The words you are searching are inside this book. To get more targeted content, please make full-text search by clicking here.
Discover the best professional documents and content resources in AnyFlip Document Base.
Search
Published by , 2015-10-06 04:16:11

Syllabus_1AAVS1_2015-2016

Syllabus_1AAVS1_2015-2016

Als luchtmassa’s die voor West-Europa van belang zijn, onderscheidt men:

mT of maritiem-tropische lucht, vanuit het Azorenmaximum.
cT of continentaal-tropische lucht, vanuit Noord-Afrika en de Balkan. Door over zee te
waaien zijn deze luchtmassa’s soms vochtig.
mP of maritiem-polaire lucht, uit de omgeving van IJsland, Groenland en New-
Foundland over de Atlantische Oceaan
cA of continentaal-arctische lucht, van over Nova Zembla, Finland of Noord-Rusland
cP of continentaal-polaire lucht, vanuit Oost-Rusland
mA of maritiem-arctische lucht, van over de Noordelijke IJszee

Teken op de volgende figuren de overheersende windrichting en benoem hierbij telkens
de luchtsoort. Beschrijf ook temperatuur en vochtigheid voor elke luchtsoort; bij mPL en
cPL maak je een onderscheid tussen winter en zomer. Verklaar daarna de dominante
luchtsoort voor ons land.

1 AA VS 1 151 © 2015 Arteveldehogeschool

3.3.3 Ons weer bij hoge luchtdruk
3.3.3.1 Opdrachten

Bekijk de weerkaart en beantwoord de vragen 1 en 2.

Figuur 74: Weerkaart met hogedrukgebied (31 maart)

1. Teken op de weerkaart de grens tussen de hoge- en de lagedrukgebieden. Teken de
kernen van deze drukgebieden met een H of een L in.

2. Vergelijk de weerkaart met het model van de algemene luchtcirculatie in de wereld.
Wat zijn je bevindingen?
…………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………
Een dergelijke uitzonderlijke toestand noemt men in de meteorologie blokkade.

Bekijk nu ook de satellietbeelden en beantwoord de vragen 3 t.e.m. 7.

1 AA VS 1 152 © 2015 Arteveldehogeschool

Figuur 75: Visuele opname 31 maart

Figuur 76: IR-opname 31 maart

3. Vergelijk de weerkaart met beide satellietfoto’s. Noteer het verband tussen de ligging
van de drukkernen en de weerstoestand in deze gebieden.

- Hoge druk: …………………………………………………………………………………………………………

- Lage druk: …………………………………………………………………………………………………………

4. Verklaar het kleurverschil op de foto’s tussen Noord-Afrika en de Middellandse Zee.
- De Middellandse Zee op visuele foto is bleker / donkerder dan Noord-Afrika.

De verklaring is: …………………………………………………………………………………………………

- De Middellandse Zee op de infrarode foto is bleker/donkerder dan Noord-Afrika.
De verklaring is: ………………………………………………………………………………………………

5. Noteer waar in Europa de lucht verticaal opstijgt en waar de lucht neerdaalt.

- Verticaal opstijgende lucht: ……………………………………………………………………………..

- Verticaal neerdalende lucht: ……………………………………………………………………………
6. Bepaal de windrichting in Zwitserland en Zuid-Zweden:

Zwitserland: …………………………… Zuid-Zweden: ……………………………

1 AA VS 1 153 © 2015 Arteveldehogeschool

7. Noteer de luchtsoort die Bretagne bereikt: ………………………………………………………

Gebruik de weerkaart, de satellietbeelden en bekijk ook de volgende figuur voor het
maken van vraag 8.

8. Schrijf een korte termijnweersverwachting voor de vakantiebestemmingen Tenerife
en Zuid-Engeland. Het weerbericht voor Oostenrijk kan je helpen.
- Oostenrijk: Volledig overtrokken met regen, temperaturen rond de 8 tot 10
graden, een hoge relatieve luchtvochtigheid, luchtdruk net boven 1013 hPa, in
het uiterste oosten van het land (Wenen) een noordenwind, naar het westen
toe (Salzburg) een zuidenwind.

- Tenerife: ……………………………………………………………………………………………………………

…………………………………………………………………………………………………………………………

- Zuid-Engeland: …………………………………………………………………………………………………

…………………………………………………………………………………………………………………………

Figuur 77: Weersverwachtingen Europa

Beantwoord de vragen 9 t.e.m. 13 over het weer in België op 31 maart.

9. De figuren in de PPT zijn twee in België genomen foto’s op 31 maart.
- Uit welke windrichting zijn beide foto’s genomen?
…………………………………………………………………………………………………………………………

1 AA VS 1 154 © 2015 Arteveldehogeschool

- Welke weersinformatie haal je uit deze beelden?
…………………………………………………………………………………………………………………………

10. Voor de komende uren in België is dit het weerbericht: “België bevindt zich in een
hogedrukgebied. Er is weinig wind. De windrichting varieert van oost tot noord. Het
is mooi, helder weer met plaatselijk wat lichte bewolking.” Verklaar met de weerkaart
de overheersende windrichting en de beperkte windsnelheid in België voor die dag.

………………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………….

………………………………………………………………………………………………………………………………….

11. Verklaar de hogere windsnelheid aan de kust met deze van het binnenland, met
behulp van de volgende figuur.

………………………………………………………………………………………………………………………………….

………………………………………………………………………………………………………………………………….

………………………………………………………………………………………………………………………………….

Figuur 78: Weersverwachtingen België

12. Verklaar waarom is er bij een hogere luchtdruk minder kans op bewolking.
…………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………….

1 AA VS 1 155 © 2015 Arteveldehogeschool

13. Vergelijk nu het eerder besproken weerbericht met het volgende bericht uit de krant.
- Welke informatie over neerslag voor die dag haal je uit de krant? Verklaar!

……………………………….……….……………………..…………………………………………………………

……………………………………………………………………………………….…………………………………
- Deze weerstoestand is stabiel / niet stabiel op een termijn van enkele dagen.

- Beschrijf het temperatuursverloop tussen dag en nacht:

…………………………………………………………………………………………………………………………

Figuur 79: Weerbericht uit de krant

Maak tot slot een overzicht van het weer bij hoge luchtdruk. Bespreek de temperatuur,
bewolking, neerslagvormen, wind en duur van deze weerstoestand.

Temperatuur:…………………………….………………………………………………………………………………..
Bewolking:…………………………………………….…………………………………………………………………….
Neerslagvormen:……………………………………..………………………………………………………………….
Wind:………………………………………………………………………………………………………………………….
Duur van deze weerstoestand: ……………………..…………………………………………………………….

1 AA VS 1 156 © 2015 Arteveldehogeschool

3.3.3.2 Conclusie
Wanneer er een hoge luchtdruk heerst op onze breedteligging en een lage luchtdruk
boven de Azoren, dan is er sprake van een blokkade. De weerkaart toont dan immers een
andere luchtdrukverdeling boven Europa en Atlantische Oceaan dan de meest
voorkomende toestand weergegeven in het model, met een arctisch maximum, een polair
minimum en een tropisch maximum. Soms komt het arctisch maximum in de winter tot
boven ons; in de zomer komt nu en dan het tropisch maximum tot onze breedtegordel.
In een hoge drukkern daalt de lucht van de top van de troposfeer naar het aardoppervlak
toe. De lucht wordt hierbij opgewarmd, waardoor condensatie of wolkenvorming
onmogelijk wordt. Een hoge luchtdruk betekent dus meestal droog weer met weinig tot
geen bewolking. Immers, aangezien de temperatuur stijgt, stijgt de maximale vochtigheid
en daalt bijgevolg de relatieve vochtigheid. Hoge luchtdruk kan wel aanleiding geven tot
mistvorming, doordat de onderste luchtlagen van de troposfeer ‘s nachts sterk kunnen
afkoelen aangezien er geen wolken zijn die warmte-uitstraling tegenhouden. Door deze
afkoeling daalt de maximale luchtvochtigheid, waardoor de relatieve vochtigheid stijgt en
er dus condensatie kan optreden.
Ook in de zomer en winter zijn er grote temperatuurverschillen: een zomer onder invloed
van hoge druk is zeer warm, een winter onder invloed van hoge druk kan zeer koud zijn.
Wat betreft wind, is er meestal slechts een beperkte windkracht. Deze weerstoestand is
stabiel op een termijn van enkele dagen.

3.3.4 Ons weer bij lage luchtdruk

3.3.4.1 Opdrachten

Bestudeer de weerkaart en het satellietbeeld en beantwoord de vragen 1 t.e.m. 3.

Figuur 80: Weerkaart met lage drukgebied

1 AA VS 1 157 © 2015 Arteveldehogeschool

Figuur 81: IR-satellietopname 27 oktober

1. Benoem op de weerkaart het koude-, het warmte- en het occlusiefront. Teken op het
satellietbeeld met de juiste symbolen deze fronten in, alsook de kernen van de hoge
en lage druk. Omcirkel op beide beelden het oog van de storm, het gebied met
grootste windsnelheid en duid met een pijl de bewegingsrichting van de storm aan.

2. Leid uit de kaart en het satellietbeeld het weer af in Europa voor 27 oktober:

………………………………………………………………………………………………………………………………….

………………………………………………………………………………………………………………………………….

………………………………………………………………………………………………………………………………….

3. Bekijk nu ook de weersvoorspelling uit de krant. Welk weertype volgt er de dagen na
de storm volgens de voorspellingen?

………………………………………………………………………………………………………………………………….

Figuur 82: Weersvoorspelling uit de krant

1 AA VS 1 158 © 2015 Arteveldehogeschool

Bekijk het onderstaande schema dat een verklaring geeft voor het ontstaan van een
depressie. Beantwoord met behulp van dit schema de vragen 4 en 5.

Figuur 83: Botsen van luchtsoorten

1 AA VS 1 159 © 2015 Arteveldehogeschool

4. Vergelijk de ligging van de lagedrukgebieden boven Europa op 27 oktober met het
model van de algemene luchtcirculatie in de wereld. Bekijk ook het gegeven schema.
Wat veroorzaakte volgens het model de stormdepressie? Wat veroorzaakte de
bewolking?

…………………………….……………………..……………………………………………………………………………..

………………………………………….……………………..………………………………………………………………..

……………………………………………………….……………………..…………………………………………………..

5. Zoals in het schema wordt aangegeven, beweegt een lage drukkern van W naar O.
Voorzie deze verplaatsing op de onderstaande figuren van woordelijke commentaar.

26/10, 6u 27/10, 6u 28/10, 6u

…………………………….……………………..……………………………………………………………………………..

………………………………………….……………………..………………………………………………………………..
……………………………………………………….……………………..…………………………………………………..

Maak tot slot een overzicht van het weer bij lage luchtdruk. Bekijk hiertoe de volgende
figuren zeer nauwkeurig, en vul daarna de tabel aan (zie volgende pagina’s) wat betreft
de veranderingen in de temperatuur, luchtdruk, windsnelheid en -richting en de
bewolking en neerslag voor het gebied voor het warmtefront, de doortocht van het
warmtefront, de doortocht van de warme sector, de doortocht van het koufront en het
gebied achter het koufront.

1 AA VS 1 160 © 2015 Arteveldehogeschool

Figuur 84: Evolutie van een frontale depressie

1 AA VS 1 161 © 2015 Arteveldehogeschool

32 1

Figuur 85: Voorbijtrekken van een frontale depressie (1)

1 = Doortocht warmtefront, 2 = Doortocht warme sector, 3 = Doortocht koudefront

Figuur 86: Voorbijtrekken van een frontale depressie (2)

1 AA VS 1 162 © 2015 Arteveldehogeschool

Figuur 87: Voorbijtrekken van een occlusiefront

Voor Doortocht Doortocht Doortocht Achter
koufront koufront
warmtefront warmtefront warme sector

Temperatuur Langzame Geen
daling verandering of
heel langzame

daling.

Luchtdruk

Windsnelheid Zuidoost
Windrichtingruimend naar
het zuiden.
WindsnelheidBewolking
Neerslag
neemt
langzaam toe. 163 © 2015 Arteveldehogeschool

Steeds
toenemende

en lager
wordende
bewolking
met (later)

regen.

1 AA VS 1

3.3.4.2 Conclusie
Wanneer er een lage luchtdruk heerst op onze breedteligging, dan is er sprake van een
normale luchtdrukverdeling. Op 50 à 60° N is er immers een polair minimum, waar koude
polaire luchtmassa's vanuit het Arctisch maximum en anderzijds de warme tropische
luchtmassa's van het tropisch maximum elkaar ontmoeten. Deze luchtmassa’s bewegen
immers respectievelijk via koude NO-winden en warme ZW-winden in tegengestelde zin
naar elkaar toe. In een lage drukkern komen dus luchtsoorten samen; men spreekt
bijgevolg eerder van ‘weer bij botsende lucht’.

Vermits lucht een slechte warmtegeleider is, blijven beide luchtmassa's hun thermische
eigenschappen behouden. De luchtmassa’s mengen zich dus niet; tussen beide ligt een
grenszone van slechts enkele km breed. Een dergelijk scheidingsvlak tussen twee
luchtsoorten wordt in de meteorologie frontvlak genoemd en waar het frontvlak de aarde
raakt spreekt men van frontlijn of front. Het polair front begrenst dus de polaire lucht.

Verloopt de frontlijn op het aardoppervlak rechtlijnig, dan kunnen beide botsende
luchtsoorten naast en boven elkaar stromen, zonder dat de ene in het gebied van de
andere luchtsoort binnendringt. Men spreekt dan van stationair front. Maar het front
blijft nooit lange tijd stationair. Er kunnen wijzigingen optreden in de bovenlucht,
wanneer de straalstroom gaat meanderen, er kunnen ook onregelmatigheden
voorkomen aan de grond, bijvoorbeeld door afdrijvende ijsbergen brengen de koude lucht
nog verder van de polen af. Hierdoor zullen er verschillen in windkracht ontstaan,
waardoor het oorspronkelijke stationaire front zich tot een golfvorm zal omvormen. Het
resultaat is telkens het ontstaan van een storing. Bij een storing kunnen we onderscheid
maken tussen het koudefront, waar de koude lucht naar het zuiden beweegt en de warme
lucht kan verdringen, en het warmtefront, waar de warme lucht naar het noordoosten
oprukt en in de plaats komt van de koude lucht. Zij worden op de weerkaart aangeduid
met respectievelijk driehoekjes (koudefront) of halve cirkeltjes (warmtefront). Aan de
frontlijn vertonen de isobaren ook een bruuske knik; er is immers een bruuske
verandering van luchttemperatuur en dus ook van luchtdruk.

Storingen verplaatsen zich van west naar oost, zoals de algemene luchtcirculatie op de
gematigde breedte. Intussen ondergaan zij ook een evolutie die 2 à 3 dagen duurt. Na
enkele uren reeds kan de warme lucht verder doordringen naar het noorden, zodat een
wigvorm ontstaat. De koude lucht dringt intussen ook abnormaal ver door zuidwaarts.
Hierdoor wordt de warme lucht uit dit gebied verdreven; zij wijkt uit deels naar omhoog,
deels verder naar het noorden, waar dus een uitstulping van warme lucht ontstaat. Dit is
de warme sector. Aan het koudefront dringt de koude lucht dus onder de warme door,
aan het warmtefront de warme lucht over de koude heen. Omdat hier zware koude lucht
vervangen wordt door lichtere warme lucht, stijgt de temperatuur en noteert men er een
drukdaling. Een depressiekern in de top van de warme sector is hiervan het resultaat; op
een isobarenkaart is dit kenbaar als een lagedrukgebied.

Het koudefront glijdt vlugger oostwaarts dan het warmtefront, omdat de drukgradiënt in
de zware koude lucht groter is. De hoek tussen koudefront en warmtefront wordt
hierdoor scherper en de sector van de warme lucht wordt kleiner. Na een paar dagen is

1 AA VS 1 164 © 2015 Arteveldehogeschool

het warmtefront ingehaald door het koudefront; de warme lucht is opgeheven boven de
grond en op de weerkaart is maar één frontlijn meer te zien. In dit stadium spreekt men
van occlusiefront of occlusie. Dit is het eindstadium van de storing want zij benadert de
oorspronkelijke situatie met de koude lucht onderaan en de warme lucht daarboven. Het
opstijgen van de warme sector onder het occlusiefront doet immers de warme lucht
afkoelen en de luchtdruk stijgen, waardoor de lagedrukkern oplost.

Het voorbijtrekken van een storing gaat samen met een verandering in windrichting.
Passeert de kern van de storing ten noorden van ons land, dan zien wij de wind ruimen,
d.i. de windrichting verandert in wijzerzin. Passeert de kern ten zuiden van ons, dan zien
wij de wind krimpen, d.i. de windrichting verandert in tegenwijzerzin.

3.4 Het klimaat

3.4.1 Mogelijke klimaatindelingen

Verschillende gebieden kunnen ver uit elkaar liggen en toch een gelijkaardig klimaat
hebben; andere gebieden liggen dicht bij elkaar en vertonen toch klimatologische
verschillen van min of meer grote omvang. Er is bijgevolg behoefte aan een indeling en
klassering van de klimaten waarbij overzichtelijkheid en volledigheid gecombineerd
worden. Voor het onderwijs is er ook behoefte aan benamingen, die het klimaat helpen
omschrijven en die verwarring onmogelijk maken. Klimaattypen kunnen echter op
verschillende wijzen benoemd worden.

Noteer hieronder enkele gebruikte benamingen die verwijzen naar een van de volgende
kenmerken.

Situering van het klimaat: ……………………………………………………………………………………………

Genese of oorsprong van het klimaat: ………………………………………………………………………

Gevolgen voor de vegetatie: ………………………………………………………………………………………

3.4.2 Kenmerk van het klimaat (temperatuur, neerslag): ……………………………………………………

Vanzelfsprekend benadert de laatste classificatie het best de realiteit en dit wordt dan
ook het meest gebruikt in het onderwijs.

Klimaatclassificatie van Köppen

De Köppendetermineertabel laat toe om het klimaat van eender welke plaats op aarde te
bepalen, indien neerslag- en temperatuurgegevens geweten zijn. Deze classificatie wordt
dan ook bijna overal ter wereld gebruikt, soms in licht gewijzigde versie. Men vindt ze in
praktisch alle atlassen, die een kaart met de klimaatgebieden over de wereld geven.
Köppen zelf heeft zijn indeling meermaals bijgewerkt. Hij streefde ernaar de grenzen van
de klimaattypen zo goed mogelijk te doen samenvallen met de grenzen van de grote
vegetatiezones. Hiertoe werkte hij niet met het jaargemiddelde van de temperatuur,

1 AA VS 1 165 © 2015 Arteveldehogeschool

maar met het gemiddelde van de warmste maand en met dit van de koudste maand. De
grenswaarden, die de scheiding aangeven tussen de klimaattypen, worden niet à priori
vastgelegd, maar gekozen vanuit waarneming van de bestaande vegetatietypen. Köppen
duidt de verschillende klimaattypen aan bij middel van letters. De eerste letter geeft het
grondkenmerk aan van het klimaat. De tweede letter heeft betrekking op de neerslag of
de verdeling ervan. Een derde letter heeft betrekking op de temperatuur.

3.4.2.1 Overzicht van de voornaamste symbolen

Eerste letter

A = tropisch klimaat: het temperatuurgemiddelde van de koelste maand is gelijk aan
of ligt boven 18°C.
B = droog klimaat: de warmste maand is groter of gelijk aan 10°C.
C = warm gematigd klimaat: het gemiddelde van de koelste maand ligt beneden 18°C,
doch gelijk aan of boven -3°C.
D = koud klimaat: het gemiddelde van de koudste maand is minder dan 3°C, dit van de
warmste maand is gelijk aan of blijft boven 10°C.
E = vorstklimaat: het gemiddelde van de warmste maand blijft onder 10°C.
Bij A, C en D-klimaat is er voldoende neerslag en warmte voor hoogstammige bomen.

Tweede letter

S = steppeklimaat.
W = woestijnklimaat.
f = regen in alle maanden (droogte 'Fouchte’).
m = oerwoudklimaat, ev. met een droge tijd = moessonklimaat.
s = droog in de zomer (plaatselijke zomer ‘sommertrocken’).
w = droog in de winter (plaatselijke winter ‘wintertrocken’).

Derde letter

a = temperatuur van de warmste maand ligt boven 22°C.
b = temperatuur van de warmste maand ligt gelijk of beneden 22°C. Er zijn minstens 4
maanden met een temperatuur boven 10°C.
c = er zijn minder dan 4 maanden met een temperatuur boven 10°C. De koudste maand
blijft echter nog gelijk aan of boven -38°C.
d = er zijn minder dan 4 maanden met een temperatuur boven 10°C. De koudste
maand blijft beneden -38°C.
h = de gemiddelde jaartemperatuur is gelijk aan of groter dan 18°C, hete woestijn of
steppe.
k = de gemiddelde jaartemperatuur is kleiner dan 18°C, koude woestijn of steppe.

1 AA VS 1 166 © 2015 Arteveldehogeschool

3.4.2.2 Overzicht van de voornaamste klimaattypen18

3.4.2.2.1 A-klimaten

Af = Tropisch regenwoudklimaat: De neerslag valt in alle maanden. Bij de ITCZ-
doorgang van de zon bereikt ze haar maximum. De regenarmste maand heeft minstens
60 mm neerslag. Steeds heerst er hoge luchtvochtigheid met dichte bewolking. De
jaarlijkse temperatuurschommeling is minder dan 5°C; de dagelijkse is hoger. Deze
zone is gekenmerkt door een immergroen regenwoud. Het is een gebied dat op grond
van het klimaat de dichtste plantengroei heeft.

Aw = Tropisch savanneklimaat: Het savanneklimaat is gekenmerkt door afname van
de neerslag. Deze valt in een bepaalde periode. Eerst zijn er twee regenseizoenen die
verder van de evenaar tot één enkele aaneensluiten. Het regenseizoen is gebonden
aan de doorgang van de ITCZ. De temperaturen liggen niet lager dan de plaatsen rond
de evenaar, soms zelfs hoger omdat er gedurende een groot deel van het jaar, gezien
de lage luchtvochtigheid, het wolkendek ontbreekt. De jaarlijkse
temperatuurschommeling is kleiner dan 12°C.

Am = Moessonklimaat: Dit komt voor in die gebieden van het A-klimaat waar de
jaarlijkse neerslag zo groot is, dat enkele droge of regenarme maanden niet in staat
zijn de grond zo uit te drogen dat de plantengroei een belangrijke stilstand ondervindt.
Deze grote regenval doet zich over het algemeen minder voor in de vlakte, doch vooral
waar de vochtige luchtstromen gebergten ontmoeten en stijgen. Uiteraard is dit in
sterke mate het geval in moessonstreken. Ook wanneer de eigenlijke regentijd voorbij
is, kan de nachtelijke afkoeling de vochtige lucht nog tot het condensatiepunt brengen.
In de kruinen van de bossen geeft dit een zo zware dauw dat het in het bos zelf tot
regenvorming komt. Het bos regent terwijl er uit de vrije atmosfeer geen regen
neerkomt.

3.4.2.2.2 B klimaten

De B-klimaten zijn niet aan een bepaalde temperatuurgrens gebonden, behalve aan een
warmste maand met ten minste een gemiddelde temperatuur van 10°C. De B-klimaten,
of ook droogteklimaten, zijn dus in hoofdzaak afhankelijk van de hoeveelheid neerslag.
B-klimaten komen voor op de westkusten van de continenten rond de keerkring in de
binnengebieden van de continenten, in de regenschaduw van een gebergte en op een
oostkust tengevolge van het koude water.

Köppen maakt een onderscheid tussen aride klimaten (BW) en semi-aride klimaten (BS),
met als vegetatie respectievelijk woestijn en steppe. Een BW-klimaat krijgt minder dan
half zoveel neerslag als een BS-klimaat. Aanvankelijk bepaalde Köppen de grens van de B-
klimaten voor BW als N < 10(T + 10) en voor BS als N < 20(T+10), waarbij N de jaarlijkse

18 Bij de klimaatindeling van Köppen wordt niet gesproken van een gebergteklimaat. Het klimaat van het gebergte valt
onder een van de hoofdtypen. Zo hebben Zuid- en Noordwest-Italië een Csb-klimaat, Noordoost-Italië een Cfb-klimaat en
de Alpen een Dfb-klimaat.

1 AA VS 1 167 © 2015 Arteveldehogeschool

neerslag in mm voorstel en T het jaargemiddelde van de temperatuur in °C. Deze
redenering voldeed echter niet. Het maakt immers een verschil wanneer eenzelfde
hoeveelheid neerslag regelmatig over het jaar verdeeld is, dan wel wanneer zij
hoofdzakelijk in de zomer of in de winter valt. Nader onderzoek en ervaringen leerden,
dat over het algemeen:

Wanneer de neerslag niet in een bepaalde periode valt, de grens van de natte klimaten
en de BS-klimaten bij ongeveer N = 20(T+7) ligt en de grens tussen steppe en
woestijnklimaat bij N = 10(T+7).
Wanneer de neerslag als zomerregen valt, de grens van de natte klimaten en de BS-
klimaten bij N = 20(T+14) en de grens tussen BS en Bw bij N = 10(T+14).
Wanneer de regen als winterregen valt, de grens van de natte klimaten en de BS-
klimaten bij N = 20T en de grens tussen BS en BW bij N = 10T ligt.

3.4.2.2.3 C-klimaten

Cf = Warmgematigd altijd nat klimaat of koelgematigd klimaat met zachte winter:
Alle maanden zijn nat. In de zomerhete gebieden is de temperatuur van de warmste
maand gelijk aan of hoger dan 22°C (Cfa). In de gebieden met koele zomer is deze lager
dan 22°C (Cfb). De vier jaargetijden zijn duidelijk afgegrensd. Het verschil aan neerslag
tussen de maanden met de grootste en de kleinste neerslag is gering.

Cs = Mediterraan klimaat: Een warme droge zomer en milde regen zijn typerend. Het
hoogste maandgemiddelde kan in het noordelijk halfrond tot 28°C stijgen. In het
noordelijk halfrond behoren het gebied rondom de Middellandse Zee en Californië tot
dit klimaat. In het zuidelijk halfrond Midden-Chili, het zuidwestelijk deel van Afrika en
de zuidwestelijke rand van Australië.

Cw = Chinees klimaat: Een warme, natte zomer en een koele drogere winter zijn de
kenmerken. Dit klimaat onderscheidt zich van een savanneklimaat van de tropen door
het afnemen van de jaartemperatuur en dus het voorkomen van een koel jaargetijde.
Het staat gelijk met een warm moessonklimaat zoals Sjanghai.

3.4.2.2.4 D-klimaten

Df = Nat winterkoud klimaat: Köppen noemt het ook een sneeuwklimaat. De
jaarschommeling van de temperatuur bedraagt bijvoorbeeld in Moskou 28,8°C. Er
heerst dus een continentaal klimaat. De jaarneerslag is gelijk aan 613 mm. De neerslag
valt over het gehele jaar met een maximum in de zomer. Moskou ligt in de zone van
het gemengde woud. Het heeft een Dfb klimaat.

Dw = Winterdroog koud klimaat: Bij Köppen heeft dit type de naam van
Transbaikalisch klimaat. In deze gordel heerst een uitgesproken continentaal klimaat
met zeer grote jaarschommelingen van de temperatuur. De jaarschommeling van de
temperatuur in Jakoetsk loopt op tot 61°C. De neerslag valt het meest in de zomer.
Jakoetsk ligt in de zone van taiga. Het type van Peking is een Dwa.

1 AA VS 1 168 © 2015 Arteveldehogeschool

3.4.2.2.5 E-klimaten

ET = Toendraklimaat (bijvoorbeeld Noord-Siberië): De temperatuur van de warmste
maand ligt tussen 0°C en 10°C. Gedurende de lange strenge winter is de bodem diep
bevroren. In de grote gebieden ontdooit de bodem niet volledig. Er komt slechts een
zeer spaarzame plantengroei voor namelijk toendra bestaande uit mossen en
dwergberken.

EF = Eeuwig vorstklimaat (bijvoorbeeld Groenland): De temperatuur van de warmste
maand blijft beneden 0°C. Sneeuw en ijs smelten slechts uitzonderlijk. Het is het
klimaat van het poolgebied en van de hooggebergtewoestijnen.

Bepaal met het behulp van de klimaatclassificatietabel van Köppen het klimaat van de
volgende plaatsen.

……………………………..

……………………………..

1 AA VS 1 169 © 2015 Arteveldehogeschool

…………………………..

…………………………….

…………………………

1 AA VS 1 170 © 2015 Arteveldehogeschool

…………………………
…………………………

…………………………

1 AA VS 1 171 © 2015 Arteveldehogeschool

…………………………

3.4.3 Klimaatsverandering19

3.4.3.1 Inleiding
“De invloed van de mens is waargenomen in de opwarming van de atmosfeer en de
oceaan, in veranderingen in de wereldwijde waterkringloop, in afname van sneeuw en ijs,
in de wereldwijd gemiddelde zeespiegelstijging en in veranderingen in sommige
klimaatextremen. De duidelijkheid van de invloed van de mens is toegenomen. Het is
uiterst waarschijnlijk dat de invloed van de mens de belangrijkste oorzaak is van de
waargenomen opwarming sinds het midden van de 20ste eeuw.”

Dat concludeert het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) in de ‘Summary
for Policy Makers’ bij het eerste deel van haar vijfde Assessment Report (AR5) dat op 27
september 2013 in Stockholm door wetenschappers en beleidsmakers formeel werd
aanvaard. Aan het rapport is jaren gewerkt door een internationaal team van
wetenschappers. De commentaren van honderden onafhankelijke wetenschappers zijn in
een gezaghebbend en evenwichtig rapport verwerkt.

3.4.3.2 Waargenomen veranderingen in het klimaatsysteem
De opwarming van het klimaat is ondubbelzinnig, en veel van de waargenomen
veranderingen sinds de jaren 1950 zijn de afgelopen tientallen tot duizenden jaren niet
eerder voorgekomen. De atmosfeer en de oceaan zijn opgewarmd, de hoeveelheid
sneeuw en ijs zijn afgenomen, de zeespiegel is gestegen, en de concentratie van
broeikasgassen is toegenomen.

Atmosfeer: In de periode sinds 1850 waren de laatste drie decennia elk opeenvolgend
warmer dan alle andere decennia. Op het Noordelijk Halfrond was de periode 1983-
2012 waarschijnlijk de warmste periode van 30 jaar in de afgelopen 1400 jaar.

19 (Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, 2013)

1 AA VS 1 172 © 2015 Arteveldehogeschool

Figuur 88: Waargenomen veranderingen in oppervlaktetemperatuur in 1901-2012

Figuur 89: Waargenomen veranderingen in neerslag in de perioden 1901-2010 en 1951-2010

Oceaan: De opwarming van de oceaan domineert de toename van de hoeveelheid
energie die is opgeslagen in het klimaatsysteem. Deze is goed voor meer dan 90% van
de toename van de hoeveelheid energie tussen 1971 en 2010. Het bovenste deel van
de oceaan (0-700m) is zo goed als zeker opgewarmd tussen 1971 en 2010, en is
waarschijnlijk opgewarmd tussen de jaren 1870 en 1971.

IJs: In de afgelopen twee decennia is de massa van de ijskappen van Groenland en
Antarctica afgenomen, gletsjers zijn wereldwijd verder gekrompen, en het oppervlak
van zee-ijs in het Noordpoolgebied en van sneeuw op het Noordelijk Halfrond in de
lente zijn verder afgenomen.

Zeespiegel: Het tempo van de zeespiegelstijging sinds het midden van de 19e eeuw is
hoger dan het gemiddelde tempo in de afgelopen tweeduizend jaar. In de periode
1901-2010 is wereldwijd gemiddeld de zeespiegel gestegen met 0,19m.

1 AA VS 1 173 © 2015 Arteveldehogeschool

Figuur 90: Verscheidene waargenomen indicatoren van een veranderend klimaat wereldwijd

Broeikasgassen: De concentraties in de atmosfeer van koolstofdioxide (CO2), methaan
en lachgas zijn toegenomen tot waarden die in tenminste de afgelopen 800.000 jaren
niet eerder zijn voorgekomen. De CO2-concentratie is toegenomen met 40% sinds het
pre-industriële tijdperk, vooral door verbranding van fossiele brandstoffen en ook
door veranderingen in landgebruik. De oceaan heeft ongeveer 30% van de door de
mens uitgestoten CO2 geabsorbeerd, wat verzuring van de oceaan heeft veroorzaakt.

Figuur 91: Verscheidene waargenomen indicatoren van een veranderende koolstofcyclus

3.4.3.3 Oorzaken van klimaatsverandering
De totale stralingsforcering is positief, en heeft geleid tot een netto opname van energie
door het klimaatsysteem. De grootste bijdrage aan de totale stralingsforcering is die van
de toename van de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer sinds 1750.

1 AA VS 1 174 © 2015 Arteveldehogeschool

Figuur 92: Wereldwijd gemiddelde stralingsforcering in 2011 ten opzichte van 1750 voor de belangrijkste
oorzaken van klimaatverandering

3.4.3.4 Begrip van het klimaatsysteem en recente veranderingen daarin
De invloed van de mens op het klimaatsysteem is evident. Dit volgt uit de toegenomen
concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer, de positieve stralingsforcering, de
waargenomen opwarming, en het begrip van het klimaatsysteem.

Kwaliteit van klimaatmodellen: Klimaatmodellen zijn verbeterd sinds het vorige IPCC-
rapport uit 2007. Modellen reproduceren de waargenomen patronen in de
oppervlaktetemperatuur en de trends daarin gedurende vele decennia, inclusief de
snellere opwarming sinds het midden van de 20ste eeuw en de afkoeling direct na
grote vulkaanuitbarstingen (zeer hoge zekerheid).

Respons van het klimaatsysteem: Onderzoek met waarnemingen en modellen van de
verandering in de temperatuur, terugkoppelingen in het klimaat en veranderingen in
het energiebudget van de aarde geven tezamen vertrouwen in de juistheid van de
geschatte opwarming van de aarde door forceringen in het verleden en in de
toekomst.

1 AA VS 1 175 © 2015 Arteveldehogeschool

Detectie en attributie van klimaatverandering: De invloed van de mens is
waargenomen in de opwarming van de atmosfeer en de oceaan, in veranderingen in
de wereldwijde waterkringloop, in afname van sneeuw en ijs, in de wereldwijd
gemiddelde zeespiegelstijging, en in veranderingen in sommige klimaatextremen (zie
Figuur 6). De duidelijkheid van de invloed van de mens is toegenomen sinds het vorige
IPCC rapport uit 2007. Het is uiterst waarschijnlijk dat de invloed van de mens de
belangrijkste oorzaak is van de waargenomen opwarming sinds het midden van de
20ste eeuw.

Figuur 93: Vergelijking van waargenomen en gemodelleerde klimaatverandering voor de grootschalige
indicatoren in de atmosfeer, cryosfeer en de oceaan

1 AA VS 1 176 © 2015 Arteveldehogeschool

3.4.3.5 Projecties van het toekomstige klimaat
Verdere uitstoot van broeikasgassen zal verdere opwarming en veranderingen in alle
delen van het klimaatsysteem veroorzaken. Het beperken van klimaatverandering zal een
aanzienlijke en voortdurende vermindering vereisen van de uitstoot van broeikasgassen.

Luchttemperatuur: De toename in de wereldwijd gemiddelde oppervlakte-
temperatuur voor het einde van de 21ste eeuw, ten opzichte van 1850 tot 1900, zal
waarschijnlijk groter zijn dan 1,5°C bij nagenoeg alle RCP scenario's. De opwarming zal
doorgaan na 2100. De opwarming zal variabiliteit op de tijdschaal van jaren tot
decennia blijven vertonen en zal van gebied tot gebied verschillen.

Figuur 94: Multi-modelsimulaties van tijdseries van 1950 tot 2100

Neerslag: Veranderingen in de wereldwijde waterkringloop als gevolg van de
opwarming in de 21ste eeuw zullen verschillen van gebied tot gebied. Het verschil in
neerslag tussen natte en droge gebieden en tussen natte en droge seizoenen zal
toenemen, ofschoon er regionale uitzonderingen kunnen optreden.

1 AA VS 1 177 © 2015 Arteveldehogeschool

Figuur 95:Multi-modelresultaten voor de scenario's in 2081-2100

Oceaan: De oceaan zal in de 21ste eeuw wereldwijd verder opwarmen. Er zal transport
van warmte plaatsvinden van het oppervlak naar de diepe oceaan en dit zal de
stromingen in de oceaan beïnvloeden.

IJs: Zeer waarschijnlijk zullen bij stijging van de wereldwijd gemiddelde temperatuur
het oppervlak en de dikte van het zee-ijs in het Noordpoolgebied verder afnemen,
evenals de sneeuwbedekking op het Noordelijk Halfrond in de lente. Het wereldwijde
volume van gletsjers zal verder afnemen.

1 AA VS 1 178 © 2015 Arteveldehogeschool

Zeespiegel: In de 21ste eeuw zal de wereldwijd gemiddelde zeespiegel verder stijgen.
Bij alle scenario's zal het tempo van de zeespiegelstijging hoger zijn dan het
waargenomen tempo in de periode 1971-2010, als gevolg van toename in de
opwarming van de oceaan en toename van massaverlies door gletsjers en ijskappen.

Figuur 96: Wereldwijd gemiddelde zeespiegelstijging in de 21ste eeuw, ten opzichte van 1986-2005

Broeikasgassen: Veranderingen in de koolstofcyclus door de klimaatverandering
zullen de toename van CO2 in de atmosfeer vergroten. Verdere opname van koolstof
door de oceaan zal de verzuring van de oceaan vergroten.
Stabilisatie, lange-termijn gevolgen, en onomkeerbaarheid: De wereldwijd
gemiddelde opwarming tegen het einde van de 21ste eeuw en daarna wordt vooral
bepaald door de totale uitstoot van CO2. De meeste aspecten van klimaatverandering
zullen zich eeuwenlang voordoen, zelfs als de uitstoot van CO2 tot stilstand komt. De
klimaatverandering door uitstoot van kooldioxide in het verleden, nu en in de
toekomst, zal de komende eeuwen om serieuze inspanningen blijven vragen.

Figuur 97: Toename in de wereldwijd gemiddelde temperatuur als functie van de totale uitstoot van
kooldioxide door de mens

1 AA VS 1 179 © 2015 Arteveldehogeschool

3.5 Vegetatietypes20

3.5.1 Inleiding

Het verband tussen klimaat en vegetatie komt niet enkel tot uiting in de ruimtelijke
overeenkomst tussen beide thematische kaarten, ook in een gemiddelde jaarlijkse
neerslag en jaartemperatuurdiagram kan die relatie weergegeven worden. Op die manier
bakent men de zogenaamde zonobiomen af.

Terwijl de term biota de flora en fauna van een gebied omvat vanuit zijn taxonomisch
aspect, hebben de termen formatie en bioom een ecologische lading. Een bioom is in
theorie een climaxvegetatie, samen met alle voorafgaande vegetatietypen in de successie
en samen met al de organismen die van dit gehele ecosysteem deel uitmaken. Een
formatie is een vegetatie-eenheid, gekenmerkt door haar uiterlijk in het algemeen, of
bepaald door een of ander gemakkelijk waarneembaar kenmerk van de aanwezige
planten. Deze kenmerken zijn bijvoorbeeld een combinatie van de hoogte van de planten,
het aantal planten per oppervlakte eenheid, de dominerende levensvorm van de planten
en het seizoenaspect, zoals kieming, vegetatieve ontwikkeling en bloei. Het voordeel van
het bepalen van formaties is dat het snel kan gaan en nauwelijks voorkennis van de
planten vereist.

Hoewel theoretisch verschillend worden de begrippen formatie en bioom vaak door
elkaar gebruikt. In deze tekst zal dieper worden ingegaan op de voornaamste terrestrische
biomen. Het klimaat in de diverse gebieden op onze aarde bepaalt in grote mate het
vegetatietype dat aangetroffen wordt. Onder de klimaatsfactoren zijn vooral de
temperatuur en de neerslag belangrijk. Zowel de gemiddelde waarden, als de uitersten
en de duur, dus de verdeling over het jaar, zijn van belang. Bijgevolg valt de verdeling van
de levensgemeenschappen in grote zonobiomen ongeveer samen met de bekende
klimaatgordels op onze aarde. Lokaal vindt men echter afwijkende types van
levensgemeenschappen, namelijk de orobiomen en pedobiomen, waarvan ook enkele
voorbeelden kort besproken zullen worden. Het plantendek van een streek hangt echter
niet alleen af van klimaat maar ook van de bodem, van biotische factoren en van de
samenstelling van de lokale flora. Deze lokale flora is zelf het resultaat van een lange
historische ontwikkeling die vaak teruggaat tot het begin van het Tertiair. Bodems die uit
eenzelfde moedergesteente ontstaan zijn, kunnen in twee districten met ongeveer
hetzelfde klimaat dus een totaal uiteenlopende vegetatie dragen.

3.5.2 Voornaamste terrestrische biomen

Er bestaat niet veel eensgezindheid over de biomen die men moet onderscheiden en nog
minder over hun afgrenzing21. In deze tekst worden de volgende afgrenzingen gebruikt:
Tropische regenwouden – Savannen – Woestijnen en halfwoestijnen – Sclerofiele of
hardbladige vegetaties – Steppen – Gematigde wouden – Taiga – Toendra.

20 Bron: (Smets, s.d.)
21 Zo wordt ook de stad als bioom aangeduid. De stad is het meest kosmopolitisch van alle biomen omdat de
zwaarstwegende ecologische factoren in alle steden van de wereld sterke overeenkomsten vertonen. Kenmerkende
elementen zijn een rij onkruiden en ongedierte, zoals straatgras, duiven, mussen, ratten en muizen, kakkerlakken, e.d.

1 AA VS 1 180 © 2015 Arteveldehogeschool

3.5.2.1 Tropische regenwouden
Voorwaarden: NJ > 200, TK > 18 en D ≤ 1.

Dit bioom wordt vaak hylaea genoemd, tegenover sylvaea voor de wouden van de
gematigde streken. Tropische regenwouden komen voor in Midden-Amerika, het
Amazonebekken, het Zaïrebekken, Zuidoost-Azië, Maleisië en ook in smalle stroken in
oostelijk Madagascar, Oost-Australië en lndië.

De maandelijkse gemiddelde temperatuur is hoger dan 25°C en de hoeveelheid neerslag
is hoger dan 2000 mm/jaar, soms zelfs meer dan 2500 mm/jaar. Er kunnen 1 of 2 korte
droge seizoenen zijn maar die duren nooit langer dan 3 maanden. Door de overvloedige
neerslag en hoge temperatuur ontwikkelt de vegetatie zich zeer sterk. De atmosfeer is
steeds verzadigd met waterdamp; de vegetatie is er buitengewoon weelderig door haar
sterk uitgesproken gelaagdheid. Stammen en takken zijn bedekt met epifyten. Talrijke
klim- en slingerplanten groeien naar het licht via de boomstammen en bloeien in de
kruinen van de woudreuzen, soms tot 50 m hoog. Een zwak licht, gezeefd doorheen de
bladerkroon van bomen van allerlei hoogten, dringt door tot op de bodem waar slechts
enkele kruidachtige planten groeien, maar wel talrijke kiemplanten van houtige
gewassen.

Er zijn verschillende lagen in een tropisch regenwoud. Hier en daar steken zeer hoge
bomen uit boven het gesloten bladerdek. Hoge bomen van ongeveer 30 m met dunne
stam vormen een gesloten laag. Dan zijn er nog kleinere bomen, van 10 tot 15 m hoog,
die geen gesloten laag vormen. Struiken zijn relatief schaars, bij openingen die ontstaan
in het bos kunnen ze zich wel snel ontwikkelen en de lege ruimte opvullen. Tot slot zijn er
kruiden en varens, waaronder boomvarens en ook wel adelaarsvaren.

De grootste soortenrijkdom aan dieren en planten vindt men in de aller-bovenste lagen
van dit bos. Slechts sinds enkele jaren is men in staat met speciale
bergbeklimmeruitrustingen te observeren en te verzamelen in de kruinen van de hoogste
bomen. Het aantal onbekende diersoorten, vooral insecten, dat men hier ontdekte is zo
enorm dat men de bestaande schattingen over het aantal diersoorten op aarde met een
factor tien heeft moeten vermenigvuldigen. Des te tragischer is het dat door onze
generatie deze belangrijkste schatkamer van onze aarde met alle middelen waarover onze
techniek beschikt, wordt vernietigd. Het soortenrijkste regenwoud bevindt zich
hoogstwaarschijnlijk aan de bovenloop van de Amazone. Hier vond men op één hectare
alleen aan bomen 283 soorten; 178 soorten daarvan waren per hectare slechts door één
enkel exemplaar vertegenwoordigd. Ook de floristische verschillen tussen de
verschillende continenten zijn zeer groot. In Indonesië overheersen zeer vaak de
Dipterocarpaceae, dikwijls komen bamboes voor in de ondergroei.

In een tropisch regenwoud zijn er hele jaar door bloemen en vruchten. Daarom vindt men
hier de meest gespecialiseerde nectar- en vruchteneters. Specialisatie is bij uitstek hét
woord om de soorten uit het tropisch regenwoud te karakteriseren. Dat blijkt niet alleen
uit het extreem hoge aantal soorten maar ook uit het opmerkelijk groot aantal heel
ingewikkelde symbiotische relaties dat hier optreedt, zoals gespecialiseerde

1 AA VS 1 181 © 2015 Arteveldehogeschool

bestuivingrelaties, kevers met op hun dekschilden korstmossen waarin weer een eigen
microfauna leeft, vlinders waarvan de rupsen zich in de mest van één bepaalde diersoort
ontwikkelen, mieren die leven van schimmels die ze zelf kweken, enz. Vele boomsoorten
vertonen stambloei. Hun bloemen worden vaak door vleermuizen bestoven of
vleermuizen eten de vruchten; doordat de bloemen en/of vruchten geïsoleerd staan,
kunnen de vleermuizen deze gemakkelijk opsporen, wat niet zou gaan in het midden van
een bladerkruin. Nagenoeg alle soorten zijn altijd groen, hoewel vele soorten tijdelijk een
rustperiode in hun groei vertonen. Door de hoge temperatuur wordt de organische stof
zeer vlug afgebroken en is er bijgevolg geen uitgesproken humuslaag zodra een blad valt
wordt het onmiddellijk verteerd en worden de vrijgekomen voedingsstoffen door de
dichte wortelmat opgenomen. Bijna alle voedingsstoffen van het ecosysteem zijn
bijgevolg aanwezig in de biomassa. Door de grote neerslaghoeveelheid is de bodem
bovendien sterk uitgeloogd. Kaalkap en branden betekenen dat de weinige
voedingsstoffen die er zijn, worden weggespoeld, alleen al daardoor is regeneratie van
tropisch bos na kappen of branden een uiterst langzaam proces.

Omdat er geen seizoen is waarin de planten het zo moeilijk hebben dat ze, zoals bij ons,
het best in rust kunnen gaan en hun blad afwerpen, kunnen de bladeren vele jaren aan
de plant blijven zitten. Het loont daarom voor een plant om meer in een blad te investeren
dan in de bladeren voor één zomer van bijna al onze planten. Tropische planten hebben
om die rede dikwijls heel grote bladeren, die bovendien heel stevig en leerachtig van
structuur zijn. Aan de andere kant is de schade, die door bladetende dieren wordt
aangericht wel een veel ernstiger aangelegenheid dan bij ons. De wapens bij uitstek die
de planten dan in stelling brengen zijn afweerstoffen: gifstoffen, harsen, gommen en
dergelijke. Veel meer dan in de gematigde streken zijn plantenbladeren in de tropen giftig.
Alleen gespecialiseerde herbivoren kunnen deze barrière doorbreken, meestal overigens
alleen bij de jonge bladeren waarin de plant nog niet zoveel afweerstoffen heeft kunnen
opslaan.

Bijna alle gekende klimplanten leven in de tropen. Deze klimplanten kunnen
onderverdeeld worden in twee types:

Klimplanten die voorkomen in de onderste lagen van de wouden. Meestal betreft het
kruidige planten zoals Araceae en varens. De planten slaan vaak voedingsstoffen op in
bollen en knollen.

Reusachtige houtige lianen die tot in de kruinen van de hoogste bomen reiken. Vele
soorten lianen hebben een stam met een doorsnede van 20 cm of meer en zijn enkele
honderden meters lang. Door hun groeiwijze kunnen ze nog over voldoende licht
beschikken. Lianen bezitten geen knollen of bollen en hun wortelstelsel is nog
onvoldoende bestudeerd. Opvallend is dat hun wortels en stam in grote mate immuun
zijn tegen branden wat hun aanwezigheid in secundaire wouden verklaart.

De grote rijkdom aan epifyten in het tropisch regenwoud is nog opvallender. Epifyten
vindt men echter niet alleen in de hylaea. Ze zijn ook niet beperkt tot een vochtige
omgeving, want in de droge delen van Zuid Amerika groeien ze zelfs op grote cactussen.

1 AA VS 1 182 © 2015 Arteveldehogeschool

Toch zijn ze in de hylaea zeker het best vertegenwoordigd, zowel in aantallen soorten, als
in variatie en biomassa. Zeer typisch voor de hylaea zijn kleine mossen, levermosjes,
wieren en micro organismen die epifytisch leven op boombladeren. Epiphyllae kunnen
voorkomen vanwege de hierboven beschreven lange levensduur van de bladeren van de
meeste tropische bomen. Twee plantenfamilies die grotendeels uit epifyten bestaan zijn
de Orchidaceae en de Zuid-Amerikaanse Bromeliaceae. Ook veel varens en insectivore
planten zoals Nepenthes leven epifytisch. Veel epifyten hebben xeromorfe kenmerken
om tijdelijke droogteperiodes te kunnen overleven. Vele hebben velamen in de
luchtwortels of een waterreserve.

In verband met het ondiepe wortelstel vertonen talrijke boomsoorten onderaan de stam
min of meer sterk uitgebouwde wortellijsten of wortelplanken. Hierbij moet ik vermelden
dat de precieze functie van deze verstevigingstructuren nog omstreden is. De
plankwortels kunnen 6 tot 9 m hoog zijn en meer dan 5 m spanwijdte hebben. Ook
steltwortels helpen bij vele soorten de soms hoge en dunne stam te ondersteunen. Aan
de stam van de bomen kan men vaststellen dat een korst als bescherming tegen extreme
droogte of koude nagenoeg ontbreekt. De vrij gladde korst is echter vaak voorzien van
allerlei aanhangsels, zoals doornen en stekels, ter bescherming tegen vraat.

Uitgestrekte gedeelten van het primaire oerwoud werden door de mens gerooid en
tijdelijk bewerkt. De bebouwde percelen bleven na enkele jaren opnieuw braak liggen en
werden dan ingepalmd door een zeer weelderige plantengroei; karakteristieke bomen zijn
de parasolbomen die alleen op open plaatsen kiemen en met hun grote kruinen de bodem
beschermen. Deze stukken dragen weldra een secundair regenwoud dat buitengewoon
dicht wordt. De vele houtachtige planten van dit secundair oerwoud schieten gewoonlijk
minder hoog op dan die van het primaire oerwoud, zij groeien in de grootste wanorde
door elkaar. Op één hectare secundair regenwoud in het Amazonebekken treft men
dikwijls niet minder dan 75 soorten bomen aan! Hier moet wel benadrukt worden dat,
zelfs wanneer de bodem niet te erg is aangetast, de flora van de secundaire wouden,
hoewel ook weelderig, ernstig zal verarmd zijn. Wanneer bovendien de ontginning te
frequent, dit wil zeggen met te korte tijdsintervallen, zal plaatsvinden, wordt de bodem
onherstelbaar beschadigd en zal herstel van het woud, zelfs op zeer lange termijn,
onmogelijk blijken.

In sommige streken waar een tropisch regenwoud voorkomt, is er een kort droog seizoen:
vele bomen verliezen dan hun bladeren en tegelijkertijd bloeien ze. Men spreekt dan van
een halfregenwoud. Het halfregenwoud vormt een overgang naar een typisch
seizoenregenwoud waar de bovenste bomen bladverliezend zijn maar de onderste lagen
altijd groen blijven. De gemiddelde hoogte van de boomkruinen is er wel kleiner, zodat
meer licht kan binnendringen tot de struik en kruidlaag. De bomen behoren vaak tot een
klein aantal soorten: Fabaceae in Afrika, Eucalyptus soorten in Australië. Epifyten en
klimplanten zijn er zeldzaam. In Afrika is deze zone met bladverliezende tropische wouden
grotendeels verdwenen onder invloed van de mens; in de plaats ervan zijn uitgestrekte
savannen ontstaan. Wordt de duur van het droogteseizoen nog langer, dan verliezen
praktisch alle boomsoorten hun bladeren. Men spreekt dan van een moessonbos.
Moessonbossen vinden we vooral in Azië en Madagascar. Het moessonbos verschilt van

1 AA VS 1 183 © 2015 Arteveldehogeschool

het regenwoud dus niet zozeer door de temperatuur maar doordat er een duidelijke
droge periode bestaat. Omdat dit klimaat zo op dat van onze huiskamers lijkt, vinden we
in dit milieu nogal wat bekenden.

Aan de rand van de grote woudmassieven vallen de ontgonnen stroken van het primaire
regenwoud vaak ten prooi aan het vuur, vooraleer een secundair oerwoud zich kan
ontwikkelen. In dit geval wordt het bos, vernietigd door de mens, vervangen door
savannen. In de savanne kan het oorspronkelijke bos echter plaatselijk blijven bestaan,
bijvoorbeeld op steile dalflanken die niet voor ontginning geschikt zijn. Deze
galerijwouden, die soms maar een paar tientallen meter breed zijn, kunnen vaak
kilometers lang zijn.

3.5.2.2 Savannen
Voorwaarden: NJ > 200, TK > 18 en D > 1 (tropisch) of NJ > 400, TK ≤ 18, TW - TK ≤ 30, TW
> 22, D > 1 en NZ > NW (subtropisch).

Savannen zijn uitgestrekte (sub)tropische grasvegetaties met meestal verspreid staande
bomen of struiken. Ze vormen de overgang tussen (half)woestijnen en tropische
regenwouden en ze komen hoofdzakelijk voor in de zones tussen de 5° en 20°, ten
noorden en ten zuiden van de evenaar. In Afrika zijn de noordelijke en zuidelijke savanne
met elkaar verbonden door savannen over het hooggelegen Oost-Afrika. In Zuid Amerika
komen ze voor ten noorden en ten zuiden van het Amazonewoud. De Braziliaanse
savanne wordt aangeduid als cerrado, de andere Zuid-Amerikaanse savannen als lianos.
Ook in Australië en in droge gebieden van Indië treft men savannen aan.

Het klimaat in de savannegebieden is (sub)tropisch met een regenseizoen in de zomer en
een lang droogseizoen van 3 tot 9 maanden in de wintermaanden; de gemiddelde
jaartemperatuur is hoog. De ontwikkeling van de bomen is min of meer evenredig met de
hoeveelheid neerslag, die varieert van 200 tot 1500 mm/jaar. Met vrij grote
hoeveelheden neerslag staan de bomen tamelijk dicht tegen elkaar maar ze laten toch
nog voldoende licht door voor de graslaag. Naarmate de hoeveelheid neerslag kleiner
wordt en het aantal droogteperioden groter, staan de bomen verder van elkaar.

De relatief meest gunstig gelegen streken zijn de gebieden van de parksavanne of
bossavanne. Talrijke boomgroepen en alleenstaande bomen geven aan deze formatie het
uitzicht van parken of boomgaarden. Het aspect van deze bossavanne is oneindig
gevarieerd en soms zijn palmbomen er dominant. Zeer geleidelijk gaat de bossavanne
over in een haast boomloze grassavanne. Deze laatste, die een steppeachtig uitzicht kan
hebben als de plantengroei laag blijft, krijgt een vaak sprookjesachtig uitzicht wanneer bij
het begin van het regenseizoen het plantenleven ontwaakt. Duizenden bontgekleurde
bloemen verschijnen dan plots. Zij ontspruiten uit omvangrijke ondergrondse organen,
gevuld met reservevoedsel.

Tussen de (half)woestijnen en de savannen is er een overgangsgebied waar de vegetatie
hoofdzakelijk bestaat uit doornige struiken, de doornsavanne. Hier is er een zeer kort
regenseizoen in de zomer maar een langdurig droogseizoen in de winter. De jaarlijkse
neerslag bedraagt ongeveer 375 750 mm en valt in 2 4 maanden. Men treft er xerofiele

1 AA VS 1 184 © 2015 Arteveldehogeschool

bossen aan met bomen die vaak met doornen of stekels bedekt zijn. Sommige onder hen
hebben een eigenaardig gevormde stam waardoor zij flessebomen of kalebasbomen
worden genoemd. In Brazilië is het doornsavannegebied gekend als de caatinga waar
Mimosa soorten domineren. In Australië noemt men deze zone de mulga.

In de savannen, meer nog dan in de steppen domineren kudden van grazersgnoes,
zebra's, antilopen, enz. Deze intensieve begrazing is een bijkomende factor die de
boomgroei bepaalt. De bekendste bomen in de savannen zijn Acacia soorten met hun
kenmerkende platte kruinen, de sterk vertakte boomvormige Euphorbia-soorten,
Eucalyptussoorten en de apenbroodboom of baobab. Deze merkwaardige boom van de
Afrikaanse savanne draagt slechts enkele weken per jaar bladeren en groeit zeer traag. In
de stam worden grote hoeveelheden water bewaard in een sponzig weefsel. Zoals
druppelpunten en gaafrandigheid de bladeren van regenwoudplanten karakteriseren, zijn
sterk gedeelde bladeren kenmerkend voor warme milieus als savannen. Dergelijke
bladeren zouden gemakkelijker door de wind kunnen worden afgekoeld. Daarnaast
vinden we natuurlijk ook veel planten met gereduceerde of ogenschijnlijk, zelfs helemaal
verdwenen bladeren; zowel fijnverdeelde bladeren als gereduceerde bladeren zijn te
vinden bij Acaciasoorten. De meeste bomen verliezen hun bladeren gedurende het
droogseizoen. Hun nieuwe bladeren verschijnen enkele weken voor het begin van het
regenseizoen.

De hoeveelheid beschikbaar water in de bodem wordt volledig benut door enerzijds de
grassen met hun oppervlakkige, dicht wortelstel en anderzijds de bomen met hun dieper
reikende en meer verspreid geplaatste wortels. De hoeveelheid neerslag is wel te beperkt
om de groei van een gesloten boomlaag mogelijk te maken. Ook wordt de regeneratie van
de bomen dikwijls verhinderd door branden die soms worden aangestoken door de
jagende mens, maar meestal veroorzaakt worden door de bliksem. Hoewel enkele dieren
in dergelijke branden omkomen, vormen ze een volstrekt natuurlijk gegeven zonder
catastrofale gevolgen. De meeste soorten bezitten immers sterk ontwikkelde
ondergrondse organen of knoppen ter hoogte van het bodemoppervlak. Sommige
planten zijn op regelmatig branden aangewezen voor de kieming van hun zaden. Voor
andere planten zijn de branden een voorwaarde om niet door concurrenten te worden
verdrongen. Van Eucalyptus bomen kan met recht gezegd worden dat ze het vuur niet
alleen weerstaan, maar zelfs dat ze het nodig hebben en het zelfs aantrekken, met hun
explosieve, etherische oliën en hun als aanmaakhoutjes afvallende schors, zonder
branden zouden ze door andere bosvormers worden verdrongen. In de meeste Afrikaanse
savannen wordt de kruidlaag aan het einde van hipt droogseizoen in brand gestoken om
het verschijnen van jonge scheuten en boomkiemplanten, die door het vee afgegraasd
kunnen worden, te bespoedigen. Deze branden leiden wel tot het verdwijnen van tere
planten. Alleen houtige soorten met dikke schors, evenals planten die op een of andere
wijze speciaal beschermd zijn blijven over. Het vuur verandert niet alleen de bossavanne
in een grassavanne, maar spaart ook het kale bos niet als de kruidlaag droog is. De
vlammen kunnen zelfs de randzone van tamelijk vochtige bossen aanvreten en ten koste
van deze laatste de oppervlakte van gedegradeerde plantengezelschappen uitbreiden.

1 AA VS 1 185 © 2015 Arteveldehogeschool

3.5.2.3 Woestijnen en halfwoestijnen
Voorwaarden: NJ ≤ 200 en TK ≤ 15 (middelbreedten) of NJ ≤ 200 en TK > 15 (tropen).

Dit bioom treft men vooral aan in de subtropische hogedrukgebieden rond 30° N en Z. De
hoeveelheid neerslag loopt van jaar tot jaar zeer sterk uiteen en valt meestal in enkele
korte hevige buien. Door sterke uitstraling in de wolkenloze hemel zijn de dagelijkse
temperatuurschommelingen enorm. De bodem in woestijnen is meestal een grijsachtige
aridisol. Tijdens de zomer gebeurt er een intense evaporatie zodat zouten vaak
opgestapeld worden aan het oppervlak. Humus ontbreekt praktisch volledig. Een
halfwoestijn ontwikkelt zich in streken met een jaarlijkse neerslag van 125 tot 200 mm.

De mens heeft het plantendek van de tropen sterk beïnvloed. Als algemene regel heeft
de menselijke invloed tot gevolg dat een minder droogteminnende plantengroepering
vervangen wordt door een meer xerofytische. Een onhandige ontginning van de tropische
bossen heeft tot gevolg dat deze bossen degraderen en ontaarden in savannen.
Overdreven beweiding doet deze laatste op hun beurt ontaarden in halfwoestijnen.

In gebieden waar nog relatief veel neerslag valt, is de vegetatie vrij gesloten zoals
halfwoestijnen in het zuiden van Noord-Amerika. Wanneer de neerslag gering is, vindt
men slechts een minieme begroeiing met sterk verspreid staande struiken. Na voldoende
regenval verandert het landschap op enkele dagen. Uit de zaden van talrijke eenjarige
planten ontspruiten massale aantallen planten met schitterend gekleurde bloemen, maar
met een zeer korte levensduur. Dit noemt men efemere vegetaties. Dit gebeurt echter
zeer sporadisch en vaak met tussenperioden van meerdere jaren. De planten zijn dikwijls
eigenaardig van vorm, zoals de soorten uit de Kalahari die maar twee gedrongen bladeren
bezitten en naar vorm en kleur sterk op keitjes gelijken. Veel woestijnplanten vertonen
prachtige aanpassingen om water vast te houden.

In de droogste streken stijgt het diepe grondwater, wegens de sterke verdamping, naar
het oppervlak. Hierdoor kristalliseert er een korst zouten aan het oppervlak uit. Deze
alkalisch reagerende gronden vormen zoutwoestijnen waar de vegetatie ofwel volledig
afwezig is, of waar alleen uiterst gespecialiseerde planten, de halofyten, kunnen groeien.
Deze zoutwoestijnen komen voor in Argentinië en Centraal-Azië. Een voorbeeld van een
zoutwoestijn in Centraal-Azië is de Gobiwoestijn, een uitgestrekt gebied met een zeer
droge winter en voorjaar. 's Winters heersen er zeer lage temperaturen. Merk op dat de
dadelpalm, een typische plant van de oasen in de Sahara, eveneens zouttolerant is.

3.5.2.4 Sclerofiele of hardbladige vegetaties
Voorwaarden: NJ > 400, TK ≤ 18, TW - TK ≤ 30, TW > 22, D > l en NZ ≤ NW.

Dit bioom dat rond de Middellandse Zee, Chili, delen van Zuidwest-Australië, Zuid-Afrika
en Californië wordt gekenmerkt door een winterregenklimaat. De winters zijn relatief
zacht met kortstondige matige vorstperioden. Tijdens de winter is er vrij veel neerslag,
maar in de zomer is de neerslag beperkt. Soms wordt dit bioom aangeduid als het
mediterrane bioom.

1 AA VS 1 186 © 2015 Arteveldehogeschool

Veel planten hebben immergroene leerachtige, sclerofiele bladeren. Hierdoor kunnen de
planten de transpiratie afremmen tijdens het droog seizoen, maar toch snel hun activiteit
hernemen na voldoende regenval en tijdens de zachte winters nog wat fotosynthetiseren.

Zoals in de savannen treden ook in dit bioom regelmatig vegetatiebranden op. Deze zijn
eigenlijk alleen bedreigend voor de biota wanneer de mens door cultuurmaatregelen het
optreden van branden gedurende langere tijd heeft weten tegen te houden. Er is dan
zoveel brandbaar materiaal aanwezig dat de branden langer duren en heviger zijn.
Overblijvende planten en struiken reageren op twee verschillende manieren op brand.
Sommige soorten sterven geheel af maar kiemen rijkelijk in de kaal gebrande bodem;
andere soorten sterven tot de wortelhals af en lopen vandaar weer uit.

De climaxvegetatie in dit bioom is een altijdgroen bos, met in het Middellandse Zeegebied
soorten als steeneik, kurkeik en zeeden. Vierduizend jaar menselijke aanwezigheid heeft
daarvan echter niet veel heel gelaten. De bossen zijn al in vroege historische tijden geveld
en het herstel van de climax werd belet door de begrazing door geiten. Gewoner zijn
daarom de degradatiestadia die het gevolg zijn van overmatig branden en van
overbegrazing. Als de degradatie nog niet al te ver is gevorderd resulteert dit op niet
kalkrijke bodems in een manshoge struikvegetatie die in Zuid-Europa maquis heet. Hier
domineren boomheide, wilde olijf en aardbeiboom. Xerofytische grassen en eenjarige
kruiden komen ook zeer veel voor. De garrigue ontwikkelt zich op kalkrijke bodems die
aanzienlijk droger zijn en waar zich bijgevolg een schaarsere vegetatie met kleinere
struiken vormt. Vele soorten scheiden sterk aromatische etherische oliën af. In de buurt
van schaapskooien en dorpen gaat de degradatie veelal nog een stap verder, daar groeit
alleen nog Asphodelus microcarpus, dat zelfs voor geiten en schapen niet eetbaar is.
Zowel de maquis als de garrigue en de andere verwante mediterrane vegetaties zijn in
feite antropogene subclimaxvegetaties. De chaparral, een sclerofiele vegetatie van
streken in Californië met een mediterraan klimaat, is vermoedelijk een climax stadium,
gezien de zeer lage hoeveelheid neerslag. Door menselijke invloeden, zoals het omhakken
van bossen, begrazing en branden, heeft deze vegetatie zich wel kunnen uitbreiden. Ook
de sclerofiele vegetaties op andere continenten zijn climaxstadia: de matorral in Zuid-
Chili, de mallee in Zuidwest-Australië, en het zeer bekende fijnbos in Zuid Afrika waar
vooral Protea soorten voorkomen.

3.5.2.5 Steppen
Voorwaarden: NJ > 200 maar ≤ 400 en TK ≤ 18.

Graslanden komen nagenoeg in alle klimaatgebieden voor, maar zij vormen de dominante
soorten in de streken waar bomen of struiken niet meer kunnen groeien. De meeste
uitgestrekte graslanden vindt men in het midden van de continenten waar een beperkte
hoeveelheid regen valt. In een koelgematigd klimaat gebeurt de overgang van bos naar
grasland in gebieden met een jaarlijkse neerslag van ongeveer 400 mm. In warmere
gebieden groeien geen bomen meer als de neerslag lager is dan 750 mm. Ook de verdeling
van de neerslag over het jaar is van belang: in de Euraziatische steppen valt de neerslag
over geheel het jaar maar is de zomer droog door de sterke evaporatie: in de Amerikaanse
prairies valt de regen vooral tussen mei en juli. In de pampas van Argentinië valt zoveel

1 AA VS 1 187 © 2015 Arteveldehogeschool

neerslag dat we er bomen zouden verwachten. De afwezigheid van bomen heeft
vermoedelijk twee oorzaken. Enerzijds kan dat wegens de aanwezigheid van een
vruchtbare lössbodem de oorspronkelijk savanneachtige pampas door de mens werden
omgezet in graslanden. Anderzijds bevorderen de krachtige zuidoost passaten de
evapotranspiratie in die mate dat boomgroei bemoeilijkt wordt. In Australië zijn er
uitgestrekte gebieden met klimaatsomstandigheden die overeenkomen met de
graslandgebieden in andere continenten. Toch vindt men daar bossen met de aangepaste
Eucalyptussoorten.

De bodem onder graslanden bevat grote hoeveelheden humus, afkomstig van de sterk
ontwikkelde wortels van grassen die maar een beperkte levensduur hebben. Meestal gaat
het om een typische tsjernozembodem. Onder iets vochtiger omstandigheden is er een
overgangsvorm tussen tsjernozem en bruine bodem. Gezien de lage neerslag-
evaporatieverhouding gebeurt er weinig uitspoelen van de mineralen en zijn de meeste
bodems neutraal tot licht alkalisch. Vaak is de bodem in steppen zelfs zout. Veel van de
bekendste zoutplanten van onze kust hebben een veel groter areaal in de zoutsteppen
van Azië dan langs de kusten van West-Europa. Eveneens kenmerkend voor dit bioom zijn
bot en knolgewassen, kortom planten die een langdurige ondergrondse rustperiode
doormaken.

De humusrijke grond van de steppen werd door de mens in cultuur genomen en zo zijn
momenteel de grasvelden van weleer omgevormd tot graanvelden. Helaas hebben
pogingen om de productie van de Zuid-Russische steppen op te voeren door intensieve
irrigatie vaak tot een ernstige bodemverzilting geleid, dit door de grote evaporatie in de
zomermaanden.

3.5.2.6 Wouden van de middelbreedten

3.5.2.6.1 Loofwouden
Voorwaarden: NJ > 400, TK ≤ 18, TW - TK ≤ 30, TW ≤ 22, D ≤ 1 en TK ≤ 3 (gemengd woud)
of TK > 3 (loofwoud).

Loofwouden zijn de natuurlijke vegetatie van Europa in het gebied tussen 40° N en 60° N,
terwijl men deze in Amerika en Oost-Azië vindt tussen 30° N en 48° N. De noordgrens valt
ongeveer samen met de zone waar nog vier vorstvrije maanden voorkomen. De bodem is
weinig tot matig uitgeloogd. De droogte is hier noch in de zomer, noch in de winter een
probleem. In de winter is de temperatuur echter te laag om daarvan te kunnen profiteren.
In Zuid-Rusland en West-Siberië, evenals in het oosten van Noord-Amerika, wordt de groei
van loofbomen geleidelijk beperkt door een te lage neerslag. In het zuidelijk halfrond
komen loofbossen enkel voor op de hellingen van de Andes in Zuid-Chili, waar Nothofagus
domineert.

Onder loofbossen vindt men meestal een vorm van bruine bodem met als organische
horizon een laag mull humus. Over het algemeen zijn deze bodems vrij vruchtbaar zodat
het gehele loofwoudgebied in Europa grotendeels in cultuur gebracht werd. Slechts hier
en daar blijven nog relictbossen over, die dan nog sterk door de mens beïnvloed zijn. De
streken met gematigde winterkale bossen staan vandaag aan de spits van de

1 AA VS 1 188 © 2015 Arteveldehogeschool

technologische beschaving. Hieruit volgt dat de degradatie van de oorspronkelijke
plantengezelschappen bijzonder ver is doorgedreven. In streken met een zeeklimaat
maakten de bossen plaats voor heiden met laag struikgewas. Op andere plaatsen
ontdekte men schraalland op droge bodems. Weiden kwamen voor op tamelijk vochtige
gronden. Deze half natuurlijke vegetaties werden trouwens over grote oppervlakten
vernield en vervangen door teelten.

In een typisch loofbos zijn er vier lagen te onderscheiden: een boomlaag, van 8 tot 30m
hoog, een struiklaag tot 5m, een kruidlaag en een moslaag. De ondergroei van struiken en
kruiden is echter erg afhankelijk van de hoeveelheid licht die de bomen doorlaten. Eiken
en essen laten relatief veel licht door, beuken veel minder. In de Europese
climaxloofwouden overheersen beuken en eiken. Op relatief voedselrijke bodems en met
voldoende neerslag, gaan de beuken over het algemeen overheersen. Wanneer de bodem
arm aan mineralen is, en in relatief droge gebieden, blijkt echter dat de beuken niet
spontaan kunnen regenereren, vermoedelijk doordat de afgevallen bladeren traag
afgebroken worden en de kiemplanten zich niet kunnen vestigen. Hier vindt men dan een
mengsel van beuken en eiken. In extreme omstandigheden, zoals op droge zandige
bodems, overheerst de eik. Op voedselrijke bodems vindt men onder meer haagbeuk en
es. De loofwouden van oostelijk Noord-Amerika zijn heel wat rijker aan boomsoorten dan
de Europese bossen, hoewel de structuur zeer gelijkaardig is.

In sommige gebieden die een klimaat bezitten dat geschikt lijkt voor loofwoud, komen
toch naaldbomen voor. Dit is het geval op zandige bodem die weinig water vasthoudt. In
het Zuidoosten van de Verenigde Staten komen ook uitgestrekte naaldwouden voor,
niettegenstaande het vochtige, subtropisch klimaat. Vermoedelijk zijn deze ontstaan door
frequente bodembranden die de loofbomen wel, maar de naaldbomen minder
vernietigen, zelfs hun kieming bevorderen.

3.5.2.6.2 Subtropische regenwouden
Voorwaarden: NJ > 400, TK ≤ 18, TW - TK ≤ 30, D ≤ 1 en TW > 22.

Subtropische regenwouden komen voor in Nieuw-Zeeland en Tasmanië, aan de
zuidoostkust van Australië, in Noord-China en Zuid-Japan, aan de westkust van Zuid Chili,
in Zuid-Brazilië en de zuidoostkust van Zuid-Afrika. Een subtropisch regenwoud ontstaat
wanneer de hoeveelheid neerslag zeer hoog is gedurende geheel het jaar en er dus geen
droogteperioden voorkomen. Dikwijls domineert de zuidelijke beuk en de meeste soorten
zijn immergroen. Naarmate men zich echter van de evenaar verwijderd, of naarmate de
vegetaties hoger gelegen zijn, gaat de immergroene vegetatie in een bladverliezende
over. De vegetatie is buitengewoon weelderig en bezit dikwijls een dichte ondergroei van
struiken, bamboes, boomvarens, palmen en lianen. Een overvloedige groei van
epifytische varens en mossen is ook karakteristiek.

3.5.2.6.3 Regenwouden van de centrale middelbreedten
Voorwaarden: NJ > 400 ; TK ≤ 18, TW - TK ≤ 30 ; D ≤ 1 en TW ≤ 22.

Aan de westkust van Noord-Amerika vinden we een regenwoud van de centrale
middelbreedten met overvloedige neerslag, door stijgingsregens, en milde winters. Hier

1 AA VS 1 189 © 2015 Arteveldehogeschool

overheersen coniferen. De groei van epifytische mossen en varens is er eveneens
overvloedig.

3.5.2.7 Taiga
Voorwaarden: TJ ≤ 0 en TW > 10 of TJ > 0, NJ > 400, TK ≤ 18 en TW - TK > 30.

Ten zuiden van de toendra, ongeveer vanaf de plaatsen waar de temperatuur van de
warmste maand hoger is dan 10 °C en de koudste maand kouder is dan 3 °C, treft men de
boreale naaldwouden van de taiga aan. De bodem van de naaldwouden, een
podzolbodem, bevat vrij grote hoeveelheden organisch materiaal dat, gezien de lage
temperaturen en de meestal voedselarme grond, traag afgebroken wordt en aanleiding
geeft tot een zure humus of mor.

Hoewel de soorten verschillen, zijn de Noord-Amerikaanse en Europese boreale
vegetaties sterk gelijkend in structuur. In Noord-Amerika overheersen Picea glauca en
Abies balsamea op drogere plaatsen. De berk is een pioniersoort die zich op open plaatsen
vlugger ontwikkelt dan de coniferen. Op moerassige plekken ontwikkelen zich aangepaste
soorten. In Noord-Europa overheerst grove den op drogere bodem, fijnspar op vochtiger
plaatsen. Aan de noordgrens gaat de taiga geleidelijk over in een parklandschap met wijd
verspreid staande bomen. Op de bodem dringt dan voldoende licht door voor de
ontwikkeling van struiken en het rendiermos. In Oost-Siberië, waar de temperatuur
tijdens de winter gemiddeld 30°C bedraagt, wordt de vegetatie gedomineerd door Larix
dahurica, met daartussen grote open plaatsen begroeid met grassen. Naar het zuiden toe
verandert de taiga geleidelijk in een gemengd woud. In het gebied van de Grote Meren in
Noord-Amerika vindt men tussen de hoger vermelde coniferen reeds verscheidene
loofbomen. De naaldbomen vindt men vooral op droge zandige bodems, de loofbomen
op bodems die meer klei bevatten.

3.5.2.8 Toendra
Voorwaarden: TW ≤ 10 en TW > 0.

In het noorden van Eurazië en Noord-Amerika vindt men de toendra. Dit is een monotone
boomloze vegetatie die hoofdzakelijk bestaat uit overblijvende kruidachtige planten,
enkele lage struiken en een goed ontwikkelde mos en korstmoslaag. Het algemeen
klimaat is erg ongunstig voor de plantengroei: de bodem blijft gedurende minstens zes
maanden volledig bevroren of met sneeuw bedekt. Het groeiseizoen is zeer kort en de
gemiddelde temperatuur van de warmste maand ligt beneden 10°C. De zomer duurt
slechts enkele weken, maar gedurende die tijd gaat de zon niet onder. Tijdens de zomer
ontdooien enkel de bovenste lagen boven de permafrost.

Hoewel de hoeveelheid neerslag vrij laag is, zijn de meeste bodems moerassig, aangezien
het water niet kan indringen in de bevroren ondergrond en de evapotranspiratie ook
miniem is. Bovendien is het landschap door het Pleistocene ijs over grote oppervlakten
vrijwel volkomen vlak geschaafd, zodat grote bekkens zijn ontstaan zonder duidelijke
afvoer. Typisch voor de toendra is ook de polygoonbodem waarin stenen, als gevolg van
de vorstwerking, in veelhoeken gerangschikt zijn. Op moerassige plaatsen overheersen
grassen, zeggen en wollegras. Waar de bodem een grove textuur heeft, ontwikkelt zich

1 AA VS 1 190 © 2015 Arteveldehogeschool

een heidevegetatie. In het gehele Euraziatisch en Noord-Amerikaans gebied is er relatief
weinig verschil in soortensamenstelling. Op Antarctica, dat praktisch geheel met ijs bedekt
is, treft men slechts twee soorten zaadplanten aan. De rotsen die boven de ijsmassa's van
het Antarctisch vasteland uitsteken, dragen slechts enkele korstmossen. Op de talrijke
eilanden rond Antarctica heerst een gelijkmatige, lage temperatuur. Bomen ontbreken er,
soms spreekt men van windwoestijnen met overwegend grassen en kussenvormige
planten.

3.5.3 Voorbeelden van orobiomen

3.5.3.1 Orobiomen in gematigde streken
In de gematigde zones is de spontane plantengroei meestal beter bewaard gebleven in de
bergen dan in de vlakten. Deze laatste werden immers gemakkelijk in cultuur gebracht.
Het is opmerkelijk dat de verschillende etages in de plantengroei van de Europese Alpen,
de Himalaya, het Rotsgebergte en de Nieuw-Zeelandse bergmassieven overeenkomen
met de vegetatiezones die wij in de vlakten over de gehele aarde ontmoet hebben:

Onderaan zijn de bergen begroeid met bomen met leerachtige, overblijvende
bladeren, tenminste in de streken waar deze kunnen groeien.
Met stijgende hoogte komen wij in winterkale loofbossen.
Nog hoger belanden wij in de etage van het naaldhout.
De toppen van de hoogste bergen reiken tot boven de boomgrens. Wij vinden hier
vegetatietypes, waarvan het uitzicht en soms ook de floristische samenstelling,
herinneren aan de plantengezelschappen van de poolstreken. Heide en alpenweide
zijn de voornaamste. Deze etage wordt de alpiene etage genoemd. Deze naam wordt
voor alle bergketens over de gehele wereld gebruikt.
Boven de alpiene etage bestaat plaatselijk ook nog een zone van eeuwige sneeuw, de
nivale etage. De sneeuwvrije rotsen zijn er soms gekoloniseerd door kussenvormige
planten, vooral mossen en korstmossen, vast aangedrukt tegen het substraat.

De grenzen tussen de verschillende etages bevinden zich op hoogten die zeer sterk van
bergmassief tot bergmassief verschillen. Ook binnen eenzelfde massief veranderen zij
naargelang de oriëntering en naargelang men de buitenste hellingen beschouwt, dan wel
de flanken van dalen die binnen in de keten gelegen zijn. Voor de verspreiding van de
planten in de bergmassieven is immers niet alleen de hoogte belangrijk die het
macroklimaat bepaalt, maar ook de topografie die het microklimaat sterk beïnvloedt:
noordhelling versus zuidhelling. Rond rotsblokken vindt men een ander microklimaat en
bijgevolg andere planten. Opvallend is ook het grote verschil in plantengroei op kalkrijke
gesteenten en op silicaatgesteenten, op de flanken van dalen of op plaatsen beschut
tegen de wind, waar de sneeuw zich kan ophopen. Deze beschermt de planten tegen lage
temperatuur in de winter, maar in de zomer kan die vrij lang blijven liggen en oorzaak zijn
van een zeer kort vegetatieseizoen. Lawines kunnen ook tal van planten vernietigen.

1 AA VS 1 191 © 2015 Arteveldehogeschool

3.5.3.2 Orobiomen in tropische streken
De plantengroei van de evenaarszone krijgt een bijzonder origineel karakter in het
hooggebergte, vooral in het Andesgebergte en op de vulkaanmassieven van Indonesië en
Afrika.

In de Zuid-Amerikaanse gebergten onderscheidt men de volgende zones:

Tierra caliente: De vegetatie sluit aan op die van het laagland en is hieraan ongeveer
gelijk, tot ongeveer 900m hoogte.
Tierra templada: Hier komt een immergroen bos voor dat rijk is aan epifyten, tot
ongeveer 2000m hoogte.
Tierra fria: Deze zone reikt tot aan de boomgrens, tot ongeveer 3000m hoogte.
Tierra helada: Deze zone komt overeen met de alpiene zone, tot aan de sneeuwgrens.
De alpiene zone duidt men in Zuid-Amerika dikwijls aan als Paramos.

Voor de Afrikaanse gebergten onderscheidt men de volgende zes zones:

Boven de 1800 m wordt het regenwoud meestal vervangen door een nevelwoud of
bergregenwoud dat armer aan soorten is. De grote vochtigheid verklaart de
weelderige ontwikkeling van de varens, vooral boomvarens. Talrijke epifytische
Orchidaceae komen voor. Mossen en korstmossen vormen een dikke laag rond de
boomstammen en hangen van de takken naar beneden.
Op een hoogte die van streek tot streek verschilt, meestal omstreeks 2500 m, gaat het
nevelwoud over in populaties van reuzenbamboes die tot twintig meter hoog worden.
Dergelijk bamboewoud is kenschetsend voor een tamelijk smalle etage.
Nog hoger, op ongeveer 3000m, komt soms een etage voor met lage bossen en
struwelen die dagenlang in de nevel gehuld zijn. Dit woud wordt meestal als het
Hagenia Hypericumwoud aangeduid. Onder de lage bomen is de sponsachtige bodem
bedekt met een mostapijt dat verscheidene decimeters dik is. Korstmossen hangen in
grote aantallen van de twijgen naar beneden. Hun lange franjes geven aan de heesters
een spookachtig uitzicht. Deze zone wordt ook gekenmerkt door de aanwezigheid van
naaldbomen.
Het heidebos is de volgende zone die we ontmoeten op ongeveer 3250 m. Een
heidebos kan ook rechtstreeks aansluiten op het bamboewoud, en is trouwens dikwijls
moeilijk te onderscheiden van de vorige etage. Ericaceae zijn er dominant, samen met
mossen en korstmossen.
Boven 3500 m treffen we de (afro)alpiene zone aan. Opvallend zijn xerofytische
struiken, kussenvormige dwergstruiken, rozetplanten en kaarsbomen. Kaarsbomen
zijn hoge planten met een dikke stengel en dicht op elkaar staande grote, witviltige
bladeren. Het klimaat is hier al even ongewoon als de plantengroei: ten eerste zijn,
wegens de nabijheid van de evenaar, dag en nacht het gehele jaar door even lang. Ten
tweede is, door de grote hoogte, de temperatuur altijd laag en vertoont zij geen grote
schommelingen. Er zijn bijgevolg dagseizoenen.
Op de topzone van de hoogste bergen, eventueel in de buurt van de gletsjers, komen
nog enkele korstmossen voor, vast aangedrukt tegen de rotsen.

1 AA VS 1 192 © 2015 Arteveldehogeschool

3.5.4 Voorbeelden van pedobiomen

3.5.4.1 Mangroven
Mangrovebossen of getijdenbossen vormen een eerste voorbeeld van een pedobioom.
Mangroven ontwikkelen zich best in gebieden waar de gemiddelde temperatuur van de
koudste maand hoger ligt dan 20°C en de seizoenale temperatuurschommelingen niet
meer bedragen dan 5°C. Ze ontstaan aan zoutrijke zuurstofarme subtropische en
tropische laaggelegen kusten, riviermondingen en lagunes. Ze groeien steeds op kusten
buiten de invloed van grote golfwerking en dikwijls zijn ze beschut door koraalriffen.

Zowel de bijzondere aanpassing van deze bomen aan het zoute milieu als de
karakteristieke hydrologie en de reliëfvormen van de gebieden waarin ze groeien, maken
van de mangroven één van de meest kenmerkende vegetatietypes van de tropische
gebieden. De bomen behoren tot een vrij klein aantal soorten uit verschillende
plantenfamilies. De voornaamste genera zijn de zwarte, rode en witte mangrove. De
soorten hebben gemeen dat ze tweemaal per dag diep in zeewater kunnen staan en dat
ze kunnen wortelen in een bodem die vrijwel zuurstofloos is. Wegens dat laatste aspect
hebben veel soorten luchtwortels of pneumatoforen. Omdat de bodem weinig houvast
biedt, zien we ook vaak sterk vertakte steltwortels of plankwortels. Andere adaptaties zijn
de vlezige bladeren met een dikke cuticula en soms ook het optreden van viviparie, wat
wil zeggen dat de zaden kiemen op de moederplant. De bomen zijn meestal niet hoog,
amper 10 tot 15m. De hoogste mangroven worden gevonden langs de Pacifische kust van
Colombia, waar de rode mangroven hoogten kunnen bereiken van meer dan 30m met
voor sommige bomen een diameter van meer dan een meter.

De mangrovevegetaties, die soms zeer uitgestrekt zijn, herbergen een rijke biota, met
onder meer neusapen, wenkkrabben, slijkspringers, otters, kikkers, kleine katten en veel
vogelkolonies. Mangroven worden echter ernstig bedreigd omdat ze brandhout en
waardevol timmerhout leveren. Doordat men vaak de bossen van het achterland kapt,
wordt er tegenwoordig door de rivieren veel meer modder naar zee getransporteerd die
in de mangroven bezinkt. Deze extreme sedimentbelasting is een heel ernstige bedreiging
omdat het juist de mangroven zijn die de kusten beschermen tegen overdreven erosie.
Andere bedreigingen zijn het kappen van mangrovebossen voor de aanleg van
garnalenkweekvijvers, de aanleg van jachthavens en de opzettelijke vernietiging van
mangroves omdat ze vaak de haarden vormen van muggenplagen.

3.5.4.2 Koraalriffen
Levende koralen zijn wijd verspreid over de wereld. Ze worden gewoonlijk gevonden
tussen 30° N en 30° Z, over een areaal iets breder dan de tropen. De zone met koralen is
het smalst aan de westzijde van de continenten, waar koude zeestromen richting evenaar
stromen, en het breedst aan de oostzijde, waar warme zeestromen divergeren.
Koraalriffen groeien uitsluitend in wateren met een tropische watertemperatuur (20 °C).
Dit soortenrijkste van alle mariene milieus is daarom in zijn voorkomen tot relatief geringe
oppervlakten beperkt. Het belangrijkste complex is het Groot Barrièrerif, voor de oostkust
van Australië en het ernstig bedreigde rif rondom Nieuw Caledonië.

1 AA VS 1 193 © 2015 Arteveldehogeschool

Koraalriffen zijn opgebouwd uit koralen. Dit zijn dierlijke organismen waarvan het skelet
uit secretie van calciumcarbonaat is opgebouwd. De koralen worden geassocieerd met
kalkalgen. Zij leven samen in grote kolonies. Wanneer koralen afsterven, groeien nieuwe
organismen boven op de dode exemplaren en creëren riffen. Kalkalgen hebben natuurlijk
licht nodig. Dat laatste geldt ook voor koralen omdat ze in symbiose leven met eencellige
algen die in het weefsel van het koraaldier liggen ingebed. Deze symbionten vormen voor
de koralen de belangrijkste voedselbron. De lichtbehoefte maakt dat een levend koraalrif
alleen kan bestaan in helder en niet te diep water, doorgaans minder diep dan 30 meter.
Om dezelfde reden verdraagt een koraalrif maar heel weinig slibafzetting, iets wat in een
milieu vol hoeken en gaten toch zo gemakkelijk optreedt. Daarom treffen we koraalriffen
nooit aan in de buurt van de mondingen van grote rivieren. Koraalriffen groeien het best
waar de golfslag tamelijk krachtig is, dus aan de loefzijde van een kust. Daar groeit het rif
zo sterk op dat erachter een lagune ontstaat met vrijwel geen golfslag. Hier vindt geen
rifvorming meer plaats.

Koraalformaties kunnen verscheidene vormen aannemen:

Franjerif: Dit zijn kalksteenplatformen die aan de kust vastgegroeid zijn. Het is de
meest voorkomende vorm, omdat de shelfbodem op grotere afstand van de kust over
het algemeen te diep ligt voor intensieve koraalgroei. Dit soort riffen vinden we
bijvoorbeeld terug in de Rode Zee, in Taiwan en rond Hawaï.

Barrièrerif: Dit zijn langgerekte riffen, min of meer evenwijdig lopend aan de kust.
Barrièreriffen worden door een lagune van de kust gescheiden. Voorbeelden zijn het
rifcomplex voor de Midden-Amerikaanse kust van Mexico tot Honduras en natuurlijk
het Grote Barrièrerif.

Atol: Dit is een kransvormig rif, vaak rondom geïsoleerde vulkanische oceanische
eilanden in tropische wateren. Het rif omsluit vaak een lagune. Onder het gewicht van
de vulkaan buigt de lithosfeer door met als gevolg dat de vulkaan en het rif dieper
komen te liggen. Het rif reageert door in hetzelfde tempo omhoog te groeien zodat
een steeds dikkere en zwaardere)kap van kalk op de vulkaan ontstaat. Na verloop van
miljoenen jaren is het resultaat meestal een ringvormig atol dat een soms honderden
meters hoge kalkkap bekroont, bovenop een geheel onder het zeeniveau weggezakte
vulkaan. Atollen zijn goed vertegenwoordigt in de Stille Oceaan: Tonga, Samoa, Wake,
Bikini, Midway Eilanden en vele andere eilandjes.

Wees in staat om de verschillende natuurlijke vegetaties te herkennen, op foto en op
terrein, en te benoemen (al dan niet met de plaatselijke benaming).
Uiteraard kan je ook de relatie tussen klimaat (temperatuur en neerslag) en de vegetatie
uitleggen.

1 AA VS 1 194 © 2015 Arteveldehogeschool

3.6 Voorbeeldexamenvragen

Hieronder zijn een aantal voorbeeldexamenvragen geformuleerd over dit hoofdstuk. Voor
de figuren wordt verwezen naar de PowerPoint-presentatie van dit subhoofdstuk.

1. Bron 1 (zie PPT) toont een doorsnede van de atmosfeer boven een deel van het
aardoppervlak met de luchtcirculatie in de tropen en subtropen. De situatie is een
schematische voorstelling voor 21 maart. Omcirkel in de onderstaande tabel van winden,
luchtdrukken, breedtecirkels en vegetatietypes de twee begrippen die van toepassing zijn
voor de letter B in het groen; omcirkel in het blauw de twee begrippen die van toepassing
zijn voor de letter D.

Gesloten savanne Kreeftskeerkring Hoge luchtdruk Antipassaat
Open savanne Steenbokskeerkring Lage luchtdruk NE-passaat
SE-passaat
Hardbladige vegetatie Koude lucht NW-wind

2. Bekijk in bron 2 (zie PPT) de weerkaart van Zuid-Afrika op 22 mei 2002.
- Wat ligt er aan de oorzaak van de wolken en de regenbuien boven het land?

a. de subpolaire frontenzone
b. het equatoriaal minimum
c. het subtropische maximum
d. de intertropische convergentiezone
- Blijkbaar was het op die dag erg nevelig langs de Namibische woestijnkust. Welke van
de onderstaande beweringen is de juiste?
a. Dit is een uitzonderlijke toestand.
b. De nevel ontstaat omdat de relatief koude zeelucht opwarmt boven land.
c. Dit is een typische weersituatie in de late lente.
d. De nevel ontstaat door condensatie boven het koude zeewater.

3. In bron 3 (zie PPT) wordt een weerkaart getoond van West-Europa voor 08/12/2011,
waarover hieronder enkele uitspraken geformuleerd zijn. Schrap voor elke uitspraak wat
niet past.
- De maximumtemperatuur was op 9 december lager / hoger dan op 8 december.
- Over ons land waaide een wind uit het NE / SE / SW / NW.
- De aangevoerde lucht was continentale / maritieme en polaire / arctische / tropische

lucht.
- De cycloon boven de Noordzee ontwikkelde zich de komende dagen wel / niet verder

boven de Atlantische Oceaan.
- Het satellietbeeld in bron 4 stemt wel / niet overeen met wat in de weerkaart te zien

is.

1 AA VS 1 195 © 2015 Arteveldehogeschool

4. Op de wereldkaart in bron 5 (zie PPT) staan tien plaatsen aangegeven. Combineer de
twee klimatogrammen A en B uit bron 6 en het vegetatietype uit bron 7 met het best
passende cijfer uit de wereldkaart.

1 AA VS 1 196 © 2015 Arteveldehogeschool

4 GEOLOGIE

De te verwerven competenties en leerdoelen voor dit hoofdstuk zijn:

De geologische en lithologische kaart, een geologische doorsnede van Europa en
België kunnen lezen en interpreteren
De samenhang van verschillende fysisch-geografische fenomenen verklaren, zoals
aardbevingen, vulkanisme, gebergtevorming, genese van gesteenten, vanuit de
theorie van de platentektoniek
De opbouw van gesteenten en de indeling van de gesteenten beschrijven
De genese en ouderdom van gesteenten beschrijven en verklaren vanuit de theorie
van de platentektoniek
Inzicht krijgen in de indeling van de geschiedenis van de aarde in geologische
tijdperken
Het geologische verleden van België reconstrueren aan de hand van een aantal
geologische doorsneden, een schets van de plaattektonische gebeurtenissen en
plaattektonische wereldkaarten
De grote geologische eenheden op de geologische kaart van West-Europa en België
herkennen
De geologie van België en Europa beschrijven verklaren vanuit de platentektoniek om
op excursie het fysisch substraat, dus de kenmerken van het gesteente, te linken aan
socio-economische aspecten

4.1 Ontstaan en opbouw van de aarde

4.1.1 Ontstaan van de aarde22
Inleiding

Het Hadeïcum is het eon dat begint met de vorming van de aarde, zo’n 4,55 miljoen jaar
geleden, en ruwweg eindigt met het ‘Grote Bombardement’ zo’n 3,8 miljoen jaar geleden.
Men introduceerde deze term in 1972 om het tijdvak te omschrijven voor het oudste
toenmalig gekende gesteente. De naam refereert aan Hades, de onderwereld van de
Griekse mythologie. Het oudste gekende mineraal op aarde is 4,40 miljoen jaar oud. Het
oudste gekende gesteente dat is ontdekt in het Canadese Craton, wordt geschat op 4,28
miljoen jaar. Veel bewijsmateriaal hebben we dan ook niet om de hadeïsche geschiedenis
te reconstrueren. Men vindt echter ook wel kosmisch bewijsmateriaal, zoals de ouderdom
en de samenstelling van meteorieten, dat iets kan vertellen over de evolutie van de
asteroïden, en de ouderdom van de kraters en gesteenten op de maan.

22 Bron: (Sintubin, 2010) 197 © 2015 Arteveldehogeschool
1 AA VS 1

Geboorte van de aarde

Het oudste gedateerde materiaal in het zonnestelsel is 4,56 miljoen jaar oud. Accretie in
de circumstellaire schijf kwam dan op gang. In een eerste fase, voor zo’n 8 miljoen jaar,
vormden zich voornamelijk de asteroïden. De accretie van de aarde begon ongeveer 4,55
miljoen jaar geleden. In ongeveer 30 miljoen jaar tijd gebeurde 80 tot 90% van de aardse
accretie. De aarde bereikte bijna haar finale grootte zo’n 4,52 miljoen jaar geleden. Tot
ongeveer 4,50 miljoen jaar geleden was de aarde hoogstwaarschijnlijk een gloeiende
magma-oceaan als gevolg van de permanente opwarming door het accretieproces. In de
eerste 50 miljoen aarde ontwikkelde zich bovendien de vloeibare kern, wat nog een extra
opwarming teweegbracht. Uiteindelijk ontstond zo ook het magnetisch veld.

Geboorte van de maan

Hoewel de oudste gesteenten op de maan zo’n 4,45 miljoen jaar oud zijn, wordt
verondersteld dat de maan zo’n 4,53 miljoen jaar geleden ontstaan is. Algemeen wordt
nu de Grote-inslagtheorie, ook wel de ‘Big Splash’ genoemd, naar voren geschoven voor
de verklaring van het ontstaan van de maan. De protoplaneet Theia, ter grootte van de
planeet Mars, sloeg zo’n 4,53 miljoen jaar geleden schuin in op de proto-aarde met een
snelheid van ongeveer 5 km/s. Theia was mogelijk afkomstig uit de asteroïdenzwerm in
de baan van Jupiter (de Trojanen). Deze protoplaneet en ook een deel van de proto-aarde
werden grotendeels verpulverd en in de ruimte ingeblazen. Door de inslag veranderde de
proto-aarde opnieuw in een magmaoceaan. Een grote deel van de zware kern van Theia
zakte weg in die magmaoceaan en versmolt met de kern van de aarde. Dit proces zou zich
in minder dan 24 uur hebben afgespeeld. Het weggeblazen materiaal verzamelde zich in
een baan om de aarde, waar het uiterst snel, in minder dan 100 jaar, bijeen klonterde en
de maan vormde. Door dit snel accretieproces warmde de maan snel op en veranderde
ze ook in een magmaoceaan. Het aarde-maansysteem was ontstaan. Het omloopvlak van
de maan lag op 7° ten opzichte van de ecliptica. En ook de aardas kantelde ten opzichte
van de ecliptica met een hoek van 23°. De maan stond toen heel wat dichter bij de aarde
en de aarde draaide ook heel wat sneller rond haar as dan nu. Een dag duurde toen 5 uur.
Getijdeneffecten in het aarde-maansysteem zorgen ervoor dat de rotatie van de aarde
afneemt met -20 seconden per miljoen jaar, of ongeveer 5 uur per miljard jaar, en de
maan zich steeds verder verwijdert van de aarde met een snelheid van 3,8 cm per jaar.

Oudste korst

De oudste korst was niet meer dan een afkoelingskorst van de magmaoceaan.
Hoogstwaarschijnlijk had deze korst een basaltische samenstelling. De eerste stukjes
continentale korst zijn mogelijk zo’n 4,30 miljoen jaar gelden ontstaan door het partieel
opsmelten van gehydrateerde basalt, wat natuurlijk impliceert dat er toen al oceanen
aanwezig waren. Pas in het archeïcum ontstonden de eerste continenten.

Ontstaan van de vroegste atmosfeer

Om iets te weten te komen over de vroegste atmosfeer, moeten we een beroep doen op
isotopenstudies. Zo wijst de concentratie aan 40Ar -product van radioactief verval van 40K

1 AA VS 1 198 © 2015 Arteveldehogeschool

- in de huidige atmosfeer op het feit dat de aarde door vulkanisme ontgast. Het is dan ook
algemeen aanvaard dat de gassen in de huidige atmosfeer, met uitzondering van zuurstof,
het resultaat zijn van ontgassing van de mantel. Maar geldt dit ook voor de vroegste
atmosfeer? Elke atmosfeer die zich meer dan 4,5 miljoen jaar geleden zou hebben
gevormd tijdens het accretieproces, zou weggeblazen zijn door het inslaan van
protoplaneten en door de hoogenergetische winden van de zon. Het is dus aannemelijk
dat vrij snel nadien een atmosfeer ontstond door ontgassing. Uit argonisotopenstudies
van 2 miljard jaar oude cherten blijkt dat deze initiële ontgassing uitermate snel moet
verlopen zijn. De vroegste atmosfeer zou in minder dan 100 miljoen jaar zijn ontstaan. Dit
is gekend als het ’Big Burp model’. Deze vroege atmosfeer bestond voornamelijk uit
koolzuurgas, methaan en stikstof. De atmosferische druk was toen 11 bar. Hoewel de zon
toen tot 20 tot 30% zwakker was dan nu, zorgde het broeikaseffect van deze dichte
koolstofdioxide-methaan-atmosfeer voor een oppervlaktetemperatuur van 85°C.

Eerste oceanen

Men is zeker dat er 3,8 miljoen jaar geleden oceanen waren op aarde. Maar uit de studie
van de zuurstofisotopenverhouding in de magmatische zirkonen met een ouderdom van
2,7 tot 4,4 miljard jaar blijkt dat deze zuurstofistopenverhouding onveranderlijk blijft. Dit
suggereert dat de magmatische processen zich in aanwezigheid van water voltrokken.
Oceanen waren dus al zo’n 4,4 miljoen jaren aanwezig. Waarschijnlijk verliep het ontstaan
van de oceanen zeer parallel aan het ontstaan van de vroegste atmosfeer. Een verzadiging
van de vroegste atmosfeer met waterdamp moet geleid hebben tot een zondvloed en tot
de vorming van de eerste oceanen. Tegen 4,4 miljoen jaar geleden moeten de oceanen
voor 90% gevormd zijn. Zodra de oceanen ontstonden, begonnen zij hun rol als
koolgasbuffer te spelen en kwam een beperkte koolstofcyclus op gang. In deze eerste
oceanen is mogelijk het leven ontstaan rond hydrothermale diepzeebronnen, ver weg van
het zeer vijandige aardoppervlak. De aanwezigheid van oceanen suggereert ook dat de
vroege aarde relatief koel was (Cool Early-Earth-mode). Algemeen wordt aangenomen dat
de temperatuur van het oceaanwater zo’n 4000 miljoen jaar geleden dus 50 en 90°C lag.

Het ‘Grote Bombardement’

Het merendeel van de kraters op de maan heeft een ouderdom tussen 3,8 en 4,1 miljard
jaar. Men gaat er dan ook vanuit dat het binnenzonnestelstel, dus ook de prille aarde,
gedurende die laatste periode in het hadeïcum zwaar onder vuur kwam te liggen. Al
hebben we hiervan op aarde geen bewijs, omwille van platentektoniek, een zwaar
bombardement van asteroïden moet toen ook de aarde geteisterd hebben. Er kwam een
abrupt einde aan 400 miljoen jaren relatieve rust, tussen 4,5 en 4,1 miljoen jaar geleden.
Er wordt geschat dat ongeveer elke 100 jaar een zware inslag tot milieucatastrofen moet
geleid hebben, en dit voor meer dan 300 miljoen jaar. Bij elke inslag vaporiseerden
oceanen geheel of gedeeltelijk. Mogelijk werd elk pril leven van de kaart geveegd. Maar
hoogstwaarschijnlijk heeft dit bombardement ook een finale bijdrage geleverd tot de
atmosferische samenstelling en de waterbalans van planeet aarde en mogelijk het leven
gezaaid. Gedurende de eerste 700 miljoen jaar van de aardse geschiedenis zijn de
randvoorwaarden vastgelegd voor het op stapel staande kosmische experiment. Ook

1 AA VS 1 199 © 2015 Arteveldehogeschool

lijken de hoofdrolspelers, de geosfeer, atmosfeer, hydrosfeer en biosfeer, op het toneel
te zijn verschenen. Het experiment kan beginnen.

Beschrijf na het lezen van de bovenstaande tekst en aan de hand van de onderstaande
figuren de evolutie van het ontstaan van de aarde.

Figuur 98: Ontstaan van de aarde

4.1.2 Opbouw van de aarde23

4.1.2.1 Directe waarnemingen
Met directe waarnemingen komt men niet veel te weten over de opbouw van de aarde.
Een groeve of een mijn geeft immers slechts zicht op de bovenste aardse kilometers. Het
diepste boorgat dat de mens ooit gegraven heeft, het Kola superdiep boorgat in Rusland,
is bovendien slechts iets meer dan 12 km diep. Dit is amper 0,2% van de straal van de
aarde. Het is dan ook via een omweg, met behulp van remote sensing-technieken, dat
men in Jules Vernes voetsporen kan treden.

4.1.2.2 Indirecte waarnemingen
De geofysica, die fysische verschijnselen in en om de aarde bestudeert, maakt bij de
indirecte studie van de aarde concreet gebruik van geothermie, seismiek, drukverschillen
en dichtheidsverschillen.

Geothermie

De temperatuur stijgt met de diepte. Dit noemt men de geothermische gradiënt en deze
bedraagt gemiddeld 1°C per 100 m. Deze stijging van de temperatuur wordt
waargenomen in mijnen; de diepste mijnen zijn echter niet dieper dan 6000 m. De
geothermische gradiënt wisselt echter wel met de diepte en met de plaats op aarde. Zo
zijn er plaatsen met een gradiënt van 3°C per 100. Gesteente smelt bij 1280°C. Op die
temperatuur ligt dan ook de grens tussen de vaste lithosfeer en de plastische
asthenosfeer. Dit vormt de basis voor het plaattektonische concept. De diepte van de
isotherm van 1280°C is variabel in ruimte en tijd. De dikte van de lithosfeer varieert
immers van slechts enkele kilometers onder de mid-oceanische ruggen tot 70 à 80 km
onder de oceanen en 100 à 150 km onder de continenten. De geothermie blijkt voort te
komen uit het verval van radio-actieve elementen in de gesteenten. Deze zijn in de
aardkorst meer aanwezig dan in de mantel.

23 Bron: (Sintubin, 2010) 200 © 2015 Arteveldehogeschool
1 AA VS 1


Click to View FlipBook Version