The words you are searching are inside this book. To get more targeted content, please make full-text search by clicking here.

Gedigitaliseerde versies van het PKN blad, nummers 1 t/m 80

(443 paginas)

Discover the best professional documents and content resources in AnyFlip Document Base.
Search
Published by Stichting PKN, 2017-05-29 01:29:21

PKN bladen Archief nrs 1 - 80

Gedigitaliseerde versies van het PKN blad, nummers 1 t/m 80

(443 paginas)

Keywords: PKN Blad archief

staat afgebeeld? Elizabeth was niet getrouwd en reeds in 1603 overleden. Als datering voor
deze pijpjes wordt meestal aangenomen dat de produktie na 1620 is gestart, dus na de
dood van Sir Walter Ralegh. Vanwege vaderlandslievende gevoelens en ter nagedachtenis
aan SWR en hun geliefde vorstin Elizabeth I heeft men deze pijp in produktie genomen. Ook
over de motieven op de rijk versierde steel verschillen de gedachten. Friederich beschrijft de
steel als "prachtig bewerkt met rozen en granaatappels, de laatst genoemde als evenzovele
symbolen van koninklijke macht en vruchtbaarheid". (7) Düco geeft een andere verklaring
voor de graveringen. Hij schrijft: "in een ovaal twee handen als teken van huwelijkstrouw en
granaatappeltjes als teken van reinheid". (14) Helaas geldt ook voor deze pijp dat we slechts
kunnen gissen naar de werkelijk afgebeelde personen. Voorlopig zie ik echter geen reden
om de reeds ingeburgerde benaming Elizabeth-pijp te veranderen in b.v. Amalia van Solms-
pijp.

Geraadpleegde literatuur;
1. G.A.Brongers, Nicotiana Tabacum, Theodorus Niemeyer N.V., Groningen, 1964, blz.34/35

2. G.A.Brongers, Van gouwenaar tot bruyere pijp, Gaade, Amerongen, 1978, blz. 50/51
3. D.Duco, Sir Walter Raleigh pijpekop, Nieuwsbulletin pijpenkamer Icon, 1e jrg. nr.l, 1975
4. D.Duco, Vijftig zeventiende eeuwse pijpen, Monografieën over pijpen, nr.2, 1975
5. F.H.W.Friederich, Pijpelogie (III), Westerheem, vol. XIII nr.3, 1964, blz. 59/60
6. F.H.W.Friederich, Pijpekoppen, Fibula, 5e jrg. no.1, 1964 blz. 3
7. F.H.W.Friederich, Pijpelogie, AWN.-monografie no.2, 1975 blz. 38/39,41/42
8. D.A.Goedewaagen, Een figuurpijp met historie, Vrienden van de Nederlandse ceramiek,
Mededelingenblad no.15, 1959 blz. 186/188
9. R.Lacey, Sir Walter Ralegh, Sphere Books, 1975
10. I.C.Walker, Sir Walter Ralegh Pipes, Quarterly Bulle Archeological Society of Virginia, vol.26,
no.4, 1972

11. N.Williams, Elizabeth I, Fibula-Van Dishoeck, Bussum 1973

12. J.Winton, Sir Walter Ralegh, Coward Mc Cann & Geoghegan, New York, 1975
13. E.G.Ayto, Clay Tobacco Pipes, Shire Album 37, 1979, blz. 4.
14. D.Düco, Elizabeth of Amalia?, Nieuwsbulletin Pijpeenkamer Icon, 2e jrg. nr.1, 1976, blz.6
15. D.Düco, Jaarverslag Pijpenkamer Icon, 1976, blz.6

16. P.Louwerse, Geïllustreerde Vaderlandse Geschiedenis, van Holkema & Warendorf N.V.,
Amsterdam, 1939
17. J.v.d.Meulen en H.Tupan, De Leidse Tabakspijpmakers, Stubeg, Hoogezand, 1980, blz.15
18. Drs. Sj.de Vries en Drs.P.Schraa, Geschiedenis II, nieuwe tijd, Elsevier, Amsterdam, 1965.

Gelezen in…Ramses II

(PKN 1982, 5 (17), 25)

Bij het onderzoek naar de mummie van Ramses II (Egypte) ontdekte men in de linnen
doeken, die om en in de mummie zaten een van de vroegste aanwijzingen van het bestaan
van tabak in Egypte. De letterlijke tekst is als volgt: "Een gemakkelijke gevolgtrekking was dat
iemand in het museum achteloos zo niet oneerbiedig met een sigaret bezig was geweest.
Het bleek echter zo te zijn dat de pollen en bladresten van deze tabakssoort diep in de
borstholte voorkwamen, ver van de opening in de buik, waarlangs de ingewanden waren
verwijderd. Het verhaal over de slordigheid met een sigaret is nadien nog verder ontkracht
door de vondst van een kever die op (levende) Nicotiana parasiteert! (Uit: Natuur en
Techniek, 49e jrg, nr. 10, oktober 1981

Pijpelogische Kring Nederland 169

Arnold Carmiggelt, Een pijpenmaker als auteur?

(PKN 1982, 5 (18), 26)

In 1979 werd ik door een eigenaar van een antiquariaat te Zwolle geattendeerd op een
boekje getiteld: "Mijn bezoek aan Bismarck in den zomer van 1875". Het boekje gaat over een
pijpenfabrikant, die een reis naar Bismarck onderneemt om deze heer van "Eisen und Blut" te
vragen of hij het plan heeft Nederland bij Duitsland te annexeren. De kaft van het boekje
vermeldt, dat de schrijver Jochem van Ondere is en verder de vermelding pijpenfabrikant en
ouderling te Gouda. Dit was dan ook de reden dat ik dit boekje kocht. Het werd in 1876
uitgegeven bij A.ter Gunne in Deventer.
Thuisgekomen keek ik de lijst van Goudse pijpenmakers door, maar hierbij was geen
pijpenmaker te vinden die de naam Jochem van Ondere droeg. Wat nu? Hadden we met
een pseudoniem te doen? En zo ja, van welke pijpenmaker dan?
Nu komen we in deze periode wel een pijpenmaker tegen met de naam Johannes van
Bovene. (in vergelijking met van Ondere)
In het adresboek van Gouda uit 1875 (1876 ontbreekt) 1877 en 1879 werd onder "Eredienst"
geen melding gemaakt van een van Bovene als ouderling te Gouda. Het raadsel bleef dus
nog onopgelost.
Maar geruime tijd later ontving ik een brief van het gemeentelijk Archief Gouda waarin
vermeld stond, dat het Gouds Archief het boekje zelf ook bezat. Oud gemeentearchivaris
Geselschap had met potlood op dit boekje genoteerd dat Jochem van Ondere pseudoniem
was voor Dr. A.J. Vitringa. Deze Annes Johan Vitringa, geboren op 29-9-1827 te Harderwijk
was van beroep rector van de Latijnse school. Op 17 juli 1861 komt hij van Enkhuizen naar
Gouda, waar hij ruim een jaar blijft.
Waarschijnlijk heeft hij hier met het pijpenmakersbedrijf kennis gemaakt. Op 2 oktober 1862
vertrekt hij naar Deventer. Helaas was het boekje niet door een pijpenmaker geschreven, dus
mocht U het tegenkomen….

Fred Tymstra, Over de lengte van 17e en 18e eeuwse kleipijpen

(PKN 1982, 5 (18), 27-37)

Een opgegraven complete pijp wordt in een verzameling tot één van de mooiste stukken
gerekend. Aangezien de kans om zelf een complete pijp te vinden uitermate klein is komen
de meeste verzamelaars niet verder dan pijpen met een flink stuk steel. Dan hoor je wel eens
zeggen: "Er mist nog maar een klein stuk van." Ik heb mij wel eens afgevraagd hoe ze aan die
kennis komen. Ongetwijfeld spelen er een aantal zaken mee, zoals het kleiner toelopen van
de steel en de kennis, opgedaan door het vinden van eindstukken. Toch is dit een zeer
onbetrouwbare manier en ik ben in de literatuur gedoken, die mij voorhanden was, op zoek
naar duidelijker informatie. Toen bleek, dat er nogal verschillend en verwarrend over
geschreven was. In onderstaande literatuurvergelijking heb ik de kennis, opgedaan bij het
vergelijken en meten van tientallen complete pijpen gebruikt.

Friederich schrijft het volgende(noot 1):
"De lengte van de steel verschilt bijna in ieder tijdvak sterk. Kijk maar: laat 16e eeuw: 6-8 cm;
17e of laat 19e eeuw 10-18 cm; 18e en 19e eeuw 30 tot 50 cm en meer. "

Recente bodemvondsten hebben aangetoond, dat deze veronderstelling onjuist is. Over de
laat 16e eeuwse pijp is nog te weinig bekend, maar duidelijk is dat de 17e eeuwse pijp voor
wat betreft de steellengte zich niet laat vangen tussen de 10 en 18 cm. De meest
voorkomende lengte van 17e eeuwse pijpen ligt boven de 18 cm, terwijl zelfs meerdere
malen pijpen gevonden zijn, langer dan 40 cm. De marge die Friederich voor de 18e eeuwse

Pijpelogische Kring Nederland 170

pijp neemt is vrij groot; 30 tot boven de 50 cm Ook dit is niet geheel juist, pijpen korter dan 30
cm zijn geen zeldzaamheid.
In "Goudsche Pijpen" (noot 2) geeft D.A.Goedewaagen geen maten aan, maar vermeldt
dat na 1660, toen het gilde opgericht werd er korte, halflange en lange pijpen zijn gemaakt.
Bodemvondsten geven voor pijpen uit de tweede helft van de 17e eeuw inderdaad
verschillende lengtes aan. Maar de vraag blijft wanneer een pijp kort, halflang of lang
genoemd kan worden. Düco vermeldt dat volgens archiefstukken de 17e en 18e eeuwse pijp
wordt ingedeeld naar steellengte. (noot 3)
Helaas zijn de bronnen niet vermeld en onduidelijk is of de archiefstukken spreken over een
indeling in steellengte of de lengte van de totale pijp. Het is gebruikelijker dat maten voor de
gehele pijp gelden.
Zijn bewering, dat pijpen uit de eerste helft van de 17e eeuw een steellengte van 23 tot 25
cm bezitten is doorgaans juist. De lengte van de pijp komt dan op ongeveer 27-28 cm. In het
Nieuwsbulletin (noot 4) beschrijft Düco twee 17e eeuwse pijpen, een korte en een lange. Ook
hier wordt onzorgvuldig met de maten omgesprongen. Wanneer hij schrijft " Het meet 15,8
cm” en “ De lange pijp meet precies 25 cm “ dan bedoelt hij daarmee de steellengtes. In
werkelijkheid zijn de pijpen ongeveer 3 cm langer, hetgeen aan de illustraties af te lezen valt.

Ik zelf prefereer, dat een lengtemaat voor de gehele pijp geldt. Ook in (latere)
pijpencatalogi gelden maten voor de gehele pijp. De Lange van Wijngaerden vermeldt, dat
volgens een keur van het jaar 1761 de pijpen ingedeeld worden naar lengte.

De pijpen werden gemeten in Rijnlandse duimen (2,61 cm.). Zo werden de volgende lengtes

vastgesteld:

Lange pijpen, ondermaats -19 duimen

Porseleine maatpijpen -21 duimen

Konings of halve Kabaals -25 duimen

Keizers of hele Kabaals -29 duimen

Kardinaals -33 duimen

Pauselijke -37 duimen

In het zelfde artikel wordt vermeld, dat de lengte van alle korte soorten onbepaald blijft,

m.a.w. het Gilde stelde geen lengte eisen. Elke pijpmaker was vrij om kortere pijpen te

maken. Toch zullen in de praktijk de lengtes van identieke typen elkaar niet veel ontlopen.

Er is ook al onderzoek gedaan om de lengte van de pijp te relateren aan pijpen die op
schilderijen voorkomen. Dit is een methode waarbij de maat van de afgebeelde pijp
vergeleken wordt met voorwerpen op het zelfde schilderij waarvan de maten bekend zijn.
Daarna wordt er met een vermenigvuldigingsfactor gewerkt. De waarde die Friederich er
aan geeft is volgens mij te groot (noot 6). Wanneer via reprodukties pijpen worden
opgemeten waaraan een vermenigvuldigingsfactor van 10 wordt toegekend, dan wordt de
afwijking te groot. Ook is het op schilderijen moeilijk na te gaan of de pijp wel compleet is en
niet afgebroken. Verder vervormen de maten omdat de pijp in perspectief geschilderd is. Al
deze bezwaren maken dat men met vergelijking op schilderijen niet meer verwachten mag
dan het krijgen van een globale indruk.

Toch wil ik één bepaalde pijp niet onbesproken laten. Op een schilderij van Jacob Marell(us),
in 1637 geschilderd staat een Sir Walter Ralegh pijp afgebeeld. (noot 7) Wanneer je de
maten van de pijp herleid en ook nog vergelijkt met bestaande SWR-fragmenten dan kom je
ongeveer op een lengte van 25 cm. Dit is een lengte, die vergeleken met andere pijpen uit
dezelfde tijd aardig overeenkomt.

noot 1. F.H.W.Friederich: Pijpelogie,vorm,versiering en datering van de Hollandse
kleipijp.A.W.N.monografie nummer 2.1975. blz.24
noot 2. G.C.Helbers en D.A.Goedewaagen: Goudsche Pijpen. 1942. blz.2
noot 3. D.H.Düco:Pijpelijntjes, jaargang V nr.l 1979. blz.3,4
noot 4. D.H.Düco:Nieuwsbulletin Pijpenkamer Icon,jaargang 2, nr.2 1976. blz.4
noot 5. G.J.de Lange van Wijngaerden:Geschiedenis en Beschrijving der Stad van Der
Goude. 1817. 2e deel blz.418

Pijpelogische Kring Nederland 171

noot 6. zie noot 1, blz.18
noot 7. Anoniem: IJdelheid der ijdelheden. Museum de Lakenhal, Leiden. 1970. blz.15.

OPGEGRAVEN COMPLETE PIJPEN .
De laatste twee jaren zijn er een flink aantal complete pijpen, gaaf en gebroken, uit de
grond gekomen. Ze kwamen uit beerputten, oude sloten en uit een scheepswrak. Een
complete pijp kun je herkennen wanneer aan het eindstuk een kleibraampje rond het
rookkanaal zit. Dit wordt veroorzaakt door het terugtrekken van de weijer. Ook worden veel
pijpen afgesneden. Dan zijn sporen van een glad snijvlak rondom aanwezig. (n.b. de kopse
kant van het eindstuk is meestal niet vlak) Bij gebroken pijpen is het raadzaam om de
breuklijnen te volgen. Zelden staat de hele breuk haaks op de steel.
Let vooral ook op de tremstrepen, die feilloos op de stukken steel moeten doorlopen.
Kleurverschillen tussen de stukken van de gebroken steel zijn mogelijk indien de delen in
verschillende grondlagen aangetroffen worden. De bodemvondsten zijn daarom interessant,
omdat van een aantal veelvoorkomende typen een compleet exemplaar gevonden is. De
pijpen en de gegevens zijn afkomstig uit de collecties van: Michiel Groeneveld, Ron de Haan,
Hans van der Meulen, Arthur Passtoors, Fred Tijmstra en de Archeologische Dienst van
Amsterdam.

BESCHRIJVING VAN DE PIJPEN.
A. hoogte 34 mm, breedte
20 mm, lengte 207 mm.
ongemerkt en ongeglaasd.
Periode 2e kwart 17e eeuw.

B. hoogte 38 mm, breedte

19 mm, lengte 182 mm.

ongemerkt, ongeglaasd.

Vindplaats Leiden. Midden 17e

eeuw.

c. hoogte 30 mm, breedte

18 mm, lengte 278 mm. merk TM,

ongeglaasd. Vindplaats

Amsterdam. 2e kwart 17e

eeuw. Van dit type zijn 9 pijpen

vergeleken. Hielmerken

waren TM en

verschillende soorten rozen. De

lengte van de pijpen lag tussen

de 269 en 283 mm in. Eén

model heeft lelies op de steel en

3 ringen. Hier was de lengte 289

mm. Dan is er een pijp

met het merk MS. Deze pijp is

geglaasd en heeft een lengte

van 305 mm. Alle pijpen

werden in Amsterdam

gevonden.

D. hoogte 36 mm, breedte

18 mm, lengte 284 mm.

ongemerkt, ongeglaasd.

Vindplaats Haarlem. Ie helft 17e

eeuw.

Pijpelogische Kring Nederland 172

E. hoogte 31 mm, breedte 19 mm, lengte 345 mm. merk MS, geglaasd. Vindplaats
Amsterdam. 2e kwart 17e eeuw.

F. hoogte 31 mm, breedte 16 mm, lengte 412 mm. Merk lP, geglaasd. Vindplaats
Amsterdam Midden 17e eeuw. Van dit type zijn er 3 gemeten. De maten liepen van
411-422 mm. opvallend bij deze pijp is de slanke ketel. Eén pijp had een iets dikkere
ketel. Het merk is TW, de pijp is ongeglaasd en de lengte bedraagt 379 mm.

G. hoogte 40 mm, breedte 20 mm, lengte 275 mm. ongemerkt, ongeglaasd. Vindplaats
Amsterdam- Laatste kwart 17e eeuw.

H. hoogte 33 mm, breedte
18 mm, lengte 282 mm.

ongemerkt,ongeglaasd.
Vindplaats Amsterdam. Midden
17e eeuw. Van deze pijp (uit
dezelfde mal) zijn er 19
gemeten. De maten liepen van
274 tot 286 mm. De meeste
pijpen zaten rond de 280 mm.
De verschillen kunnen ontstaan
bij het bakproces (krimp) of
daarvóór bij het afsnijden van
de pijp.

I. hoogte 38 mm, breedte
19 mm, lengte 275 mm.

ongemerkt,ongeglaasd.
Vindplaats Amsterdam- Periode:
midden 17e eeuw.

J. hoogte 40 mm, breedte
20 mm, lengte 282 mm.

ongemerkt,ongeglaasd.
Vindplaats Amsterdam. 2e helft
17e eeuw.

K. hoogte 30 mm, breedte

19 mm, lengte 348 mm. merk:

gekroonde leeuw met TM.

Geglaasd. Vindplaats

Amsterdam. Periode 2e kwart

17e eeuw. Uit dezelfde put

kwamen soortgelijke pijpen met

een andere steelversiering voor.

De maten liepen uiteen van 315

mm tot 348 mm. Deze pijpen

zaten in dezelfde put als de

pijpen onder C, E en L.

L. hoogte 32 mm, breedte 19 mm, lengte 333 mm. merk: gekroonde roos met lP.
Geglaasd.2e kwart 17e eeuw. Op de steel staan lelies gestempeld en daarom heen z
ijn holtes ingeprikt. .

M. hoogte 35 mm, breedte 18 mm, lengte 391 mm. merk: gekroonde II. Op de steel staan
in een ruit lelies gestempeld. Periode: laatste kwart 17e eeuw.

N. hoogte 30 mm, breedte 18 mm, lengte 307 mm. merk: de gekroonde roos, geglaasd.
Vindplaats: Amsterdam. 2e kwart 17e eeuw.

Pijpelogische Kring Nederland 173

0. hoogte 30 mm, breedte

18 mm, lengte 287 mm. merk:

onduidelijk, waarschijnlijk een

beestje met lange staart.

Geglaasd. Vindplaats

Amsterdam, zelfde beerput als

de pijp onder N. 1e helft 17e

eeuw. De steel is zeer

onregelmatig bestempeld.

P. hoogte 38 mm, breedte

19 mm, lengte 265 mm.

ongemerkt, ongeglaasd.

Vindplaats Amsterdam. Periode

1e helft 18e eeuw. Van deze pijp

zijn nog 2 gemeten. Beide waren

eveneens 265 mm.

Q . hoogte 40 mm, breedte

20 mm, lengte 265 mm. merk aan

weerskanten van de hiel B en c.

Ongeglaasd. Vindplaats

Amsterdam, 1e helft 18e eeuw.

De lengte is even groot als die

van het gladde type (zie onder

P) Dit type komt overeen met het

zgn. "zijmerkmodel".

R. hoogte 39 mm, breedte
20 mm, lengte 262 mm. merk:
Aan de achterzijde van de ketel
staat een ton afgebeeld,waarop
de letters PVR voorkomen. Boven
de ton een grote kroon. Deze
geheel versierde pijp behoort tot
hetzelfde type als onder P en

Q.1e helft 18e eeuw.

S. hoogte 40 mm, breedte 19 mm, lengte 485 mm. merk: de springende hond.
Geglaasd. Vindplaats Amsterdam- Periode eind 17e -begin 18e eeuw. Eenzelfde
exemplaar had een lengte van 483 mm. Dezelfde pijp maar nu met 3 i.p.v. 2
steelbanden:479 mm. Hetzelfde type, merk: de dubbelkoppige adelaar en 2
steelbanden: 490 mm.

T. hoogte 41 mm, breedte 18 mm, lengte 476 mm. merk: de posthoorn, geglaasd.
Periode eind 17e- begin 18e eeuw.

u. hoogte 35 mm, breedte 23 mm, lengte 247 mm. merk: gekroonde 16, geglaasd.
Vindplaats scheepswrak IJsselmeer. Periode midden 18e eeuw. Van deze pijp zijn er
(uit dezelfde mal) 6 gemeten. De maten liepen uiteen van 244 tot 256 mm. Dit type
behoort tot de 18e eeuwse korte pijp.

V. hoogte 45 mm, breedte 21 mm, lengte 490 mm. merk: de keizerskroon, geglaasd.
Vindplaats Amsterdam. Periode: midden 18e eeuw. De pijp behoort tot de 18e
eeuwse lange pijpt de maatpijp. Het model is enigszins trechtervormig.

w. hoogte 40 mm, breedte 19 mm, lengte 460 mm. merk: de gekroonde ton, geglaasd.
Periode Ie helft 18e eeuw. Een slank trechtervormig model.

Pijpelogische Kring Nederland 174

x. hoogte 40 mm, breedte 19 mm, lengte 506 mm. merk: de gekruiste degens, geglaasd.
Vindplaats Amsterdam- Periode: Ie helft 18e eeuw.

EINDCONCLUSIES.
-Aangezien er geen
aanleiding is om pijpen naar
steellengte in te delen, kan
men beter wanneer men over
de lengte van de pijp praat
de totale maat nemen.
Lengtematen vermeld in
pijpencatalogi hebben altijd
betrekking op de gehele pijp.

-In de literatuur zijn pogingen

ondernomen om de lengte

van de 17e en 18e eeuwse

pijp te relateren aan een

bepaald tijdvak. Gebleken is

dat dit niet geheel opgaat.

Bodemvondsten hebben

aangetoond dat een

onderverdeling naar typen, in

vergelijking tot de lengtemaat

meer oplevert. Gelijke en min

of meer gelijke typen

verschillen niet zo veel van

lengte. Door gebruik te maken

van de typologie kunnen

pijpen in verschillende produktiecentra gemaakt beter met elkaar vergeleken worden.

Daarvoor zal er nog heel wat gevonden moeten worden eer daar enig zicht op is. Een

gelukkige ontwikkeling is, dat pijpen tegenwoordig bij opgravingen niet zonder meer

genegeerd worden.

-De bodemvonsten hebben aangetoond, dat kleine lengteverschillen bij pijpen uit dezelfde
mal normaal zijn. De afwijking is meestal niet meer dan 1 cm. Iets kortere of langere pijpen
kunnen ontstaan bij het afsnijden van de pijp en tijdens het bakproces.

-Uit de gemeten pijpenkunnen de volgende gegevens gehaald worden:

-een zeer gebruikelijke maat voor pijpen uit het tweede kwart van de 18e eeuw is
rond de 28 cm. Deze pijpen zijn ongeglaasd.
-Geglaasde pijpen uit dezelfde periode zijn doorgaans wat langer, 33 à 34 cm.
-De gewone ongeglaasde pijp uit het midden en einde van de 17e eeuw heeft een
lengte van ca 27, 28 cm.
-De dikstelige mooi geglaasde pijpen die eind 17e eeuw gemaakt werden, met
allerlei soorten banden rond de steel behoren tot de lange pijpen. De gebruikelijke
lengte is rond de 48 cm.
-Het geglaasde hielloze type heeft tot de korte pijpen uit de 18e eeuw behoord.
Lengte ca 25 cm.
-Het ongeglaasde 18e eeuwse zijmerktype had een lengte die rond de 26 cm
schommelde. Het maakt geen verschil of de pijp glad of bewerkt is.
-Tot slot het geglaasde slanke trechtervormige type uit de 1e helft van de 18e eeuw.
Hier kan men van maatpijpen spreken. Deze pijpen hebben een lengte van 46- 50
cm.

Pijpelogische Kring Nederland 175

Ik heb nog geen gegevens over de ovoide pijp uit de 2e helft van de 18e eeuw. Dit type zal
naar alle waarschijnlijkheid tot de lange pijpen behoord hebben, met lengtes van 50 cm en
langer. Heeft iemand nog aanvullende gegevens voor mij, dan houd ik mij daar voor
aanbevolen.

Piet Smiesing, Pijpen uit Hamburg

(PKN 1982, 5 (18), 38-39), Tekeningen Hans Brinkerink

Onlangs kreeg ik enige pijpen die in Hamburg werden opgegraven. Aangezien deze
pijpfragmenten bekende Goudse merken vertonen maar in vorm van de gangbare Goudse
modellen afwijken, lijkt het belangrijk er in ons blad aandacht te besteden. Wellicht kunnen
andere ledenverzamelaars opheldering geven. De koppen hebben gemeen dat de merken
vóór op de kop werden aangebracht. Dit werd gedaan omdat de spoorvormige hielen
weinig ruimte boden voor het instempelen van het merk. Het bovenste ex. en het ex.
rechtsmidden hebben het merk de melkmeid. Proberen we deze pijpen te dateren volgens

de methode van Friederich dan komen we tot een mogelijke produktiedatum van ongeveer
1800. In Gouda werd dit merk tot 1803 gebruikt door Maarten Monk en nadien door de
familie Prince. De afwerking is prachtig, ze zijn geglaasd, hebben een fijne radering en op de
steel een bandversiering. Het zwangere tulpmodel heb ik in ons land echter nog niet
gevonden.

De pijp links-midden heeft hetzelfde model maar het merk is de gekroonde ES. Opmerkelijk is
dat het merk niet in reliëf werd afgedrukt maar er werd ingeperst met een z.g.n.blindstempel.
Deze wijze van merken komen we hier o.a. tegen op de late pijpen van de fa.
Goedewaagen.

De twee pijpen links-onder hebben ook zo'n merk. De modellen verschillen onderling
opmerkelijk. De één is lang en slank de ander is meer gedrongen. Het slanke model lijkt op

Pijpelogische Kring Nederland 176
















































Click to View FlipBook Version