjerijs vanuit het firnbekken naar de gletsjertong. Daarnaast is er
ook het vooruitschrijden of terugtrekken van de gletsjertong in haar geheel. Dit tweede
verschijnsel is goed te observeren en wordt bepaald door de voeding in het firnbekken.
Wordt er veel sneeuw omgezet tot firn, dan zal het gletsjerfront vooruitschrijden en reikt
het ijs tot lager in het dal. Te weinig firnvorming leidt tot een inkrimpen van de
gletsjertong. Op het einde van de 19e eeuw drongen de gletsjertongen bijvoorbeeld veel
lager door in het dal dan nu het geval is, terwijl er rond het begin van onze jaartelling en
in de middeleeuwen veel minder ijs aanwezig was in grote delen van het Alpengebied.
Ook bij een stabiel gletsjerfront is het ijs van de gletsjer nog steeds in beweging. Een
gletsjer is als een reusachtige langzame transportband die voortdurend ijs en puin vanuit
het hooggebergte afvoert naar de valleien toe. Deze beweging schommelt bij de gletsjers
in de Alpen tussen 30 en 150 m per jaar. Gletsjers die gevoed worden door de ijskap in
Groenland bereiken snelheden tot 40 m per dag of 3-10 km per jaar.De snelheid van een
gletsjer kan gemeten worden, maar ook andere verschijnselen laten toe een beweging
vast te stellen, ondermeer de randkloof in het firnbekken, de vele spleten in het gletsjerijs
en de middenmorenes op de gletsjer die gevormd worden door het samenvloeien van
verschillende gletsjers. De oppervlaktesnelheid zal steeds groter zijn in het midden dan
aan de randen van de gletsjer, omwille van wrijving. Bovendien neemt ze toe vanaf het
bovenste deel van het firnbekken tot aan de firnlijn, om dan naar het uiteinde van de
gletsjertong terug af te nemen. Door deze ongelijke beweging wordt de horizontale
firngelaagdheid in het firnbekken vervormd en ontstaan er in de gletsjertong schuine tot
verticale bogen. Dit zijn de ogiven of jaarringen van de gletsjer.
1 AA VS 1 314 © 2015 Arteveldehogeschool
Leg het proces van gletsjervorming in eigen woorden uit aan de hand van de volgende
figuur en de bovenstaande tekst .
Figuur 158: Vorming van gletsjerijs
5.4.1.3 Delen van een gletsjer
Firnbekken of verzamelbekken: Dit is een amfitheatervormig bekken dat omgeven is
door steile bergwanden en –kammen, en van waaruit de gletsjer naar beneden glijdt.
Het bevindt zich boven de grens van de eeuwige sneeuw en is het brongebied van de
gletsjer. Hier wordt sneeuw langzaam omgezet in firn en ijs. Het firnbekken wordt
gevoed door sneeuwval in het bekken en door sneeuwdrift en sneeuwlawines
waardoor de sneeuw op steile randhellingen en de omgevende bergtoppen tot in het
bekken afglijdt. Tussen de sneeuw en het ijs in het firnbekken en de rotswand zit een
kloof, d.i. de randkloof. In de zomer is de kloof breed; ‘s winters sneeuwt ze dicht.
Gletsjertong: Vanuit het firnbekken stroomt de gletsjer in de vorm van een tong in een
gletsjerdal naar beneden. Het is een ijslichaam, bedekt met puin, d.i. morene, dat in
het midden van het dal hoger is dan aan de randen en waarin veel spleten aanwezig
zijn. De lengte van deze gletsjertong wordt bepaald door de grootte van en de voeding
in het firnbekken en door het seizoen. De tong zal immers langer zijn in de winter dan
in de zomer. Een gletsjertong kan door verschillende firnbekkens gevoed worden en
bestaat meestal uit een hoofdgletsjer en zijgletsjers. De gletsjertong reikt tot onder de
sneeuwgrens en smelt voortdurend af.
1 AA VS 1 315 © 2015 Arteveldehogeschool
Firnlijn: De overgang van firnbekken naar gletsjertong heet de firnlijn. Deze is op de
gletsjer gemakkelijk te herkennen door de overgang van het witgrijze firnijs in het
firnbekken, waar sneeuwaccumulatie domineert, naar het grijsblauwe gletsjerijs van
de gletsjertong, waar de smelt aanvangt.
Gletsjerkloof of serac: Gletsjerkloven zijn brede kloven in de overgangszone tussen
het firnbekken en de gletsjertong door de verandering van verval tussen die twee
gletsjerdelen.
Gletsjerspleten: Waar in de gletsjer rek optreedt ontstaan gletjserspleten. Men
onderscheidt vier types:
- Dwarsspleten ontstaan als er in de bedding van de gletsjer een knik voorkomt. De
dwarsspleten, openen zich over de gehele breedte van de gletsjer. Deze bladert af
en valt in stukken aan de voet van de ijsval of ijscataract. Bij dit proces ontstaan
allerlei grillige vormen. De spleten kunnen zich terug sluiten wanneer de snelheid
vermindert. Door ijsophoping ontstaan aan de voet van de ijsval ijsheuveltjes.
- Randspleten ontstaan doordat het ijs in het midden vlugger beweegt dan aan de
randen.
- Lengtespleten ontstaan waar een gletsjer vanuit een nauwe doorgang in een
breder dal terecht komt.
- Radiaalspleten ontstaan aan het uiteinde van de gletsjertong.
Gletsjerfront: Dit is het voorste deel van een gletsjer, waar via de gletsjerpoort het
met puin beladen smeltwater komt hier te voorschijn (gletsjermelk).
Gletsjerbeek: Het afsmelten van de gletsjer gebeurt niet alleen aan het uiteinde van
de gletsjertong, maar over de ganse lengte van de tong. Dit smeltwater verdwijnt door
de vele gletsjerkloven naar de dalbodem en verlaat de gletsjer aan het gletsjerfront via
de gletsjerpoort. Hier ontspringt de gletsjerbeek. Het is een verwilderde beek met een
debiet dat schommelt in de loop van een dag en van het seizoen. Op warme
zomernamiddagen is het debiet het hoogst. Het water neemt onder de gletsjer veel
puin en slib op en is daardoor vaak melkwit gekleurd, waarvan de naam gletsjermelk.
Voorbeelden van rivieren die ontstaan zijn uit gletsjerbeken zijn de Rhône en de Aar.
Morene: Morene is de term die gebruikt wordt voor het puin dat door een gletsjer
wordt meegevoerd. Men onderscheidt verschillende soorten morene:
- Grondmorene: De mechanische verwering van het gesteente op de rotshellingen
aan de rand van het ijs is zeer groot als gevolg van temperatuurschommelingen en
vorstwerking. Puin dat in het firnbekken valt, komt in de zomer in de randkloof
terecht en wordt met de glijdende beweging van de ijsstroom over de rotsbedding
naar beneden gebracht. Ook via de andere spleten komt puin in de gletsjer en op
1 AA VS 1 316 © 2015 Arteveldehogeschool
de bedding terecht. Tenslotte is het waarschijnlijk dat steenfragmenten uit de
rotsbedding gewipt worden. Door al dat materiaal wordt de bedding geslepen..
Samen vormt dit de grondmorene.
- Zijmorene, middenmorene en oppervlaktemorene: Zijmorenen worden gevormd
door puin dat langs de zijwanden op de gletsjertong valt en niet door spleten in het
ijs verdwijnt. Wanneer gletsjertongen samenstromen, verenigen de zijmorenen
zich tot middenmorenen. Beiden vormen de oppervlaktemorene. In tegenstelling
tot de grondmorene bestaat deze uit losse hoekige gesteenten.
- Eindmorene: Aan het uiteinde van de gletsjertong worden de oppervlakte- en de
grondmorenen verenigd in de eindmorene, een puinwal die als een brede boog in
de vallei gevormd wordt, met de holle zijde tegen het gletsjerfront. Het grof
materiaal zal in de eindmorene achterblijven, het fijner materiaal zal door
gletsjerbeken en rivieren weggevoerd worden en achter de eindmorenen het
ontstaan geven van fluvioglaciale afzettingen: spoelzandvlaktes of sanders. Als de
ondergrond uit sedimenten bestaat, dan kan de gletsjer deze voor zich uitduwen.
Het opgeschoven materiaal wordt met grondmorenemateriaal vermengd tot een
stuwmorene. Wanneer door klimaatsveranderingen een gletsjer terugwijkt, dan
wordt een nieuwe eindmorene gevormd. Wast de gletsjer weer aan, dan loopt hij
over de puinwal heen. Dit noemt en overreden morene. Deze eindmorenen laten
toe vroegere gletsjeruitbreidingen vast te leggen.
Benoem op de volgende figuur de aangeduide delen van de gletsjer.
Figuur 159: Delen van de gletsjer
5.4.1.4 Glaciale reliëfvormen
De studie van de glaciale reliëfvormen, d.i. reliëfvormen ontstaan door gletsjers, is van
groot belang, niet zozeer omwille van de huidige verbreiding van de gletsjers, maar om
1 AA VS 1 317 © 2015 Arteveldehogeschool
hun uitbreiding tijdens het Pleistoceen. Er zijn grote gebieden die nu vrij zijn van ijs, maar
die toch glaciale reliëfvormen vertonen. 150 jaar geleden was de gedachte dat ijs kon
doorschuiven of zich terugtrekken echter niet algemeen aanvaard. In die tijd begon de
Zwitsers-Amerikaanse natuuronderzoeker Agassiz te onderzoeken hoe gletsjers werken
en welke hun invloed is op het landschap. Agassiz herkende de effecten van ijserosie op
plaatsen waar geen gletsjers meer waren en opperde dat een groot deel van Noord-
Amerika en Europa in het verleden met uitgestrekte ijspakken bedekt geweest moesten
zijn.
Erosiereliëfs
Glaciale erosie is veel belangrijker dan riviererosie. Een gletsjer is immers veel breder dan
een rivier en blijft niet beperkt tot de dalbodem. Bovendien is de draagkracht van ijs veel
groter dan van water. De gletsjer is dus een brede transportband die groot en klein puin
continu en massaal afvoert. Gletsjers situeren zich daarenboven ook in een omgeving met
een koud klimaat. De hellingen in de omgeving zijn bijgevolg vegetatiearm en de
verwering ten gevolge van vorst-dooiwerking is zeer intens. Verwering en erosie zorgen
voor veel puin dat door de gletsjer getransporteerd wordt. Vergletsjert een landschap,
dan verandert het volledig van uitzicht. Karen en kammen (cirques en crêtes) komen voor
in het voedingsgebied van de gletsjer, hoog in het gebergte. De karen zijn brede
amfitheatervormige depressies die omgeven worden door steile dalflanken. Het zijn de
firnbekkens of verzamelbekkens van de vroegere gletsjers. In de bodem van een kaar ligt
vaak een kaarmeer. Ze vormen de typische meren hoog in het gebergte. Het meertje blijft
bestaan omdat de bodem van de kaar door de erosie van het gletsjerijs uitgediept is. De
drempel die de kaar scheidt van het lager gelegen dal is doorgaans duidelijk herkenbaar.
Soms is het een opvallende bultrots een afgepolijste gesteentemassa met zichtbare
gletsjerkrassen. Door sedimentatie en verlanding kunnen de meertjes evolueren tot een
moerassige depressie. De kammen zijn de smalle interfluvia tussen de verschillende
verzamelbekkens. Ze bestaan uit bergtoppen, vaak driehoekig of piramidaal van vorm, en
smalle graten die de bergtoppen onderling verbinden. De typische reliëfstructuur van
brede, amfitheatervormige bekkens, steile flanken en smalle kammen is ontstaan door de
intense erosie veroorzaakt door de neerwaartse druk van het ijs in het firnbekken, en door
de verwering op de bergflanken erboven. Erosie en verwering vanuit verschillende
firnbekkens reduceren het interfluvium uiteindelijk tot een drie- of vierzijdige piramidale
vorm. Dit noemt men een horn, zoals de Matterhorn en de Weisshorn.
Door gletsjerwerking ontstaan ook valleien. Het typische gletsjerdal bestaat uit een breed
U-vormig trogdal met een concave tot vlakke dalbodem en steile hellingen, met vaak een
onregelmatig lengteprofiel en zwevende zijdalen. Bovenaan gaat het trogdal met een
scherpe knik, de trogrand, over in zachthellende trogschouders. De belangrijkste gletsjer
schuurt het diepste dal uit. Een kleinere gletsjer zal zijn dal minder diep uiteroderen.
Vloeien beide samen, dan zal het hoofddal dieper liggen dan het zijdal. Na het afsmelten
ligt de bodem van het zijdal zichtbaar hoger dan deze van het hoofddal. De rivier in het
zijdal stort zich via een waterval in het hoofddal. Zwevende zijdalen zijn typische
landschapsvormen voor glaciale reliëfs. Het lengteprofiel van een gletsjerdal is min of
meer trapvormig. IJs heeft eerder de neiging om lithologische verschillen te accentueren
1 AA VS 1 318 © 2015 Arteveldehogeschool
dan af te vlakken. Resistente gesteenten remmen de gletsjer af en zorgen voor
ijsophoping stroomopwaarts. De ijsdruk neemt toe en de dalbodem stroomopwaarts de
hindernis wordt dieper uitgeërodeerd. Het ijs glijdt uiteindelijk over de
weerstandbiedende laag heen en vervolgt zijn weg. In een glaciaal reliëf vormen
resistente gesteenten daardoor zeer dikwijls drempels die de afwatering beletten. In de
depressie voor de drempel vormt zich een meer dat langzaam opgevuld wordt door
rivierpuin. Valleien in het hooggebergte worden vaak gekenmerkt door een snoer van
meren die van elkaar gescheiden worden door lage heuvels. De drempels zelf worden
door het gletsjerijs afgeslepen tot gladde bultrotsen waarop veel gletsjerkrassen
voorkomen. Oude gletsjerdalen kunnen ook door de zee overspoeld worden. Zo ontstaat
een fjordenkust. Scandinavië is enkele malen door een dikke ijskap bedekt geweest,
vergelijkbaar met de huidige ijskappen op Groenland en Antarctica. Aan de rand van die
ijskap hebben net als in de Alpen gletsjertongen diepe trogdalen uitgeschuurd. Onderzoek
heeft aangetoond dat zowat 20.000 jaar geleden de ijskap voor een laatste maal
wereldwijd beduidend toenam. Tijdens die periode trad er een algemene daling van het
zeepeil over de hele aarde op. Toen het klimaat weer warmer werd en de gletsjers
afsmolten, steeg de zeespiegel met meer dan 100m, waardoor de trogdalen in
Scandinavië onder water liepen. Door de zee overspoelde gletsjerdalen noemen we
fjorden.
Accumulatiereliëfs
Glaciale accumulatievormen ontstaan waar de gletsjer tot stilstand komt en afsmelt.
Omdat tijdens de verschillende ijstijdfazen in het Quartair de gletsjers vanuit de Alpen
reikten tot in het noordelijke en zuidelijke Alpenvoorland, komen deze
accumulatievormen zowel in het gebergte als aan de rand van de Alpen voor.
Gelijkaardige accumulatievormen vinden we ook aan de rand van de Scandinavische
ijskappen, dus in Noord-Nederland, Noord-Duitsland en Scandinavië. De eindmorenes
vormen hoefijzervormige heuvelruggen dwars op de valleien. De heuvels hebben een
asymmetrisch profiel. De steile concave zijde wijst naar de vroegere gletsjer. Het
landschap langs de zachthellende buitenboog is een fluvioglaciaal landschap met brede
vlakke afzettingen in de voormalige spoelzandvlaktes. Het werd gevormd door het
smeltwater van het gletsjerijs dat het puin van de eindmorenes verder dalafwaarts
vervoerde. Langs de binnenzijde ligt het glaciale landschap dat gekenmerkt wordt door:
Een warrige hydrografie met vele grote en kleine meren. Kenmerkend zijn de grote
restmeren in de voormalige tongbekkens, zoals het Meer van Genève, Bodenmeer,
Gardameer, Lago Maggiore, e.d. Andere meren zijn ontstaan in doodijsgaten en achter
bultrotsten.
Drumlins: Dit zijn spoelvormige asymmetrische heuvels die bestaan uit een harde
rotskern en/of grondmorene.
Eskers: Dit zijn langgerekte ruggen opgebouwd uit morene, die getuigen van
opgevulde rivierkanalen onder de gletsjer.
1 AA VS 1 319 © 2015 Arteveldehogeschool
Kameterrassen: Dit zijn terrasvormige vervlakkingen langs de dalwanden in de
valleibodems. Deze zijn ontstaan door puinsedimentatie in smeltwatermeren aan de
rand van het gletsjerijs. Ze liggen hoger dan de huidige alluviale vlakte, zijn dus
overstromingsvrij, en hebben bijvoorbeeld een belangrijke rol gespeeld in de
kolonisatie van de Alpen.
Neem de bovenstaande tekst door en bekijk de foto’s van de genoemde glaciale
reliëfvormen in de PowerPoint-presentatie. Voortaan herken je eskers, drumlins,
trogdalen, fjorden, karen en kammen.
5.4.2 Periglaciale landschappen
5.4.2.1 Inleiding
De talrijke ijstijdfasen in het Pleistoceen hebben niet alleen in gletsjergebieden een
belangrijke invloed gehad op het landschap. Niet alleen gebieden rond de uitgestrekte
landijsmassa’s in Europa, Azië en Amerika kende immers een koud periglaciaal klimaat,
alwaar een sterke daling van het zeeniveau voor een belangrijke riviererosie zorgde met
de uitdieping van valleien als gevolg. Veel van de riviervalleien werden na het afsmelten
van het landijs opnieuw overspoeld door de zee. Veel riviervalleien langsheen rotskusten
verdronken en gaven het ontstaan aan typische riakusten.
België is nooit door een ijskap bedekt, maar kende tijdens elke ijstijdfase een periglaciaal
klimaat met een intense erosie en een typische sedimentatie. De grote ijshoeveelheid
leidde steeds weer tot een sterke daling van het zeepeil (tot 200m tijdens de belangrijkste
ijstijd). Als gevolg daarvan droogden de ondiepe Noordzee en het Kanaal nagenoeg
volledig op. Dit veroorzaakte een verandering in het verval van de rivieren en een
belangrijke daling van de grondwatertafel. Op het ijsvrije vasteland in W.-Europa werd
o.i.v. de sterke temperatuurdaling het loofwoud vervangen door taiga, toendra en
grassteppe. In de koudste periodes bleef in België ook in de zomerperiode de bodem
grotendeels bevroren. In dit extreem koude klimaat met weinig vegetatie, lange koude
winters met sneeuwval, vlugge dooi in het late voorjaar en korte droge zomers, was de
erosie heel belangrijk.
5.4.2.2 Landschapsvormende processen in periglaciale gebieden tijdens ijstijden
De vorming van het huidig landschap greep grotendeels tijdens de ijstijden plaats. Het is
een gevolg van een samenspel van processen. Welke processen hiervoor bepalend waren,
verschilt sterk van plaats tot plaats. Tijdens geen enkele ijstijd kwamen de gletsjers tot in
ons land. Wel heerste er hier een periglaciaal klimaat, zoals nu in de noordelijke
toendragebieden. Men weet dat in de koudste periodes van de ijstijden de grond
permanent bevroren bleef (permafrost). In de zomermaanden ontdooide wel een
bovenste laag, waardoor een modderbrij ontstond. Op hellingen gleden hele
modderpaketten op een glijvlak van bevroren ondergrond gemakkelijk naar beneden. Dit
proces noemt men gelifluctie. Tijdens de zomermaanden kregen de rivieren een
overvloed aan smeltwater en puin te verwerken, waardoor ze een verwilderd karakter
kregen met verschillende rivierbeddingen naast elkaar. Dit grote zomerdebiet kon een
intense riviererosie teweegbrengen en dit zowel verticaal als lateraal. Maar indien de
1 AA VS 1 320 © 2015 Arteveldehogeschool
aanvoer van het hellingpuin te groot werd, kon de rivier het transport niet meer aan en
werd het puin in de valleibodem afgezet. De enorme ijsopstapeling in gletsjers tijdens de
ijstijden had eveneens een weerslag op het zeeniveau, dat tijdens een ijstijd wel 100 m
lager lag dan het huidige. De verdeling land-zee zag er tijdens ijstijden heel anders uit dan
nu: de Noordzee lag bijvoorbeeld voor een groot deel droog. Dit lagere zeepeil en dus de
verlaagde erosiebasis van de rivieren maakte een toegenomen verticale rivierinsnijding
mogelijk. Het verder verwijderd liggen van de zee tijdens ijstijden had ook tot gevolg dat
onze streken toen een continentaal klimaat hadden. Dat betekent nog koudere winters.
Dat werd nog in de hand gewerkt van het wegvallen van het opwarmend effect van de
Golfstroom. Tijdens het Kwartair bleef de opheffing van het land, die al in het Tertiair
begon, doorgaan zelfs tot op vandaag. In sommige perioden van het Pleistoceen was deze
opheffing relatief groot en deze versterkte de verticale erosie van de rivieren nog meer.
Samen met de ijskap breidde ook het polaire hogedrukgebied zich uit naar het zuiden.
Dat zorgde voor hevige noordenwinden. Deze blizzards joegen over de morenes en over
de koude ijswoestijnen, met ondermeer de droge Noordzeebodem, en namen van het
onbeschermde aardoppervlak massa’s stof mee op hun weg naar het zuiden. Meer
zuidwaarts verloren deze winden aan kracht, door een toenemende vegetatie, en werd
het meegevoerde puin selectief afgezet.
5.4.2.3 Periglaciale reliëfvormen in België
De opeenvolging van glacialen en interglacialen leidt in het Maasbekken tot
terrasvorming. Tijdens de glaciale periodes is de verticale erosie belangrijk omwille van
het lagere zeeniveau, maar ook de verwering en de erosie op de hellingen in Hoog-België
neemt sterk toe. Allerhande processen van hellingserosie, zoals runoff, solifluctie en
afstorting transporteren veel meer puin naar de valleibodem dan de rivier kan
transporteren. De valleibodem raakt opgevuld. Wanneer in een interglaciaal de aanvoer
van puin afneemt, start de rivier met het opruimen van het puin in de valleibodem en
wordt het dal verder uitgeschuurd. Dit opruimingsproces is nog mooi observeerbaar in de
brongebieden van de Ardense rivieren, zoals in de Hoge Venen. De opeenvolgende
terrassen in de valleien van het Maasbekken zijn allen gevormd tijdens de glaciale fazen
in het Pleistoceen.
In het Scheldebekken in het laaggelegen Vlaanderen met een ondergrond van zand en
klei is de hellingserosie minder belangrijk. Het lagere zeeniveau en de lagere
grondwaterstand veroorzaakten tijdens de glaciale fasen tot een duidelijke toename van
de riviererosie. Het rivierstelsel van Vlaanderen schuurde zijn eigen valleien diep uit. Alle
rivieren waterden tijdens het grootste deel van het Pleistoceen in westelijke richting af in
een groot langwerpig dal met een oost-west hoofdas, 10 tot 20 km breed, en een
trechtervormige verbreding (tot 40 km) ten noordwesten van Gent. Het geheel wordt de
Vlaamse Vallei genoemd. De Beneden-Schelde, vanaf Rupelmonde, bestond toen nog
niet. Op het einde van elke ijstijd steeg het zeepeil en de zee verdronk deze Vlaamse
Vallei. Aan het begin van de laatste ijstijd, zo’n 120.000 jaar geleden, reikte de zee tot aan
de monding van de Dender en de Zenne. Tijdens de laatste ijstijd daalde het zeepeil
opnieuw, maar na verloop van tijd werd het brede rivierdal toch opgevuld met
riviersedimenten. Uiteindelijk vond het water een nieuwe uitweg naar de zee via een
1 AA VS 1 321 © 2015 Arteveldehogeschool
riviertje dat ontsprong in de omgeving van Hemiksem en via Antwerpen naar de Noordzee
stroomde. De Beneden-Schelde was geboren.
De viviers op de Hoge Venen zijn vandaag blikvangers met een belangrijke biologische en
landschappelijke waarde. Vaak bestaan ze uit een ronde of ovaalvormige lage wal die een
depressie met een typische zeer natte hoogveenvegetatie omsluit. Onderzoek heeft
aangetoond dat deze viviers de resten zijn van oude vorstheuvels die op de Hoge Venen
gevormd werden tijdens het laatste glaciaal. De vorstheuvels werden gevormd door dikke
ijslenzen in de kleiige ondergrond. IJslenzen ontstaan bij het langzaam invriezen van de
bodem op plaatsen waar water vanuit onderliggende lagen naar boven aangevoerd
wordt, bijvoorbeeld door capillariteit. De ijslens groeit zolang de aanvoer duurt. Het
uitzetten van het ijs heft de bodem op tot een heuvel. Is de heuvel voldoende groot,
namelijk enkele meters, dan zal het sediment van de top van de heuvel geleidelijk
afglijden naar de randen. Bij het ontdooien ontstaat een depressie die omgeven is door
een puinrand.
5.4.2.4 Invloed van windwerking op periglaciale landschappen
Tijdens glaciale periodes kende België, een periglaciaal landschap, een dominante
noorden tot noordoostenwind. Deze wind bracht koude lucht aan vanaf de
Scandinavische ijskap en blies, vaak krachtig over de uitgestrekte morenevelden en
spoelzandvlaktes aan de rand van de ijskap. Hetzelfde gebeurde in iedere droge
valleibodem. Hier werd het fijne zand en silt opgepikt en door de wind meegevoerd naar
het zuiden. Het fijne silt werd als loessleem afgezet over grote delen van Noord-Frankrijk,
Midden-België en Centraal-Duitsland. Het zand bleef als een dekzandmantel liggen in de
nabijheid van het brongebied, daar waar de vegetatie voldoende sterk was om het zand
te fixeren. Op deze wijze ontstonden in België de zand- en de leemstreken.
Neem de bovenstaande tekst door omtrent periglaciale landschappen en noteer
hieronder de voor periglaciale gebieden belangrijkste landschapsvormende processen
tijdens een ijstijd.
……………………………………………………………… klimaat, met:
─ Meest voorkomende vorm van hellingserosie: ………………………………………………………
─ Kenmerken ondergrond: ….……………………………………………………………………………………
─ Typische vegetatie: ………………………………………………………………………………………………..
─ Meest voorkomende vorm van rivierwerking: .……………………………………………………..
─ Typisch rivierpatroon: ……………………………………………………………………………………………
Zeespiegelniveau …………………………………………, met als gevolg:
─ ……………………………………………………………………………………………………………………………….
1 AA VS 1 322 © 2015 Arteveldehogeschool
─ ……………………………………………………………………………………………………………………………….
Opheffing van het land: Door de botsing van de Afrikaanse en de Euraziatische plaat
werd ons land verder opgeheven waardoor de rivieren meer energie kregen en
verticaal erodeerden.
…………………………………………………………………………… : De hevige noorderwinden nemen
uit de morenes en de droogliggende Noordzee zand en löss mee en zetten selectief af.
Dit verklaart voor een deel het uitzicht van de Belgische bodemkaart.
Belangrijk hierbij is de rol van ……………………………. en …………………………………………………
Dit mechanisme gaat als volgt: ……………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………………………………………………….
Deze windafzettingen dekken het gevormde landschap voor een groot terug toe.
Kleine ravijnvormige valleien worden zelfs helemaal opgevuld.
Figuur 160: Sedimentafzetting tijdens ijstijd in periglaciaal België
5.5 Windwerking
5.5.1 Begripsomschrijving
Windwerking gaat om de werking van wind op het landschap, en heeft bijgevolg vooral
een landschapsvormende betekenis in gebieden zonder of met een schrale vegetatie. Dit
betekent dat windwerking als landschapsvormend proces vooral actief is in droge
klimaten, langs zandstranden en in gebieden waar de vegetatie beschadigd is door
bijvoorbeeld overbeweiding, ontbossing, akkerbouw. De meest uitgestrekte
landschappen ontstaan door windwerking liggen in woestijngebieden. In eigen land
vinden we herkenbare windlandschappen langsheen de kust. In het binnenland betreft
1 AA VS 1 323 © 2015 Arteveldehogeschool
het vooral historische landschappen, gevormd op de uitgestrekte middeleeuwse
heidevelden. Zoals water en ijs zorgt de wind voor erosie, transport en afzetting.
5.5.2 Erosiereliëfs
Winderosie vereist de aanwezigheid van een voldoende krachtige luchtstroom en een
erodeerbare bodem, zoals een zand- of leembodem, waarop de wind vrij spel heeft. De
korrelgrootte en de hoeveelheid sediment die geërodeerd wordt, wordt bepaald door de
windsterkte en de beschikbare voorraad. Bij het transport van het sediment treedt een
scheiding op basis van de korrelgrootte. Zand wordt getransporteerd in saltatie. Het
verplaatst zich sprongsgewijze over de grond. De lengte en de hoogte van de sprongen
worden bepaald door de korrelgrootte en de windsterkte. De transportafstand is verder
afhankelijk van de hindernissen die het zand op zijn weg ontmoet. Silt is fijn stof dat vlug
terechtkomt in de hogere luchtlagen. Het zweeft door de lucht, wordt vervoerd in
suspensie. De afstand waarover het verplaatst wordt, wordt vooral bepaald door de
windkracht en de vochtigheidsgraad van de luchtmassa's. De afstand is vele malen groter
dan bij zand. Het gebeurt bijvoorbeeld regelmatig dat rood silt, afkomstig van de Sahara,
in België neervalt.
Winderosie komt overal op aarde voor, waar aan bovengenoemde voorwaarden voldaan
is. Een eerste voorbeeld zijn de zandkusten. Het zand wordt van op het droge strand
opgewaaid en landinwaarts vervoerd tot het door de vegetatie gefixeerd wordt. Op
zekere afstand van het strand vormt zich een zandheuvel, evenwijdig met het strand, de
zeereep. In ons land speelt het helmgras hierbij een belangrijke rol. Het zorgt voor een
windluwe hindernis waarrond het zand afgezet wordt. Het uitgebreide wortelstelsel belet
een verdere erosie. Waar de vegetatie van de zeereep beschadigd wordt, door
stormwinden, afsterven of door menselijke activiteiten, ontstaan plaatselijk
uitwaaingskommen of windkuilen. In de badplaats De Panne vinden we in het
natuurreservaat de Westhoek meerdere voorbeelden van pannen. Deze kuilen liggen
lager in het reliëf. Vroeger stonden deze in de herfst en in de winter nat. Door de
ontginning van zoetwater verlaagt het waterniveau en dringt zoutwater binnen. Nu zijn
deze pannen dichtgegroeid. Het Vlaamse duinendecreet beschermt de duinen tegen de
oprukkende bebouwing en overdreven recreatiedruk. Winderosie is het belangrijkst in
woestijngebieden. De deflatiekommen vormen hier zeer grote oppervlakten. Uit deze
deflatiekommen wordt zand en stof weggeblazen door de wind en het grove materiaal
zoals grint en keien blijft achter. Uiteindelijk vormt zich een keienvloer. In tegenstelling
tot een zandstrand, is hier namelijk continue aanvoer van nieuwe sedimenten.
In gebieden met een belangrijke winderosie komen vaak specifieke reliëfvormen voor.
Rotsformaties in de vorm van een grote paddenstoel worden soms verklaard door de
zandstralende werking in de onderste zone tegen het grondoppervlak. De wind slingert
de meegevoerde korrels als projectielen tegen de rotswand. Deze projectielen worden
door de wind meegedragen laag tegen de grond; daar is de afslijpende werking dan ook
het sterkst. Dit helpt het ontstaan geven aan de paddenstoelen, rotsen met een smalle
basis en die breder worden naar boven toe. Men vermoedt dat ook de vorming van
zoutkristallen en de fysische verwering als gevolg daarvan ook een belangrijke rol spelen
in de verklaring van deze paddenstoelrotsen. Door de inwerking van dauw en capillair
1 AA VS 1 324 © 2015 Arteveldehogeschool
opgestegen grondwater kristalliseren zouten in de spleten net onder het oppervlak. Ze
veroorzaken een druk en doen het gesteente stukspringen. Een ander verschijnsel zijn de
windkeien, driekantige stenen op de bodem met een glanzend oppervlak die gepolijst zijn
door het de zandstralende werking van de wind.
Winderosie blijft echter niet beperkt tot woestijnen en kusten. Elke onbedekte bodem die
bestaat uit zand en silt is onderhevig aan winderosie. In de jaren ’30 teisterden grote
stofstormen in de Verenigde Staten een landbouwgebied zo groot als de provincie West-
en Oost-Vlaanderen. In sommige gebieden ging wel tot 1m vruchtbare grond verloren. In
die tijd werden in de V.S. de eerste milieuwetten opgesteld. De winderosie op
pasgeploegde akkers wordt ook door West-Europese landbouwers gevreesd. In de
middeleeuwen zorgde de winderosie in de uitgestrekte heidegebieden voor het ontstaan
van grote duinenvelden. Ook de uitgestrekte spoelzandvlaktes aan de rand van de grote
ijskappen en de brede riviervalleien zijn belangrijke brongebieden voor winderosie.
5.5.3 Accumulatiereliëfs
Zand wordt vervoerd in saltatie. Het sedimenteert achter elk obstakel dat in staat is om
de windsnelheid voldoende te verlagen. Uiteindelijk ontstaat een golvend reliëf met
ribbels en duinen. Zandribbels zijn klein van afmetingen. Duinen kunnen tientallen tot
honderden meters lang zijn. Beiden worden ze gekenmerkt door een zachte loefzijde en
een steile lijzijde. De lijzijde bereikt hellingen tot 30° à 35°, de natuurlijke valhelling van
zand. Er wordt een onderscheid gemaakt in duinen ontstaan met en zonder vegetatie.
5.6 Hellingserosie
5.6.1 Begripsomschrijving
Op hellingen kan los materiaal (verweringspuin of losse sedimenten) hellingafwaarts
vervoerd worden. Dit gebeurt door verschillende processen. De meeste hebben water
nodig om werkzaam te zijn, maar voor alle geldt dat de zwaartekracht de motor is van hun
werking. De zwaartekracht die op een deeltje P werkt kan worden ontbonden in een
component loodrecht op de helling en het deeltje P tegen de helling drukt, wat
behoudend werkt, en een component S evenwijdig aan de helling, die een schuifspanning
veroorzaakt en het deeltje in beweging brengt. Deze laatste is het grootst als de
hellingshoek groot is. Een deeltje komt in beweging indien de kracht P.S groter is dan de
som van de cohesie van het gesteente én de wrijving van de losse delen tegen de
ondergrond op de helling. De cohesie van een gesteente hangt af van de
verbrokkelingsgraad, hoe meer verweerd, hoe zwakker de cohesiekrachten, en van het
voorkomen van gladde en vlakke splijtvlakjes. Zo is de maximum helling van schalie slechts
15°, hoekig los zand 30° en zandsteen tot 45°.
Maak een eenvoudige tekening waarmee je het hierboven beschreven mechanisme
achter hellingsprocessen verduidelijkt.
1 AA VS 1 325 © 2015 Arteveldehogeschool
5.6.2 Hellingsprocessen
De hellingprocessen worden ingedeeld volgens de aard van de beweging van het puin. In
de onderstaande volgorde is er globaal genomen een steeds toenemende hoeveelheid
water nodig voor hun werking.
Vallen of stortingen: Op steile hellingen kunnen door verwering losgekomen korrels
of steentjes niet blijven liggen. Ze vallen naar beneden, door de zwaartekracht. Dit
heet ook afstorting. Wanneer de valbeweging verticaal is, heet dit instorting. Dit
laatste gebeurt indien het gesteente ondermijnd is, bijvoorbeeld bij klifkusten
ondermijnt de brandingsnis de klifwand zodat geregeld krijtpakken instorten of bij de
instortingsdoline. Is die steile helling de dalflank van een kloofdal, dan komt het
neervallend puin in de rivier en wordt het afgevoerd. Is er geen directe doorvoer,
stapelt het puin zich op aan de voet van de helling. Hier wordt een puinhelling
gevormd. Deze puinhellingen groeien onderaan de hele steilrand, en hebben een
continu verloop. Er vallen constant brokjes over de hele lengte van die steilrand. Is de
puinaanvoer meer geconcentreerd op bepaalde plaatsen, bijvoorbeeld door
grootschaliger pakken afstortingsmateriaal of aan geulen in de rotswand, ontstaan er
puinkegels, een discontinue afzetting. Lawines zijn een massale vorm van vallen. Ze
zijn ook duidelijk gelokaliseerd in die zin dat ze duidelijk afgebakend zijn. Hier is water
nodig. Hevige stortregens, dikke sneeuwpakketten of grote dooi in gebergten
veroorzaken lawines. Grote steenbrokken, eventueel met sneeuw, storten naar
beneden, dikwijls via dezelfde vaste banen. Bergstortingen is een extreme vorm van
lawine. Een grote gesteentenmassa raakt los, langs een diaklaas of een hellend glijvlak.
Aanvankelijk kan de beweging glijdend zijn. De massa versnelt en breekt in een
verzameling losse brokken van soms tientallen meters grootte.
Afglijden: In losse gesteenten kunnen aardverschuivingen of verglijdingen gebeuren.
Een gesteentenmassa schuift hierbij én één geheel of pakket, zonder dat de inwendige
structuur van het bodemmateriaal verloren gaat, langs een nieuw gevormd glijvlak af.
Dit glijvlak ontstaat dikwijls door waterverzadiging; verglijdingen treden dan ook vaak
plotseing op, na langdurige regenperiodes. Een verglijding kan de gelaagdheid volgen,
bijvoorbeeld een waterverzadigde kleilaag is een ideaal potentieel glijvlak. In een
homogeen gesteentenpakket kan het glijvlak een concaaf profiel krijgen. Hierdoor
1 AA VS 1 326 © 2015 Arteveldehogeschool
glijdt de gesteentenmassa met een lichtroterende beweging naar beneden. Dit
concaaf glijvlak kan ontdubbeld worden in meer evenwijdige glijvlakken. Zo ontstaan
meer trapvormige, evenwijdige schollen. Verglijdingen zijn meestal beperkt in omvang
en komen in ons land geregeld voor, vooral in de Vlaamse Ardennen.
Kruipen of creep: Kruip is een traag werkend proces waar men vroeger de werking
nauwelijks van snapte, maar waarvan men wel het resultaat zag: scheve telefoonpalen,
scheve muren, omgebogen boomstammen, e.d. In steengroeven of andere
ontsluitingen, waar schuine tot verticale gesteentenbanken werden afgesneden door
een helling, ontstonden vlak onder die oppervlakte krullende lagen naar beneden. Dit
zijn haakombuiging. Deze beweging noemt men kruipen of bodemkruipen, of met de
Engesle term creep of soil-creep. Ondergaat de bodem een volumeuitzetting door
vochtopname, door vorst, of door eender welke oorzaak, gebeurt de uitzetting
loodrecht op de helling. Bij uitdroging of bij dooi zakken de bodempartikels verticaal
en komen ze wat lager op de helling te liggen. Dit verschijnsel is het sterkst aan de
oppervlakte en dooft uit bij toenemende diepte. Het is een erg langzaam proces, van
slechts enkele centimeters per jaar.
Vloeien of solifluctie: Onder bodemvloeien of solifluctie verstaan geologen het
langzaam hellingafwaarts bewegen van met water verzadigde grond. Bij een regenbui
kan het los gesteente aan het aardoppervlak waterverzadigd geraken; de poriën tussen
de korrels zijn volledig met water gevuld. Bij stortregens kan door de druk van de
inslaande regendruppels toch nog meer water doorgedrukt worden door de minerale
korrels omhoog te tillen. De korrels die daarvoor met hun hoeken en kanten in elkaar
pakten, zijn nu omringd door water waarin ze zweven. Het geheel gedraagt zich nu als
een vloeistof: de korrels vloeien over elkaar. In het begin kan dat heel stroperig zijn.
Als meer water aanwezig is wordt de massa vloeibaarder en wordt meer materiaal
vervoerd. Een meer catastrofale vorm van solifluctie is modderstroom. Uitzonderlijke
neerslagpieken of grote dooifasen, een gebied met sterk reliëf, gesteenten met een
hoog silt of kleigehalte. Dit zijn de randvoorwaarden voor het ontstaan van
modderstromen. De kleideeltjes zwellen op door het water en bevorderen het glijden.
De energie en de erosiecapaciteit van een modderstroom is groot. Zelfs zware
rotsblokken kunnen meegesleurd worden. Modderstromen volgen meestal bestaande
geulen of dalen. Een speciale vorm van solifluctie gebeurt in gebieden op hoge
breedteligging, in Arctische streken. In de winter is het bodemwater bevroren van de
oppervlakte tot op grote diepte. In de zomer ontdooit enkel het bovenste deel terwijl
de ondergrond bevroren blijft. Het dooiwater kan niet infiltreren door de permafrost.
Die bovenste zone is waterverzadigd, zeer slijkerig en vloeit gemakkelijk naar beneden.
Zelfs flauwe hellingen kennen solifluctie. Dit heet gelifluctie.
Afspoelen of ruisselement: Wanneer tijdens een regenbui meer water valt dan de
bodem kan slikken, zal het overtollige water van de helling afvloeien en bodem- of
sedimentdeeltjes meesleuren. Elke bewegende waterdruppel bezit immers een
hoeveelheid energie die ervoor zorgt dat losse bodemdeeltjes kunnen worden
opgenomen en meegevoerd. Dit proces is merkwaardigerwijs minder actief in
1 AA VS 1 327 © 2015 Arteveldehogeschool
gebieden met veel neerslag. Hier beschermt de vegetatie de bodem: de korrels worden
vastgehouden. Het is net in aride en semi-aride klimaatgebieden dat afspoeling het
meest werkt; de plantengroei is er immers schaars of afwezig. In onze streken is
afspoeling het meest actief in het voor- en najaar, wanneer er wienig of geen gewassen
op de akkers staan. Tijdens de zeldzame maar hevige buien worden veel
bodemdeeltjes door het afstromende water meegesleurd. Hierdoor schrijdt de helling
achteruit. Ook door het krachtig inslaan van regendruppels op de bodempartikels
tijdens stortbuien, ontstaat een ruisselement. Door dit inslaan springen de korrels
omhoog. Onderzoek zelf maar tot op welke hoogte een muur, gelegen naast losse
aarde, bespat wordt door opspringende grondpartikels. Dit opspringen gebeurt
loodrecht op de helling en het vallen verticaal. Schampt de regendruppel af tussen
twee korrels, springen beide korrels omhoog met effect één korrel iets
hellingopwaarts, de andere duidelijk hellingafwaarts. Het saldo is meer materiaal is
hellingafwaarts vervoerd. Dit is splasherosie of spaterosie. Soms gebeurt de afspoeling
gelijkmatig over heel de helling; dit is sheeterosie of oppervlakkig afspoelen. Wanneer
op sommige plaatsen wat meer water afstroomt, wordt daar wat meer puin
opgenomen. Daar ontstaat een klein geultje; men spreekt hierbij bijgevolg van
geulerosie. Bij volgende regenbuien zal meer water door die geulen vloeien. Die
geulen verbreden en verdiepen. Het water stroomt niet meer gelijkmatig van de
helling af, maar in een dicht netwerk van geulen. In extreme situaties kan door dit
proces lichtgolvende, vruchtbare plateauoppervlaktes eroderen tot totaal versneden
badlands, voor de landbouw onbruikbaar. Deze erosiegeulen worden geleidelijk aan
permanente waterlopen; ze vormen de overgang naar de riviererosie.
Benoem met behulp van bovenstaande beschrijvingen de vormen van hellingserosie die
je herkent in de PowerPoint-voorstelling.
1. …………………………………………………………………………………………………………………………….
2. …………………………………………………………………………………………………………………………….
3. …………………………………………………………………………………………………………………………….
4. …………………………………………………………………………………………………………………………….
5.6.3 5. …………………………………………………………………………………………………………………………….
Hellingevolutie
Omdat van een helling gesteentemateriaal verdwijnt, wijkt die helling geleidelijk terug.
Een helling heeft geen stabiele toestand, maar is een dynamisch stelsel. Bij vallen of bij
afspoeling is het effect op de helling overal gelijk, bovenaan en onderaan. Deze helling
wijkt achteruit evenwijdig met zichzelf. Bij de meeste hellingen is er van boven naar
beneden een verschil in werking, omdat het van hoger gekomen puin lager blijft liggen.
Zo verandert het hellingprofiel. Hellingprofielen, of delen ervan, worden ingedeeld in
1 AA VS 1 328 © 2015 Arteveldehogeschool
rechte, concave en convexe hellingen. Ze kunnen geleidelijk of met scherpe knikken in
elkaar overgaan.
Terugwijken van rotswanden
- Met puinafvoer: Omdat bij een homogeen gesteente alle stukken van de rotswand
gelijke kansen hebben om te verweren en te vallen, zal na een tijdsinterval de
helling evenwijdig met zichzelf achteruitwijken, met uitzondering van het onderste
deel dat niet kan vallen. Na een volgend tijdsinterval herhaalt dit scenario zich,
maar is een tweede stukje onderaan op zijn plaats gebleven, omdat dat eerste
deeltje het vallen verhinderd. Dit gaat zo cumulatief verder, zodat onderaan de
steile rotswand een minder schuine vaste wand ontstaat.
- Zonder puinafvoer: Het puin blijft liggen aan de voet van de rotswand en vormt een
puinhelling. Bij het achteruitwijken van de rotswand is het onderste deel
beschermd door die groeiende puinhelling. De scheidingslijn tussen de puinhelling
en het onverweerde gesteente wordt een convexe lijn.
5.6.4 Hellingen met creep of solifluctie: De dikte van de verweringslaag ergens op een
helling hangt af van wat er aan puin is gevormd, maar ook wat er van hogerop is
toegevoerd. Die toevoer is groter onderaan de helling. Op een gelijkmatig rechte
helling zou de verweringslaag in dikte toenemen van boven naar beneden. Daar een
verweringslaag de verdere verwering remt en de laag bovenaan de helling het dunst
is, wijkt hier de helling sneller terug. Ze wordt wat convex. Daardoor vertraagt het
puintransport bovenaan de helling en wordt de dikte van de verweringslaag weer wat
gelijkmatiger over heel de helling. De voet van de helling verzamelt wat meer water
zodat hier wat meer solifluctie optreedt. Het profiel wordt wat concaver. Zo ontstaat
een helling met steiler middendeel en vlakkere bovenste en onderste delen.
Synthese
1 AA VS 1 329 © 2015 Arteveldehogeschool
Figuur 161: Syntheseschema hellingserosie
5.7 Voorbeeldexamenvragen
Hieronder is een voorbeeldexamenvraag geformuleerd over dit hoofdstuk. Voor de
figuren wordt verwezen naar de PowerPoint-presentatie van dit subhoofdstuk.
1. In bron 1 worden drie verschillende reliëfvormen getoond. Geef in de onderstaande
tabel voor elke reliëfvorm aan welke factoren dominant zijn voor de vorming ervan. Kies
hiervoor in elke kolom voor de letters a, b, c, d of e
Figuur
a. Erosie
b. Sedimentatie
a. Wind
b. Water
c. IJs
a. Nat klimaat
b. Droog klimaat
c. Koud klimaat
d. Warm klimaat
e. Gematigd klimaat
a. Afwisseling
weerstandbiedende /
erosiegevoelige
gesteenten
b. Vaste gesteenten
c. Losse sedimenten
1 ………….. ………….. ………….. -
2 ………….. ………….. - …………..
3 ………….. ………….. …………..
…………..
1 AA VS 1 330 © 2015 Arteveldehogeschool
6 BODEMKUNDE
De te verwerven competenties en leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:
De belangrijkste bodems indelen op basis van een textuurdriehoek
De ontwikkeling van een bodemprofiel beschrijven
Bodemkaarten van Vlaanderen en België lezen en interpreteren
De bodemgeschiktheid van een bepaald gebied nagaan en op terrein vaststellen
De aanwezigheid van verweringsbodems, alluviale en eolische bodems situeren op een
kaart van België en ze verklaren.
Via vergelijking van bodemprofielen de bodemvormende factoren (reliëf, klimaat,
vegetatie en moedergesteente) beschrijven en verklaren
De ligging van de verschillende bodemzones op aarde verklaren vanuit klimaat, reliëf,
vegetatie en moedergesteente.
6.1 Begripsomschrijving
In de volksmond wordt de term bodem vaak als synoniem voor ondergrond gebruikt.
Vanuit wetenschappelijk standpunt is de betekenis van het begrip echter veel nauwer; de
term bodem wordt gedefinieerd als het losse bovenste deel van de aardkorst, als resultaat
van fysische, chemische en/of biologische verwering, tot op een diepte die van belang is
voor planten, waar dieren leven en waar landbouwgewassen wortelen en voedsel halen.
Deze zone beperkt zich dus tot een diepte van hoogstens enkele meters.
Alle gesteentelagen onder de bodem horen tot de ondergrond. Met ondergrond bedoelt
men dus de niet-verweerde lagen die niet aan het daglicht komen.
6.2 Bodembestanddelen
6.2.1 Inleiding
Een bodem bestaat uit verschillende bestanddelen. Men onderscheid de vaste
bestanddelen (ca. 50%), met de minerale bestanddelen (ca. 48%) en het organisch
materiaal (ca. 2%), en het poriën- of holtenvolume (ca. 50%), gevuld met lucht of met
water. De volumeverhoudingen bepalen of de bodem goed, minder goed of niet geschikt
is voor landbouwtoepassingen. Daarenboven beïnvloeden die verhoudingen elkaar: een
groter volume vaste bestanddelen geeft minder holtenvolume. Wanneer de bodemholten
weinig water bevatten, dan houden zij veel lucht in, en omgekeerd. Een zandleemgrond
is bijvoorbeeld goed geschikt voor landbouw indien 50% vast, 30% lucht, 20% water, maar
niet geschikt voor landbouw indien 55% vast, 15 % lucht, 30 % water.
1 AA VS 1 331 © 2015 Arteveldehogeschool
6.2.2 Minerale bestanddelen
De minerale bestanddelen bepalen de grondsoort en de textuur van de bodem. De
textuur is de relatieve verhouding tussen de verschillende korrelgroottefracties.
Benoem de verschillende korrelgroottefracties volgens de grootte van de korrels.
Grove delen > 2 mm, waarvan:
─ …………………………………………………………………….. (> 25 cm)
─ …………………………………………………………………….. (2 mm - 25 cm)
Fijne delen < 2 mm, waarvan:
─ …………………………………………………………………….. (< 2 µm)
─ …………………………………………………………………….. (50 µm - 2 µm)
─ …………………………………………………………………….. (2 mm - 50 µm)
De korrelgroottefracties zand, leem en klei in een bodem worden tegenover elkaar
uitgezet in een textuurdriehoek, waaruit zeven textuurklassen kunnen worden
afgelezen, gebruikt bij de Belgische bodemkaart.
Bepaal het percentage zand, leem en klei voor de hieronder aangeduide bodems en geef
aan tot welke textuurklasse deze bodems behoren.
1: ………………………………….. bodem, met …………% zand, …………% leem en …………% klei.
2: ………………………………….. bodem, met …………% zand, …………% leem en …………% klei.
1
2
1 AA VS 1 Figuur 162: Textuurdriehoek © 2015 Arteveldehogeschool
332
De grondsoort kan men op het terrein min of meer schatten door een beetje vochtige
grond tussen duim en wijsvinger te wrijven. Zo voelt zandgrond als schuurpapier,
kleigrond voelt vettig of zeepachtig aan. Men spreekt ook van lichte en zware bodems,
dit slaat op de bewerkbaarheid van de bodem. Men spreekt daarnaast ook nog van diepe
en ondiepe gronden: diepe gronden wanneer men meer dan 80 cm van dezelfde
grondsoort heeft en ondiepe gronden minder dan 80 cm.
Het belang van de korrelgroottesamenstelling kan volgens Ameryckx e.a. als volgt
samengevat worden:
De textuur van de oppervlaktelaag beïnvloedt de bewerkbaarheid van de bodem,
vooral van belang voor de landbouw: lichte zandgronden in de Kempen of in Binnen-
Vlaanderen zijn gemakkelijker en met veel minder energie te bewerken dan de eerder
zwaardere leemgronden of de zware kleien uit de Polders.
De korrelgroottesamenstelling beïnvloedt de ruimte die tussen de deeltjes overblijft,
of met andere woorden het poriënvolume. Die poriën kunnen opgevuld zijn met lucht
(bodemverluchting) of met water (waterinfiltratie en waterbergend vermogen).
Omdat de textuur via het poriënvolume ook de vochttoestand van de grond bepaalt
en deze van invloed is op de bodemopwarming zullen zandige droge gronden sneller
opwarmen in de lente dan kleiige, nattere bodems. Dat is van belang voor het al of niet
snel ontluiken van planten in het voorjaar, bv. in de tuinbouw.
Aangezien klei vanwege zijn chemische samenstelling de minerale voedingsstoffen kan
vasthouden en zand niet, zijn kleiige bodems rijker dan zandgronden. De gemiddelde
opbrengst ervan en de verscheidenheid van teelten zullen er groter zijn. Een aantal
culturen vraagt om specifieke grondsoorten. Zo eisen sommige tuinbouwgewassen
een lichte grond: asperges groeien best op droge lemige zandgrond. Azalea’s verkiezen
een matig droge zandgrond, begonia's een matig droge lichte zandleemgrond. Voor
sommige groenten in de open lucht, zoals wortelen, schorseneren, kolen en prei, zijn
lichte zandleemgronden het best. Andere groenten verkiezen iets zwaardere gronden,
zoals zandleem en leem.
6.2.3 Organische bestanddelen
In een bodem komen ook organische bestanddelen voor. Op en in de bodem komen
geregeld grote hoeveelheden organisch afval terecht, zoals plantenresten en dierlijke
resten. Na relatief korte tijd vindt men daar niets meer van terug; het afval is verteerd.
Dit verteren is het werk van bacteriën en schimmels, waarvan de nuttige voor hun werk
lucht nodig hebben. Dit zijn aerobe bacteriën. Het organisch afval wordt omgezet tot
water, CO2 en voedingsstoffen. Het restproduct is humus. Dit proces heet humificatie.
Humus wordt niet door planten opgenomen. Humus is donkerbruin tot zwart en geeft de
donkere kleur aan de bovenste centimeters van de bodem. Humus is zeer fijn colloïdaal
en wordt door het water in de bodem getransporteerd. Dank zij die colloïdale
eigenschappen kleeft het de minerale bodemdeeltjes aaneen en bevordert de
kruimelstructuur van de bodem. Bij de humificatie komen humuszuren vrij die op hun
beurt de minerale bestanddelen aantasten en kleiachtige deeltjes vormen. Ook dit
verbetert de kruimelstructuur. Goede bodemverluchting is echter een voorwaarde voor
een gunstig humificatieproces. Wanneer er bijvoorbeeld te weinig lucht in de bodem is
1 AA VS 1 333 © 2015 Arteveldehogeschool
door een teveel aan water, dan kunnen de aerobe bacteriën zich weinig ontwikkelen. Het
plantenafval wordt dan slechts weinig omgezet, dan is er kans op veen- of turfvorming.
Te weinig lucht in de bodem bevordert de ontwikkeling van anaerobe bacteriën. Deze
zetten het organisch afval om in schadelijke giftige verbindingen.
6.2.4 Waterhuishouding
De waterhuishouding van een bodem is vrij complex. Het water in de bodem is immers
voortdurend in beweging, wat aanleiding geeft tot verschillende waterzones.
Neem de onderstaande tekst door en duid vervolgens op de volgende figuur de
verschillende waterzones aan.
Figuur 163: Waterzones in een bodem
Bij neerslag dringt water in de bodem. Een deel van dat water blijft hangen in de
hangwaterzone (niet roestig). Een ander deel dringt dieper door tot de capillaire
waterzone (roestig in vlekken) en bereikt uiteindelijk de grondwaterzone (blauwgrijs). Dit
doorsijpelend water heeft een grote transportfunctie, voor humus, minerale stoffen en
voedingsstoffen. De resulterende transportrichting is functie van het klimaat. Hierdoor
verandert de grondwatertafel, namelijk het hoogste peil in de winter en het laagste peil
in de zomer. De reden hiervoor is dat in de zomer de evapotranspiratie groter is dan
hoeveelheid neerslag, waardoor de grondwatertafel daalt, terwijl in de winter de
evapotranspiratie kleiner is dan de hoeveelheid neerslag, waardoor de grondwatertafel
stijgt.
De capillaire waterzone noemt men ook de schommelingszone. In de winter is die zone
daar met water verzadigd en is er geen lucht in. In de zomer is er wel lucht in de holten.
De ijzerverbindingen, in het moedermateriaal aanwezig, veranderen onder de invloed van
1 AA VS 1 334 © 2015 Arteveldehogeschool
water en zuurstof. Is er zuurstof, in de schommelingszone, dan verandert onoplosbaar
ijzer in oplosbaar ijzer. Dit verschijnsel heet oxidatie, wat zich aftekent met
roestverschijnselen. Is er geen zuurstof, in de grondwaterzone, dan gebeurt het
omgekeerde en spreekt men van reductie. Dan kan men een grijsblauwe kleur zien in de
bodem. De stand van het grondwater kan men dus nagaan volgens de diepte waarop die
ijzerverbindingen voorkomen. Gleyverschijnselen of roestvlekken geven de winterstand
of de hoogste stand aan. De grijsblauwe reductiehorizont geeft de zomerstand aan. Dit is
de permanente grondwatertafel. Deze is niet haarscherp af te bakenen, doordat vlak
boven het grondwater, waar de poriën totaal gevuld zijn met water, water capillair stijgt
tussen de korrels. Via vol-capillair en open-capillair vermindert de hoeveelheid water bij
toenemende hoogte. In leem stijgt het capillair water het snelst en het hoogst, in klei stijgt
het capillair water het traagst en stijgt het tot een gemiddelde hoogte, in zand tot slot
stijgt het water matig snel en komt het tot de laagste hoogte van de drie grondsoorten.
Soms kan een moeilijk doorlatende gesteentelaag dicht bij de oppervlakte liggen. In de
winter vormt zich daar dan gemakkelijk een tijdelijke grondwatertafel na enkele dagen
regenval. We spreken dan van een stuwwatertafel. Stuwwatergronden zijn in de winter
vlug zeer nat, en in de zomer vlug zeer droog.
In streken met meer reliëf, zoals in de Belgische leemstreken, ligt het grondwater diep. Er
is dan ook geen capillair water dat zo hoogt komt dat de planten het met hun wortels
zouden kunnen bereiken. Hier kan enkel het bodemwater in aanmerking komen. De
hoeveelheid water daar vastgehouden is op zijn beurt functie van de kruimelstructuur. In
die leemstreken hebben de planten of landbouwgewassen overal, ook op het plateau,
ruim voldoende bodemwater tot hun beschikking. In zandstreken kunnen
hoogteverschillen van een paar meter een wereld van verschil uitmaken: van waterzieke
dalbodems tot te droge interfluvia. Bodemwater is schaars op die interfluvia en het
grondwater is net te diep. Ook de hellinggraad van het terrein beïnvloedt overduidelijk
de waterhuishouding.
Om de verschillende waterzones concreet te maken, kan een experiment met een spons
als bodem uitgevoerd worden. Vul de bevindingen bij dit experiment hieronder aan.
- Dompel een uitgedroogde spons (bodem) in een emmer water. Onmiddellijk stijgen
gasbellen op: het water dringt in de holten en poriën van de uitgedroogde spons en
verdrijft er de gassen, die ontsnappen. Na een tijdje stijgen er geen bellen meer op.
Dit stelt het …….………………….……………………………………………………………………………… voor.
- Je haalt de spons uit het water en houdt ze in je hand en laat ze uitdruipen. Na een
tijdje sijpelt er geen water meer uit, hoewel de spons nog kletsnat is. Er stelt zich een
evenwicht in. Het watergehalte van een bodem bij deze evenwichtstoestand heet
…………………………………………………………………………………………………………………, of ook
……………………………………………………………………………………………………………………………………
1 AA VS 1 335 © 2015 Arteveldehogeschool
- Het water dat zonet uit de spons sijpelde heet het ..……………………………….………………….
…………………………………………………………………… Dit water sijpelt dus onder invloed van de
zwaartekracht uit de verzadigde grondlaag tot er zich een evenwicht instelt.
- De spons wordt uitgewrongen tot er geen water meer uitkomt; de spons voelt wel
nog vochtig aan. Dit stelt ………..…………………………………………………………..........................
van de bodem voor. De bodem bevat nu uitsluitend nog dood water. Dit laatste is
…………………………………………………………………………… en is niet beschikbaar voor planten.
- Nu wordt de spons te drogen gelegd. Na enkele dagen voelt ze kurkdroog aan.
Nochtans bevat ze nog water, in evenwicht met de waterdampspanning in het lokaal.
De spons is luchtdroog en bevat enkel nog ………………………………………………………………..
……………………………………………………………………………………………………………………………………
- De spons wordt tot slot gedroogd bij 100 °C. Het sterk gebonden water en verdampt
en de spons wordt volledig droog, het watergehalte is nu …………………………………………
- De hoeveelheid water die ter beschikking van de planten staat, is dus ………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………………
Wat betreft de waterhuishouding kan men besluiten dat er is een natuurlijke drainering
is in een bodem. Net zoals voor de textuurklassen onderscheidt op de Belgische
bodemkaart, worden bodems bijgevolg ook geklasseerd volgens hun draineringsklasse.
6.2.5 Bodemstructuur
Een bodem heeft een ook bepaalde structuur; hiermee bedoelt men de stapelingswijze
van de verschillende bodembestanddelen. De bodembestanddelen kunnen als volgt op
elkaar gestapeld zijn:
Korrelvormig: afgeronde korrelstructuren, snelle drainage
Blokkig: hoekige, blokvormige structuren, matige drainage
Plaatvormig: horizontale laagjesstructuren, trage drainage
Granulair: veelhoekige kruimelstructuren, snelle drainage
Prismatisch: verticale langwerpige structuren, matige drainage
Massief: aaneengeklitte structuur, trage drainage
Deze verschillende structuurtypes worden weergegeven in de volgende figuur. Benoem
op deze figuur de structuurtypes en noteer van elk type enkele kenmerken.
1 AA VS 1 336 © 2015 Arteveldehogeschool
Figuur 164: Bodemstructuurtypes
Zoals hierboven blijkt, heeft de bodemstructuur een belangrijke invloed op de drainage
van de bodem. Een goede bodemstructuur is dus essentieel voor de landbouw. Er bestaan
verschillende technieken om de structuur van een bodem te verbeteren, zoals in de tabel
hieronder beschreven. Echter, evengoed zijn er natuurlijke fenomenen en menselijke
activiteiten die de bodemstructuur kunnen vernietigen.
Vul in de onderstaande tabel natuurlijke en menselijke activiteiten aan die de
bodemstructuur vernietigen.
Verslechtering Verbetering
…………………………………………………………………………………… Organische bemesting (humus)
…………………………………………………………………………………… Bekalken van de bodem
…………………………………………………………………………………… Lichte grondbewerking (no till)
…………………………………………………………………………………… Goed ontwatering (grachten)
…………………………………………………………………………………… Vruchtwisseling (teeltrotatie)
…………………………………………………………………………………… Vorst
6.2.6 Bodemkleur
De verschillende grondsoorten en watergehaltes geven aanleiding tot verschillende
bodemkleuren. Voor de bodemkleur maakt en gebruik van de gestandaardiseerde
kleurschaalboeken, zoals het 3D-kleurenmodel van Munsell. Deze schaal maakt gebruik
van een driedelige code die aangeeft welke de kleurmenging of tint is, de wit-zwarte
1 AA VS 1 337 © 2015 Arteveldehogeschool
degradatie of helderheid, en de kleurenintensiteit of verzadiging. Bijvoorbeeld: 5YR3/2 is
een donker roodachtige bruine kleur.
6.3 De Belgische bodemkaart
6.3.1 Bodemkartering
In 1947 startte men met het opnemen van de bodem voor de ganse oppervlakte van
België. Met een grondboor nam de karteerder monsters om de 25 cm diepte, die hij
vervolgens ter plaatse onderzocht op textuur, structuur, kleur, vochtigheid en humus- en
ijzergehalte. De boring bereikte een diepte van 125 cm, zodat een volledig profiel
bestudeerd kon worden. De plaats van de boring, volgnummer en symbool werden op de
veldkaart, een kadastrale kaart op schaal 1:5.000, opgetekend en het profiel zelf werdt
nauwkeurig in een boringboekje beschreven. De druk en uitgave van de kaarten gebeurde
op schaal 1:20.000, door het Centrum voor Bodemkartering. Elke kaart werd vergezeld
van een verklarende tekst, voor het vereenvoudigen van het lezen en interpreteren van
de kaart. De bodemkaarten zijn vandaag de dag ook digitaal beschikbaar, via het
Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen op Geopunt (www.geopunt.be).
6.3.2 Bodemclassificatie
De Belgische bodemkaart maakt als basiseenheid gebruik van een bodemserie,
voorgesteld door een formule van drie letters. Deze drie letters staan respectievelijk voor:
textuur, natuurlijke drainering en profielontwikkeling.
6.3.2.1 Textuur
De textuur wordt bepaald door het aandeel van de drie korrelgroottefracties, met name
klei (< 2µm), leem (2µm- 50µm) en zand (50 µm-2 mm). Op de Belgische bodemkaart
onderscheidt men zeven textuurklassen, weergegeven in de volgende tabel.
Textuurklasse Symbool % Zand % Leem % Klei
Zand Z 90 8 2
Lemig zand S 75 20 5
Licht zandleem P 60 35 5
Zandleem L 30 60 10
Leem A 5 85 10
Klei E 35 35 30
Zware klei U 15 35 50
6.3.2.2 Natuurlijke drainering
De natuurlijke drainering wordt vastgesteld door de interpretatie van de
gleyverschijnselen en/of reductieverschijnselen. Het gedeelte van het profiel dat
afwisselend verzadigd is met water en uitdroogt vertoont roestvlekken, dus
gleyverschijnselen. De zone die voortdurend met water verzadigd is, heeft een blauw- of
grijsachtige kleur en daar situeert zich dus de reductiehorizont.
1 AA VS 1 338 © 2015 Arteveldehogeschool
De definitie van de draineringsklassen hangt af van de textuur van het materiaal. Men
onderscheidt twee groepen: de zware texturen (A,L,E,U) en de lichte texturen (Z,S,P).
Deze klassen worden uiteengezet in de onderstaande tabel.
6.3.2.3 Profielontwikkeling
Het profiel van een bodem verwijst naar de opeenvolging van verschillende horizonten.
In veel bodems is er immers een horizontale differentiatie binnen de verweringslaag. De
evenwijdige stroken van deze bodems zien er als lagen uit. Om ze niet te verwarren met
afzettingslagen, heten deze horizonten. De verticale opeenvolging van deze horizonten
geeft verschillende bodemprofielen.
Bodems kunnen ontstaan in een vaste ondergrond. De vaste gesteenten aan het
aardoppervlak verbrokkelen en vergruizen onder invloed van weersomstandigheden. De
bodem is het vergruisd materiaal bovenop de vaste ondergrond. Bodems kunnen ook
ontstaan in een losse ondergrond; deze ondergrond kan uiteraard niet meer verweren.
Toch is er ook een zonering met horizonten, herkenbaar door kleurverschillen. Dit wijst
op verschillen in mineralogische samenstelling: in sommige horizonten zijn mineralen
verdwenen, in andere zijn bijkomende mineralen of andere stoffen afgezet. Dit gebeurt
door de verticale circulatie van water, zoals insijpelend regenwater. Waar er vegetatie is,
ligt bovenop de bodems humus. Deze humus en de afgebroken humuszuren sijpelen in
de bodem en beïnvloeden de samenstelling en zuurtegraad van de diverse horizonten.
Naar gelang de opeenvolging en de aard van de horizonten onderscheidt men
verschillende groepen van profielontwikkeling:
Profiel Profielontwikkeling
..a gronden met textuur B-horizont (kleiaanrijking)
..b gronden met verwerings-(structuur) B-horizont
..c gronden met sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B-horizont
..g gronden met duidelijke humus en/of ijzer B-horizont
..h gronden met verbrokkelde humus en/of ijzer B-horizont
..m gronden met diepe antropogene humus A-horizont
..p gronden zonder profielontwikkeling
1 AA VS 1 339 © 2015 Arteveldehogeschool
Benoem op de onderstaande tekening de voorgestelde horizonten en geef voor elke
horizont een korte omschrijving.
…………………………………………………………
…………………………………………………………
…………………………………………………………
…………………………………………………………
…………………………………………………………
…………………………………………………………
Figuur 165: Opeenvolging van diversie horizonten
Beschrijf aan de hand van de bovenstaande informatie de volgende bodemseries.
Zcg: ……………………………………………………………………………………………………………………………
Lca: ……………………………………………………………………………………………………………………………
Ga op Geopunt op zoek naar de bodemkaart van je eigen leefomgeving en beschrijf de
meest voorkomende bodemseries.
6.3.3 Bodemgeschiktheidsclassificatie
Bodems worden ook opgedeeld volgens hun geschiktheid voor diverse gewassen. Men
kent aan de bodemserie een geschiktheidsklasse toe volgens de geschiktheid van die serie
voor het specifieke gewas. De verschillende geschiktheidsklassen zijn:
Klasse Betekenis Verklarende uitleg
1 Zeer geschikt Zeer hoge opbrengst, gemiddeld meer dan 90% van de
optimale opbrengst. De teelt op de beschouwde grond is
2 Geschikt zeer winstgevend.
Hoge opbrengst, gemiddeld 75-90% van de optimale
opbrengst. Iets lagere opbrengsten in ongunstige
omstandigheden of met een hogere kostprijs dan in klasse
1. De teelt op de beschouwde grond is winstgevend.
1 AA VS 1 340 © 2015 Arteveldehogeschool
Matige opbrengsten, gemiddeld 55-75% van de optimale
3 Matig geschikt opbrengst. De teelt komt nog in aanmerking op de
beschouwde grond, maar is minder winstgevend.
4 Weinig geschikt Lage opbrengsten, gemiddeld 30-55% van de optimale
opbrengst. De teelt is zelden of nooit winstgevend.
5 Ongeschikt Zeer lage opbrengsten, gemiddeld minder dan 30% van de
optimale opbrengst. De teelt is beslist af te raden.
Ook deze bodemgeschiktheidskaarten zijn via het Agentschap voor Geografische
Informatie Vlaanderen digitaal beschikbaar.
Ga op Geopunt op zoek naar de bodemgeschiktheidskaarten van je eigen leefomgeving
en ga na in welke mate dat de bodem in je leefomgeving geschikt is om aan akkerbouw,
groenteteelt in volle grond, glasteelt, fruitteelt, bosbouw of veeteelt (grasland) te doen.
6.3.4 Nieuwe bodemclassificatie
De bodemclassificatie gebeurde in België, net als in de meeste andere Europese landen,
onafhankelijk van de andere (buur)landen. De bodemkaarten van de verschillende landen
bevatten dan ook andere legenda en zijn moeilijk te vergelijken. Vandaag hecht men
binnen de Europese Unie, o.a. in het kader van een eenvoudigere harmonisatie van het
landbouw- en milieubeleid, veel belang aan bodemkaarten op een schaal 1: 250 000
waarbij eenzelfde classificatiesysteem en legende gebruikt wordt. Het World Reference
Base for Soil Resources (WRB) van de FAO (Food and Agricultural Organisation van de
Verenigde Naties) wordt hierbij als classificatiesysteem gehanteerd. Dit betekende echter
dat de nationale legenda omgezet moesten worden naar de WRB-legenda. Dit is
ondertussen gebeurd voor de Belgische bodemkaarten. Daar waar de oorspronkelijke
Belgische classificatie gebruik maakte van bodemseries, bepaald door de textuur,
natuurlijke drainering en profielontwikkeling, hanteert de WRB twee niveaus. Op het
eerste niveau zijn er 32 zogenaamde ‘Reference Soil Groups’ of referentiegroepen.
Daarnaast kunnen op een tweede niveau extra kenmerken (de ‘main and additional
qualifier’) toegevoegd worden aan de referentiebodems.
Op de kaarten met informatie van de DOV (Databank Ondergrond Vlaanderen), die terug
te vinden zijn op Geopunt, wordt de nieuwe standaardisatie reeds gebruikt, al is het een
voorlopige versie. De informatie op de grootschaligere Belgische bodemkaarten was
nauwkeuriger, maar om niet te veel informatie verloren te laten gaan, worden qualifiers
toegevoegd. Bovendien kan je nog zien wat de bodemserie volgens de vroegere legende
van de Belgische bodemkaart was. Gezien de veralgemening en het gebruik van een
kleinere schaal, is het logisch dat één referentiegroep vaak meerdere bodemseries bevat.
Ter verduidelijking volgt hieronder een voorbeeld (Figuur 156) van deze nieuwe
bodemclassificatie en bodemkaarten, zoals deze op 18 augustus 2014 konden
waargenomen worden op Geopunt.
1 AA VS 1 341 © 2015 Arteveldehogeschool
Figuur 166: Uittreksel uit de bodemkaart volgens WRB reference soil groups te verkrijgen op Geopunt
Er is een locatie aangeklikt in Aalter. Uit de Belgische bodemserie die als laatste kenmerk
gegeven is kunnen we de informatie halen dat het hier over een zandige bodem gaat
(hoofdletter Z verwijst naar de textuurklasse zand), die matig nat is (de tweede letter,
namelijk d verwijst naar de natuurlijke drainering) en die sporen van een humus en/of
ijzer B-horizont vertoont (de derde letter verwijst naar de profielontwikkeling, in dit geval
h of g). Volgens de nieuwe classificatie volgens de WRB behoort de bodem tot de
referentiegroep Arenosol of Umbrisol. Voor iemand die niet vertrouwd is met deze
begrippen, zegt dat niet veel, maar er wordt op deze interactieve kaart meteen de
mogelijkheid geboden om extra uitleg te ontvangen door op de vermelde link te klikken.
Er wordt dan een korte beschrijving in het Nederlands verkregen met bijgevoegde foto.
Extra uitleg over de qualifiers die werden toegekend kan verkregen worden via het
rapport van de FAO op http://www.fao.org/3/a-i3794e.pdf.
Ga op Geopunt op zoek naar de bodemkaart van je eigen leefomgeving. Tot welke
referentiegroep behoort de bodem? Vergelijk de beschrijving hiervan met de Belgische
bodemseries waartoe de bodem behoort en eventueel met een echte boring ter plaatse.
6.4 Bodemtypes in België
6.4.1 Inleiding
Naargelang het ontstaan of de genese van de bodem, deelt men de Belgische bodems in
in eolische bodems, alluviale bodems en verweringbodems.
Vul in de onderstaande figuur de lege kaders in. Dit zijn de verschillende bodems in België
volgens de genetische indeling.
1 AA VS 1 342 © 2015 Arteveldehogeschool
Figuur 167: Genetische indeling van de Belgische bodems
6.4.2 Eolische bodems
Eolische bodems zijn bodems die vooral door windwerking zijn ontstaan, dus door
aanvoer van bodemmateriaal via de wind.
6.4.2.1 Op zand
Op zand zijn de eolische bodems spodosolen, ook podzolen, grijze bodems of
naaldbosbodems genoemd. Ze komen voor in koele natte klimaten, onder een vegetatie
van naaldwoud en heide. In België komen ze voor in de Kempen en Zandig-Vlaanderen.
In het profiel van een spodosol kunnen volgende horizonten herkend worden:
O-horizont: Zwarte horizont, bestaande uit een humuslaagje gevormd door
plantenresten, vooral naaldbomen, of een humusrijk zwart zand. Luchtminnende
bacteriën en schimmels verteren deze humus.
A0-horizont: Donkergrijze horizont met resten van de verteerde humus, die door
regenwater tot hier doorgevoerd worden. Dit is een humusaanrijkingshorizont.
A1-horizont: Bleekgrijze horizont, uit zand dat vroeger geelachtig was zoals het
moedergesteente. IJzerzouten werden door het doorsijpelende water opgelost uit het
bodemmateriaal en doorgevoerd naar beneden. Dit heet uitlogen, het is dus een
uitlogingshorizont.
Bh-horizont: Donkergrijze horizont, dezelfde kleur als de bovenliggende humus-
aanrijkingshorizont. Ook dit is een humusaanrijkingshorizont, maar de aanrijking is niet
gebeurd door inslag van regendruppels of doorspoeling, maar humus is er boven
opgelost geweest en na saturatie op deze diepte neergeslagen.
Bs-horizont: Roestbruinachtige horizont. De ijzerzouten, uitgeloogd uit bovenliggende
horizonten, slaan hier terug neer. Hierdoor wordt het zand vaak aaneengekit,
waardoor de bodem plaatselijk moeilijk waterdoorlatend kan worden. Dit is de
ijzeraanrijkingshorizont, of ijzeroerlaag.
1 AA VS 1 343 © 2015 Arteveldehogeschool
C-horizont: In de Kempen bestaat het moedermateriaal uit de bleekgele dekzanden,
die op het einde van het Pleistoceen door winden werden afgezet.
Benoem en beschrijf op de onderstaande figuur de horizonten van een spodosolbodem.
Figuur 168: Spodosol
6.4.2.2 Op leem
Op leem zijn de eolische bodems alfisolen. Deze komen voor in gematigd en tamelijk natte
klimaten, onder loofwoud. In België stemt dit overeen met de Zandleemstreek en
Leemstreek. Natuurlijke alfisolbodems komen in België echter haast niet voor; de
leemstreken zijn praktisch helemaal in cultuur gebracht. Het zijn dan ook onze beste
landbouwgronden, omdat alfisolen traag waterdoorlatend zijn, veel water kunnen
stockeren en veel voedende bestanddelen bevatten.
In het profiel van een alfisol kan herkend worden:
O-horizont of een bosstrooisellaag met humusrijke leem.
Ap-horizont of bruine humushoudende leem.
A0-horizont ontbreekt hier. Al gedurende eeuwen wordt de humus mee omgeploegd
en verdeeld over de hele Ap. Daardoor is er duidelijk een humusaanrijking. Tegelijk
worden uit deze leem fijnere kleipartikels uitgeloogd. Dit is landbouwtechnisch de
vruchtbaarste horizont.
Bt-horizont of bruine kleiige leem. Dit is de kleiaanrijkingshorizont.
C-horizont of licht bruinig tot gele kalkhoudend leem. Dit is de Pleistocene löss.
Benoem en beschrijf op de onderstaande figuur de horizonten van een alfisolbodem.
1 AA VS 1 344 © 2015 Arteveldehogeschool
Figuur 169: Alfisol
6.4.3 Alluviale bodems
Bodems die hoofzakelijk opgebouwd zijn uit sedimenten aangevoerd door een rivier,
noemt men alluviale bodems.
6.4.3.1 Op klei
Op klei zijn de alluviale bodems entisolen. Dit zijn meestal jonge bodems in de polders,
en recente alluviale gronden en duingronden. In het bodemprofiel van een entisol kan
herkend worden:
Zeer dunne O-horizont
A-horizont met humusrijke klei, soms ook kalkrijk
C-horizont bestaande uit kalkrijke klei, met een schommelende watertafel
Benoem en beschrijf op de onderstaande figuur de horizonten van een entisolbodem.
1 AA VS 1 Figuur 170: Entisol © 2015 Arteveldehogeschool
345
6.4.4 Verweringsbodems
Verweringbodems zijn bodems die vooral ontstaan zijn door het fysisch of chemisch
verweren van de meestal vaste ondergrond.
6.4.4.1 Op harde gesteenten
Op harde gesteenten zijn verweringsbodems inceptisolen. Dit zijn meestal jonge en
dunne bodems; ze zijn karakteristiek voor de streken ten zuiden van Samber en Maas. In
het bodemprofiel van een inceptisol komen volgende horizonten voor:
O-horizont of humuslaag: Hier is sprake van een bovenliggende afgezette apart laag.
A0-horizont of humusaanrijkingshorizont: Tot deze laag is de bovenliggende humus
doorgedrongen of doorgesijpeld.
Bw-horizont of verweerd materiaal: Dit materiaal is zand als de ondergrond zandsteen
of kwartsiet, klei als de ondergrond leisteen, fylladen of ander schisteus materiaal is,
e.d. In deze horizont kunnen nog kleine brokjes niet volledig verweerd materiaal
voorkomen. Deze stenen worden dikker en talrijker bij toenemende diepte. De grens
met het onverweerde materiaal is hier vaag,niet scherp te trekken.
C-horizont of het onverweerde moedermateriaal: Dit is de ondergrond met het niet-
verweerde gesteente in grote brokken, vanwaar het verweerd materiaal afstamt.
R-horizont: Laag van hard gesteente, de ‘bedrock’.
C-horizont bestaande uit kalkrijke klei, met een schommelende watertafel
Benoem en beschrijf op de volgende figuur de horizonten van een inceptisolbodem.
Figuur 171: Inceptisol
6.5 Bodems elders in de wereld
Wanneer men de bodems elders in de wereld wil bestuderen, is het van belang om de rol
van de temperatuur en de neerslag voor een bodem te duiden. Bij het bestuderen van de
bodems in België speelt dit aspect immers geen grote rol, gezien er in gans België een
quasi gelijke neerslag- en temperatuurverdeling is. Ook de belang van het
moedermateriaal moet geduid worden bij het bekijken van de bodems in de wereld.
1 AA VS 1 346 © 2015 Arteveldehogeschool
6.5.1 Rol van het moedermateriaal
Het moedermateriaal speelt een belangrijke rol voor de bodem. Denk maar aan de
capaciteit om water op te houden. Zo zal een kleirijke bodem voor wateroverlast zorgen,
terwijl een zandige en rotsige bodem het water net zeer goed doorlaten. Een leembodem
daarentegen is zeer goed wateropslorpend.
Verklaar de rol van het moedermateriaal voor de landbouwmogelijkheden van een
bodem aan de hand van de volgende figuur.
Figuur 172: Rol van het moedermateriaal
6.5.2 Rol van temperatuur en neerslag
Ook temperatuur, vooral in de zin van verdamping, en neerslag spelen een belangrijke rol
in de vorming van een bodem.
In een gematigd klimaat waar er veel neerslag valt en de verdampingssnelheid slechts
matig is (N > V), zal er bosrijke vegetatie zijn met naaldbomen en/of loofbomen, en
bijgevolg is er ook een goede humusvorming. De bodems die hier zullen ontwikkelen
zijn spodosolen, alfisolen en entisolen. Indien de verdampingsnelheid groter is (N =
V), zal er een grasvegetatie ontstaan. Er is dan immers niet voldoende water in de
bodem aanwezig om bomen te kunnen laten wortelen. In deze steppe of
prairievegetatie zal er zich een mollisolbodem ontwikkelen, ook tsjernozembodem of
zwarte bodem genoemd. Dit is zeer humusrijke, zachte en kalkrijke bodem; grassen
zijn dan ook de beste humusvormers.
In een warm klimaat, waar er veel neerslag valt maar ook veel water snel opnieuw
verdampt (N < V), groeit er savanne, subtropische of een tropische vegetatie. Er is een
snelle humusvorming en ook mineralisatie, vooral van ijzer. Dit geeft aanleiding tot
een rode bodem door de ijzeroxidatie, gekenmerkt door een zwakke
horizontontwikkeling, met vaak een laag lateriet bovenop als gevolg van de snelle en
intensieve verwering van de bodem onder de tropische omstandigheden.
In een koud klimaat, waar koude temperaturen en vorst weinig vegetatie toelaten, is
er vaak sterke verwering (vorstverwering) en weinig humus. De bodems die zich in
koude klimaten ontwikkelen zijn bijgevolg inceptisolen, wat jonge en dunne, of dus
weinig ontwikkelde, bodems zijn.
1 AA VS 1 347 © 2015 Arteveldehogeschool
In een droog klimaat, waar er onvoldoende neerslag is om vegetatie te laten groeien,
is er bijgevolg ook maar een zwakke bodemvorming. De bodems die zijn in droge
klimaten ontwikkelen noemt met aridisolen, of ook woestijnbodems, wat weinig
ontwikkelde bodems zijn, die vaak kampen met verzilting.
Duid de hierboven beschreven bodems aan op het modelcontinent; hou rekening met de
op die breedteligging verwachte neerslaghoeveelheid en temperatuur.
Figuur 173: Modelcontinent
6.6 Voorbeeldexamenvragen
Hieronder zijn een aantal voorbeeldexamenvragen geformuleerd over dit hoofdstuk.
Voor de figuren wordt verwezen naar de PowerPoint-presentatie van dit subhoofdstuk.
1. In bron 1 wordt een textuurdriehoek getoond. Bepaal de textuur van bodemmonster y
door de korrelgroottefracties van zand, leem en klei aan te geven. Omcirkel hiervoor in
de onderstaande tabel de juiste fracties aan.
Zand Leem Klei
a. 5% a. 20% a. 25%
b. 30% b. 45% b. 50%
c. 75% c. 70% c. 55%
2. Bron 2 toont een foto en tekening van een bodemprofiel. Lokaliseer dit bodemprofiel
op de kaart van België in bron 3 door het passende plaatsnummer te omcirkelen.
a. Plaats 1 b. Plaats 2 c. Plaats 3 d. Plaats 4
1 AA VS 1 348 © 2015 Arteveldehogeschool
LIJST VAN DEFINITIES36
Aanlandige wind Wind die van zee naar land waait en meestal neerslag brengt.
Aardbeving Trillingen in de aardkorst die meestal ontstaan door plotselinge
verschuivingen van gedeelten van de aardkorst op de onderliggende
Aardgas mantel.
Aardolie Gas dat in poriën in de ondergrond zit, ontstaan uit afgestorven
Aardverschuiving plankton of bij inkoling, en dat zich ophoopt boven aardolie, water of
een ondoordringbare laag.
Olie die net als aardgas in poriën in de grond zit en ontstaan is uit
afgestorven plankton.
Proces van hellingerosie waarbij een relatief groot en samenhangend
pakket materiaal over een glijvlak naar beneden schuift.
Ablatie Het wegvoeren van los materiaal door wind en water.
Abrasiekust Klifkust of falaisekust, ontstaan door de eroderende werking van de
branding waarbij brandingnissen worden uitgesleten, zodat het
bovenliggende materiaal afbrokkelt.
Absolute ouderdom Ouderdom uitgedrukt in jaren.
Absolute Temperatuur gemeten in Kelvin (K) op de absolute temperatuurschaal
temperatuur met als nulpunt - 273 °C.
Absoluut nulpunt Laagste punt op de absolute temperatuurschaal van Kelvin en
Absorptie theoretisch de laagst mogelijke temperatuur (-273 °C).
Abyssale vlakte Opname van zonne-energie door de aarde, de wolken en de
Achterland stofdeeltjes in de lucht.
Vlakte op de oceaanbodem in de diepzee bedekt met losse
Adiabatisch proces sedimenten.
Gebied dat op een bepaalde stad georiënteerd is, ook ommeland
AE genoemd.
Proces in een thermisch geïsoleerd systeem, waarbij elke verandering
Afbraakgesteente van temperatuur uitsluitend teweeggebracht wordt door
energieveranderingen binnen het systeem.
Astronomische maateenheid, ontleend aan de gemiddelde afstand
tussen de aarde en de zon (149,6 miljoen km), gebruik in ons hele
zonnestelsel voor afstand tot planeten en kometen.
Detritisch of klastisch gesteente, ontstaan uit vergruisde en verweerde
oudere gesteenten, kan los zijn zoals grind en zand of aaneengekit zoals
zandsteen.
Afkalven Afbrokkelen, zoals een gletsjer in zee.
Aflandige wind Wind die van land naar zee waait en meestal droog is.
Afzettingsgesteente Sedimentgesteente, ontstaan door allerlei erosie- en
Agone sedimentatieprocessen, ingedeeld in klastische, chemische en
organogene gesteenten.
Lijn die plaatsen verbindt waar de magnetische declinatie nul is, daar
wijst het kompas naar het magnetische én geografische noorden.
36 Bron: (Neyt, 2004) 349 © 2015 Arteveldehogeschool
1 AA VS 1
Albedo Verhouding tussen de hoeveelheid licht die op een lichaam valt en de
Alluviale vlakte hoeveelheid die erdoor wordt weerkaatst.
Alluvium Laaggelegen deel van de dalbodem dat geregeld overstroomt.
Afzettingen van een rivier, kan heel verscheiden zijn, zowel wat betreft
Alpenweide de totale dikte als de korrelgrootte.
Bergweide die boven de boomgrens ligt, de plantengroei bestaat er uit
Altimetrie grassen, lage struiken en alpenbloemen, zoals het alpenroosje en de
Ammoniet edelweiss.
Amorf Hoogtemeting.
Amplitude
Anaëroob Spiraalvormig weekdier en gidsfossiel voor het Secundair.
Antarctisch
Anticline Stof waarin geen kristallen zichtbaar zijn.
Anticlinorium Verschil tussen hoogste en laagste getal in de bepaalde periode van een
Antipode schommelend verschijnsel.
Antraciet Zonder zuurstof.
Aphelium
Apogeum Afkomstig van of behorend tot de Zuidpool.
Aquacultuur
Archipel Opwaarts gebogen plooi of plooirug.
Arctica
Arctisch klimaat Brede opwelving met groot aantal plooien.
Arctisch maximum Tegenvoeters, bewoners van plaatsen die diametraal tegenover elkaar
Arctisch liggen op de wereldbol.
Aride klimaat Magere steenkool.
Artesisch water
Asteroïde Punt van een planetenbaan dat het verst van de zon verwijderd is.
Asthenosfeer Het punt in de baan van de maan of van een planeet dat het verst
verwijderd van de aarde is.
Astroloog Kweken van plant- en diersoorten in water.
Astronoom
Atol Eilandengroep.
Azimut Noordpoolgebied tussen 75° N en 90° N, staat tegenover Antarctica.
Azimutale projectie Klimaat dat het noordpoolgebied tussen 75° N en 90° N bestrijkt.
Badlands Kern van hoge luchtdruk boven de polen.
Afkomstig van of behorend tot de Noordpool.
Droog klimaat het hele jaar door.
Water afkomstig uit een ondergrondse laag waarvan het water hoger
verzameld werd.
Planetoïde, brokstuk uit de planetoïdengordel tussen Mars en Jupiter.
Zachte laag onder de lithosfeer, waarschijnlijk gedeeltelijk gesmolten,
cruciale laag voor platentektoniek.
Sterrenwichelaar, iemand die uit de stand van sterren en planeten de
toekomst voorspelt.
Sterrenkundige.
Koraaleiland in de vorm van een ring, zijnde de overblijfselen van een
rif dat eens rond een vulkanisch eiland lag.
Boog gemeten op de horizon vanuit het zuidpunt in westelijke richting
tot het voetpunt van de verticaalcirkel van een hemellichaam.
Kaartprojectie waarbij het aardoppervlak vanuit een punt op het
aardoppervlak, meestal Noordpool of Zuidpool, wordt geprojecteerd of
berekend.
Uiterst fijn versneden reliëf ontstaan door hevige bodemerosie na
wegnemen van het natuurlijk vegetatiedek.
1 AA VS 1 350 © 2015 Arteveldehogeschool