ls.z .
DEK LEI PIJ PAL S BOD E M V 0 N D S T.
Beknopt overzicht van tien jaar onderzoek naar de belangrijkste pijpenmakerscentra
in de 17e en 18e eeuw.
Onder redaktie van F. Tymstra en J. van der Meulen.
Uitgegeven door de Pij pelagische Kring Nederland.
Correspondentie adres: Utrechtse Jaagpad 115,2314 AT Leiden.
September 1988.
Oplage: 300 exemplaren.
Deze uitgave kwam tot stand door de belangeloze medewerking van:
- Al-Druk Drukwerk, Weesp
- W. Kraak, Diemen
- F.E. Tymstra en J. Tymstra, Zaandam.
LEIDEN.
door J. van der Meulen
INLEIDING.
In het gebied tussen Hillegom, Alphen aan den Rijn en Rijswijk worden veelvuldig pijpekoppen
gevonden die, gelet op de vormgeving en kleisamenstelling, te onderscheiden zijn van de 17de
eeuwse Goudse produkten. Deze koppen zijn crèmekleurig, vaak sterk verwend en hebben
meestal een plomp uiterlijk. Op sommige exemplaren staat op de hiel het stadswapen van Lei-
den, de gekruiste sleutels afgebeeld, al of niet geflankeerd door de initialen van de maker. Deze
merken waren de aanleiding om het Gemeentearchief van Leiden te raadplegen over het voor-
komen van pijpenmakers. Spoedig werd duidelijk dat ter plaatse inderdaad een pijpenmakers-
nijverheid van enige omvang was gevestigd. Het handwerk van de pijpenmaker werd, in het
begin van de 17de eeuw, door Engelsen geïntroduceerd. Velen ontvluchtten hun land tijdens
de regering van Jacobus I (1603-1625), omdat zij vanwege hun religieuze overtuiging in ver-
drukking kwamen. Zowel individueel als in groepsverband staken zij het Kanaal over en vestig-
den zich in het godsdienstvrije Holland. Onder hen bevonden zich velen die dienst namen in
het leger van prins Maurits.
Speciale aandacht gaat uit naar een groep puriteinen, die na een aantal mislukte vluchtpogin-
gen, in 1608, neerstreken in Amsterdam. Conflicten met de reeds ingeburgerde kolonie Engel-
sen dwongen hen spoedig om te zien naar een andere vestigingsplaats. Een jaar later verhuisden
zij naar Leiden en betrokken huisjes aan de voet van de Pieterskerk, in een buurt die bekend
staat als de "Engelse poort". Om hun geloof optimaal te kunnen beleven ondernamen een aan-
tal de overtocht naar Amerika met het schip "Mayflower". Zij gingen de geschiedenis in als
de "Pilgrimfathers". Onder de achtergeblevenen bevonden zich veel ambachtslieden, zoals
kaarders, viltmakers, schoenmakers, wevers, tabakstriepers en enige pijpenmakers.
De vroegst bekende akte over het bestaan van pijpennijverheid binnen Leiden dateert van april
1616, waarin Samuel Lee en Dagory Priest getuigden dat de pijpenmaker Nicolas Claverly reeds
vier jaar in deze plaats woonachtig was. Andere pijpenmakers waarvan de Engelse herkomst
duidelijk uit de naam blijkt, zijn: Bartholomeus Smith, Simon Stuart, Henric Beer, Henriek
Henricxz Beyfort, Robbrecht Eduwaertsz en Gideon Bartlett,
Zoals blijkt uit tabel I maakte de nieuwe industrie tot 1660 een enorme ontwikkeling door. De
werkelijke omvang is ongetwijfeld groter geweest. Het aantal actieve pijpenmakers is aan de
hand van de opgave van beroepen in de ondertrouwboeken vastgesteld waarbij is uitgegaan dat
ze gemiddeld gedurende 20 jaar hun beroep uitoefenden. In de derde kolom is alleen de toe-
name van het aantal pottenbakkers weergegeven.
Tussen het aantal pijpenmakers en pottenbakkers blijkt een duidelijke relatie aanwezig te zijn.
De kleinschalige opzet van de pijpenmakerijen, die meestal niet uitgroeiden boven het niveau
van huisindustrie maakten de pijpenmakers afhankelijk van de oven van de pottenbakker. Door
het aanbod pijpenpotten kon de oven efficiënter gevuld en voordeliger gestookt worden.
Opvallend is dat niet alleen de lokale bevolking zich het ambacht eigenrnaakt, maar dat uit het
gehele land, b.V. Gouda, Groningen, Rotterdam, Gorinchem, Schoonhoven en Amsterdam,
toeloop is om hier in de pijpenindustrie de kost te verdienen.
Ondanks het gering landelijk belang werd in navolging van Gorinchem en Gouda een pijpen-
makersgilde opgericht (1661). Deze ambachtsvereniging regelde vooral de werkverhoudingen
tussen knecht en baas. Tevens werden bepalingen opgenomen betreffende het afleggen van de
meesterproef, het zetten van merken en het terugkopen van gemerkte tonnen, bestemd voor
het vervoer van de pijpen. Middels het gilde kon men zich ook beter weren ten opzichte van de
- 113 -
- '_------
concurrentie. De noodzaak om gezamenlijk actie te ondernemen blijkt uit de diverse akten,
waarin de pijpenmakers bij de lokale overheid protesteren over praktijken die in Gouda gebe-'
zigd werden. Vooral de verplichting dat schippers, die de voor Leiden bestemde pijpaarde uit
Keulen, Luik en Engeland aanvoerden, via Gouda moesten varen was een doorn in het oog van
de gildebroeders. Het Goudse gilde verkreeg zodoende eerste keus en tot overmaat van ramp
belastten zij de doorgevoerde pijpaarde met de nodige opcenten. De verhoging van de grond-
stofprijs, naast de hogere huren en lonen bracht de Leidse kleipijpenindustrie in een kwetsbare
positie. Terecht kwamen de pijpenmakers in verzet toen bleek dat pijpen uit Gouda en Gorin-
chem, tegen lagere prijzen, langs de deur werden uitgevent. De gildebroeders verzochten de
plaatselijke overheid om de huis aan huis verkoop met een boete van 25 gulden te bestraffen,
evenals dit in Utrecht was verordonneerd. Na 1660 als de industrie over zijn hoogtepunt heen
is doen enkele pijpenmakers nog een wanhopige poging hun concurrentiepositie te consoli-
deren door versierde pijpen in de handel te brengen. Het verval wat zich reeds had ingezet, .
zette echter onherroepelijk door.
Gedurende de 18de eeuw is slechts nog een enkele pijpenmaker werkzaam. Het beroep van pij-
penbrander of "pijpe uyt brander" komt echter wel veelvuldig voor. De lange stelen van de op
dat moment in zwang zijnde pijpen hadden de neiging snel dicht te slibben. De pijpenbrander
brandde deze, tegen een geringe vergoeding, schoon. Dit was nog voordeliger dan de aanschaf
van een nieuwe pijp.
Tabel!.
Jaartal Aantal pijpenmakers Toename pottenbakkers
1600 6
1612 1 9
1620 10 14
1640 21 21
1660 37 22
1680 23 11
1700 9 5
1730 1 ?
1760 2 ?
1790 1 ?
1830 1 ?
TYPELOGIE.
De Leidse kleipijpen die voor 1660 zijn gemaakt zijn betrekkelijk eenvoudig te determineren.
Zij vallen op door hun plompe vorm en massief uiterlijk. In de tweede helft van de 17de eeuw
vervagen deze karakteristieken langzamerhand.
Tussen de kleinste lokaal vervaardigde pijpjes (afb. 3-5) en de in grootte opvolgende pijpekop-
pen bestaat een opmerkelijk verschil. Mogelijk zijn dit de eerste produkten van Henric Beer of
Herry Beffert (afb. 3, 5) of er zijn o.a. door Aryen Gijsbertsz. Coorenvaert (afb. 4) meerdere
modellen gelijkertijd geproduceerd.
De Leidse pijpen, tot 1660, zijn door een aantal specifieke kenmerken van de produkten uit
andere centra te onderscheiden:
- de bolle vorm, deze wordt veroorzaakt door de dikke wand, in het midden van de pijpekop,
zowel aan de voor- als achterzijde (afb. 1). De bolling is aan de voorzijde het grootst. De
linker- en rechterzijde hebben een normale wanddikte (afb. 2). Door de niet symmetrische
- 114-
wanddikte, heeft de pijpekop, van bovenaf gezien een ovaal uiterlijk.
- de grootste diameter van de kop, gemeten in het verlengde van de steel (van A naar V),
geeft slechts een geringe spreiding te zien, n.l. van 19 tot 22 mmo Dwars op de steel is de
doorsnede ongeveer 3 mmo minder (afb. 2).
de radering, bestaande uit kleine vertikale streepjes, langs de rand van de pijpekop is niet al-
tijd volledig aanwezig. Opvallend is dat de radering op de voorzijde van de kop het duide-
lijkst aanwezig is terwijl deze op de achterzijde regelmatig ontbreekt.
de hoogte van de kop varieert van 32 tot 39 mm .. met uitzondering van het kleine (vroegen
type (afb. 3-5).
- de doorsnede van de kopopening ligt tussen de 9,2 en 12,7 mmo
de hoek waaronder de pijpekop staat ten opzichte van de steel varieert tussen de 13 4 en 143
graden.
- het dikste gedeelte van de steel, vlak achter de pijpekop, meet 8,5 tot 10 mm., dit is een
fractie dunner dan bij Goudse pijpen, uit dezelfde periode.
- de doorsnede van het rookkanaal blijft ongeveer 3 mmo
- de grootte van het hielmerk bedraagt ongeveer 6 mmo
de steelversiering, in andere centra regelmatig voorkomend, ontbreekt op de onversierde pij-
pen.
- de kleur van de pijpekop neigt naar geel-bruin, deze kleur kan mede door inwerking van de
grond zijn veroorzaakt.
De niet versierde pijpen die na 1660 zijn geproduceerd werden meestal niet van een hielmerk
voorzien. Bovendien werd de vorm meer afgestemd op de pijpen die in Gouda werden geprodu-
ceerd. De kop verliest zijn plompe vorm en de wanddikte is meer gelijkmatig.
Versierde pijpen die in deze periode werden gemaakt, vallen op door hun versieringsmotieven,
die afwijkend zijn van produkten uit andere centra. Enige van de meest karakteristieke kenmer-
ken zijn:
- parelranden langs de bovenzijde van de pijpekop, rondom de hiel of (kruiselings) midden
over de kop (afb. 18,20,22,27-32, 34-38,42-29).
blad- of parelrandversiering langs de vormnaden (afb. 16-26, 29, 32-44, 46, 49, 58-60).
- bladerkransen als omlijsting van een voorstelling of stadswapen (afb. 42-49,51,60).
- geometrische patronen als versiering op de pijpekop (afb. 27-35).
- rozet bestaande uit 6 of 7 stippen op de kop, hiel of steel (afb. 20, 30, 32,42,44,45,47,
54).
hielmerk, aangebracht in de mal, in de vorm van stippen of bladeren (afb. 19, 22, 23, 30,
32, 34, 36,42-45, 54, 55, 59).
In het algemeen zijn de ketels van versierde pijpen hoger dan de onversierde n.l. 36 tot 41 mmo
Ook de doorsnede van de kopopening is groter en varieert tussen de 12,5 en 15,6 mmo
Over de produkten uit de 18de en 19de eeuw is niets bekend. Vermoedelijk is de vorm op zo-
danige wijze aangepast aan het meest gangbare type, dat er nauwelijks verschillen bestaan tus-
sen pijpen uit de diverse centra.
KWALITEIT.
De niet versierde Leidse pijp had bovenal een functioneel doel. Er werd nauwelijks aandacht
besteed aan kwaliteit, vormgeving en afwerking. Dit laatste komt vooral tot uitdrukking in de
vele oneffenheden op de pijpekop. Het glazen van de pijpekop met een agaatsteen zou een
beter eindprodukt kunnen opleveren, maar ook de prijs beïnvloeden. Slechts bij uitzondering
- 115 -
werd een exemplaar aangetroffen die op deze wijze was gepolijst. Het wegsnijden, "schenken",
van vormnaden en het "botteren" van de kopopening geschiedde onzorgvuldig.
In pijpestelen en koppen komen, door onjuiste voorbewerking of mogelijk door het gebruik
van een slechter soort pijpaarde, regelmatig onzuiverheden voor in de vorm van kiezelsteentjes.
Deze insluitsels verzwakten de toch al broze kleipijp aanzienlijk.
De pijpen hebben de neiging om door weersinvloeden en de inwerking van grond te verweken.
Dit is mogelijk als de pijpen bij een te lage temperatuur of te kort gebakken worden.
De vaste omzet binnen een zeker afzetgebied maakt het niet noodzakelijk om veel aandacht
aan produktverbetering te besteden. Zodra de pijpenmakers echter merken dat produkten van
collega's op de markt verschijnen, verandert de situatie, vooral als de pijpen goedkoper en kwa-
litatief beter zijn. Dit betekende een ernstige bedreiging voor de lokale afzet.
Om de concurrentie het hoofd te bieden werden de modellen aangepast en verruimde men het
assortiment met versierde pijpen. Dit leverde echter niet het gewenste resultaat en spoedig is
het, op een incidentele pijpenmaker na, gedaan met de pijpenindustrie.
MERKEN.
Slechts zelden treft men, in andere bronnen dan gildeboeken, gegevens aan over merken. In een
acte in de "Gerechtsboeken der Stadt Leyden" staan bij uitzondering, in een request uit 1661,
enige merken vermeld. Het document handelt over de aanvoer van pijpaarde en is door twee
pijpenmakers met hun werk ondertekend, te weten Joost Danielsz. van Esse met het merk
-a en Mattys Claesz. met het merk ® .
Andere merken zijn te achterhalen door het combineren van de letters op de pijpekop met de
initialen van een pijpenrnaker, waarbij vorm, datering en vindplaats een belangrijke rol spelen.
Vooral in de 17 de eeuw werden in diverse plaatsen merken met dezelfde initialen gebruikt, gro-
te voorzichtigheid is dus geboden. Figuratieve voorstellingen als merkteken. zijn in de regel niet
aan een gebruiker te koppelen als er geen geschreven bronnen zijn.
Van een aantal merken is de eigenaar bekend, dit zijn:
Merk. Eigenaar.
gekroonde AG Aryen Gijsbertsz. Coorenvaert
AW Aert Willemsz.
CG Claes Gerritsz. Sloos
gekroonde Tudorroos met CL Christoffel Laze
DA, ook met het Leidse wapen Dirck Anderiesz. Mine
DS Dirck Salomons of Dirck Samuels
Henric Beer, Herry Beffert of
(gekroonde) HB, soms met het wapen Henriek Henricxz. Beyfort
van Leiden of drie lelies Henriek Jansz.
Hl, zeer primitief merk, mogelijk hetzelfde
merk als IH of visa versa Huybert Poulisz. of Henriek Pieters
HP, uitsluitend bekend op versierde pijpen J acob Dircks
ID, komt zowel gekroond als ongekroond
voor, soms ook met lelies Jan Hendricxz.
IH, zie opmerking bij Hl Jan Jansz. of Jacob Jansz. de Waert
11, komt ook voor met het wapen van Leiden Joris Wright
gekroonde IW Matheus Cornelis
gekroonde MC, soms met drie lelies
- 116 -
Merk. Eigenaar.
gekroonde PI Pieter J acobsz. Haes
gekroonde RH Reyer Hendricxz.
gekroonde \d: Joost Danielsz. van Esse
Mattys Claesz.
@of@
Behalve deze merken zijn er ook een aantal waarvan de eigenaar nog niet is achterhaald. Dit
geldt voor de volgende merken: CDL, CA, DB, DK DM, GH, HR, IB, OA, PF, TN, TW, het
wapen van Leiden en een rozet van stippen.
Hoewel in de archieven meer dan 60 namen van pijpenmakers zijn achterhaald, is het niet zeker
of allen een eigen bedrijf hebben gerund. Bij de vermelding van het beroep wordt in de regel
geen onderscheid gemaakt tussen baas of knecht, beiden staan vermeld als pijpenmaker. Door
het ontbreken van gildeboeken zijn veel gegevens over de omvang en merken verloren gegaan.
Beschrijving van de afbeeldingen:
afb. 1. 2 Basis vorm van de Leidse pijp (omstreeks 1740).
afb. 3, 5 Kleinste pijpjes uit het eerste kwart van de 17de eeuw.
Mogelijk door Henric Beer of Herry Beffert vervaardigd.
afb. 4 Vergelijkbaar pijpje als afb. 3, 5 vermoedelijk gemaakt door Aryen Gijsbertsz.
Coorenvaert (ook Korenaar genaamd).
afb. 6, 11 Pijpen gemaakt door Herry Beffert, resp. omstreeks 1630 en 1645.
afb. 7 Christoffel Laze merkte zijn pijpen met de gekroonde Tudorroos geflankeerd
door zijn initialen. Datering ca. 1635.
afb. 8 Dit pijpje met het Leidse wapen moet aan de uit Gouda afkomstige Jan Jansz.
worden toegeschreven. Datering ca. 1640.
afb. 9 Pijpekop vervaardigd door Matheus Cornelis omstreeks 1640.
afb. 10 Fraaie pijp gemaakt door Piet er Jacobsz. Haes omstreeks 1645.
afb.12 Pijp gemaakt door de schoonzoon van Herry Beffert, Joris Wright (1650).
afb. 13 Het is niet zeker of Dirck Salomons of Dirck Samuels deze pijp heeft gemaakt.
Datering omstreeks 1650.
afb. 14 Omstreeks 1650 moet deze pijp vervaardigd zijn door Dirck Anderiesz. Mine.
afb. 15 Monogrammerk van Joost Danielsz. van Esse. Datering ca. 1660.
afb. 16-60 Karakteristieke versieringsmotieven van Leidse pijpen uit de tweede helft van
de 17 de eeuw.
LITERATUUR.
* Duco, D., Het ontzet van Leiden in pijpen afgebeeld. Argo, 2e jrg. na 7, 1974
* Duco, D., Sleutelstad - Pijpenstad. de Leidse pijpenindustrie in de zeventiende eeuw. Pijpe-
lijntjes) 4e jrg. no. 2, 1978
Meulen, J. van der en H. Tupan, Pijpe uyt branders, Pijpelogische Kring Nederland, 2e jrg.
no. 7, 1979
* Meulen, ]. van der en H. Tupan, De Leidse Tabakspijpmakers in de 17de en 18de eeuw.
Stubeg, Hoogezand, 1980
* Meulen, J. van der, Leidse pijpen u it de tweede helft van de 17de eeuw. Pijpelogische Kring
Nederland, 8e jrg. nr. 31, 1985
* Tupan, H. en J. van der Meulen. Het Leidse Tabakspijpmakersgilde. Pijpelogisehe Kring
Nederland, 2e jrg. nr. 5, 1979
ILLUSTRATIES: P. Bakker, afb. 16-59 en D. Duco, afb. 60.
- 117 -
rechts
voor
v
achter
1 inks 3
2
4
67
89 11
13 14
15
12
- 118 -
\.
17 18 19
20 21 22 23
24 25
27 28
- 119 -
I~-~----- 33
34
,I
I1
I
31
37
40 41
I
l__ ==============================~
- 120-
45
46
47 48
49 50
- 121 -
52
54
55
53
56 57 e 59
- 122 -