The words you are searching are inside this book. To get more targeted content, please make full-text search by clicking here.

medicine leuven

more -> https://chapterdaily.com

Discover the best professional documents and content resources in AnyFlip Document Base.
Search
Published by chapterrdaily, 2022-10-01 17:49:20

Exam

medicine leuven

more -> https://chapterdaily.com

VRAGEN BLOED & BLOEDSOMLOOP

MICROCIRCULATIE

• Beschrijf de verschillende types van capillairen

3 groepen van capillairen op basis van lekheid:

- Continu capillair
Meest frequent epitheel
Interendotheel juncties

- Gefenestreerd capillair
Epitheel veelvoorkomend in gastro-intestinaal stelsel
Dunne cellen
Veel fenestraties

- Sinusoïdaal capillair
Epitheel veelvoorkomend in lever
Gaps
Grote fenestraties (zie proteïne metabolisme lever)

• Wat is het verschil tussen diffusie en convectie?

- Diffusie
De beweging van stoffen op basis van de concentratiegradiënt

- Convectie
De beweging van stoffen op basis van drukverschillen
à hydrostatische druk
à osmotische druk

• Wat is zuurstofextractie en welke twee factoren zijn hierin het meest bepalend?

Het verschil in pO2 tussen arteriële en veneuze kant is de zuurstofuitwisseling of
zuurstofextractie.

De weefselcilinder van Krogh vormt het model voor deze gasuitwisseling. De eigenschappen
van de weefselcylinder rondom 1 capillair bepalen de snelheid van diffusie van zuurstof.

De twee belangrijkste componenten van dit model zijn capillaire blood flow en O2-verbruik.
Het Fick principe toont hun relatie:

Zuurstofextractie omgekeerd evenredig met
flow:
Hoe trager de flow, hoe meer tijd voor extractie

Zuurstofextractie recht evenredig met O2-
verbruik:
Hoe meer verbruik, hoe meer nood aan
extractie

• Welke organen hebben een hoge zuurstofextractie?

30% lever en gastro-intestinaal stelsel
20% skeletspieren
18% hersenen
10% hart

• Bespreek de uitwisseling van O2 en CO2 op niveau van het lichaam (arterieel vs
gemengd veneus)

• Hoe verloopt de uitwisseling van kleine wateroplosbare stoffen en welke twee
factoren zijn hierin het meest bepalend?

Aangezien de kleine wateroplosbare stoffen lipofoob zijn gaan deze diffunderen langs
paracellulaire weg. Deze flux via diffusie is afhankelijk van:

- Permeabiliteit:
Wordt beïnvloed door:
o de radius van de eiwitten
à hoe kleiner, hoe beter
o type en oppervlakte van het capillair bed
à hoe meer openingen en oppervlakte, hoe beter
o lading en moleculair gewicht van de eiwitten
à hoe kleiner moleculair gewicht en hoe meer positieve lading, hoe beter

- Concentratiegradiënt:
Hoe groter gradiënt, hoe beter

• Beschrijf de Starling hypothese en zijn verschillende componenten.

De uitwisseling van water is niet gebaseerd op diffusie, maar wel op convectie. Convectie is
de beweging van water op basis van drukverschillen. De Starling hypothese beschrijft deze
convectie:

- Hydrostatisch drukverschil:
Drukverschil tussen capillair en interstitium

- Osmotisch drukverschil:
Drukverschil (!oncotisch!) tussen plasma eiwitten en interstitiële proteglycanen en
proteïnes

- Permeabiliteitscoëfficiënt:
Vertegenwoordigt de totale permeabiliteit van de aquaporines en paracellulaire
pathway. Hoe groter de coëfficient, hoe beter de permeabiliteit.

- Reflectiecoëfficiënt:
0 = geen osmotische drukcomponent; water en stof bewegen samen
1 = volledige osmotische drukcomponent; enkel water beweegt

- Netto filtration pressure:
Het geheel van hydrostatisch en oncotisch drukverschil met reflextiecoëfficiënt.
Drukt de netto filtrerende druk vanuit het capillair uit.

è Jv positief: filtratie (bv. arteriële zijde)
Jv negatief: absorptie (bv. veneuze zijde)

• Wat zijn lymfevaten en wat is hun rol?

Lymfevaten zijn onderdeel van een open, afvoerend systeem dat start in de weefsels. Ze
hebben verschillende functies:

- Afvoer van overtollig vocht met afvalstoffen uit weefsels
- Afweer
- Productie van lymfe uit weefselvocht

• Wat is interstitieel oedeem? Beschrijf aan de hand van de Starling hypothese hoe
oedeem ontstaat bij:

Hypoproteïnemie:
Daling van de capillaire osmotische druk à toename filtratie

Verhoogde capillaire druk:
Verhoogde capillaire druk (bv. zoutretentie doet plasma volume toenemen en bijgevolg ook
de capillaire druk) à toename filtratie

Inflammatie:
Inflammatie (bv. insectenbeet, bacteriële infectie) zorgt voor een stijging van de
permeabiliteitscoëfficiënt, een daling van de reflectiecoëfficiënt en een daling van de
precapillaire weerstand met als gevolg een toename van de capillaire druk à toename
filtratie

• Waarom en op welk niveau wordt de microcirculatie geregeld?

De microcirculatie moet gereguleerd worden opdat deze zich aanpast aan de noden van onze
organen naar aanleiding van de activiteiten die ons lichaam uitvoert.

De flow en mean arterial pressure worden gereguleerd ter hoogte van de arteriolen, omdat:
- De arteriolen (= onze weerstandsvaten) in combinatie met de precapillaire sfincters
onze systeem vasculaire weerstand bepalen
à DUS: capillaire flow is omgekeerd evenredig met de precapillaire weerstand
!"# = " − $' #%& ( : !"# #'() )
à DUS: systeem vasculaire weerstand bepaalt mee de mean arterial pressure
= ×

• Benoem de extrinsieke en intrinsieke factoren die contractie/dilatatie van de
precapillaire vaten bepalen

Extrinsiek
- Neuraal
o Acetylcholine (vasodilatatie)
o Noradrenaline (vasoconstrictie)
o (Adrenaline (vasodilatatie))
- Humoraal
o Adrenaline (vasodilatatie)
o Angiotensine II (vasoconstrictie)
o Arginine vasopressine / antidiuretisch hormoon (vasoconstrictie)

Intrinsiek
- Weefselmetabolieten (vasodilatatie)
- Lokale hormonen (meestal vasodilatatie)
- Endotheelfactoren (vasodilatatie)
- Myogene respons (autoregulatie)

• Wat is de invloed van het autonoom zenuwstelsel op de arteriolen? Welke
neurotransmitters en receptoren zijn betrokken?

Parasympatisch
- Acetylcholine à M3 receptor à PLC à Ca2+ à NO vrijzetting à vasodilatatie

Orthosympatisch
- Noradrenaline à alpha 1 receptor à PLC à Ca2+ à vasoconstrictie

- Adrenaline (onrechtstreeks via bijnieren) à bèta 2 receptor à AC à cAMP à PKA
à MLCK fosforylatie à vasorelaxatie

• Bespreek het angiotensine en arginine vasopressine systeem

Angiotensine
Angiotensinogeen uit de lever wordt omgezet in angiotensine I oiv renine uit de nier.
Angiotensine wordt oiv angiotensine converting enzyme omgezet in angiotensine II.
Angiotensine II zal binden op de AT1-receptor met als resultaat Ca2+-vrijzetting en
vasoconstrictie.

Arginine vasopressine / antidiuretisch hormoon
Stimulatie van hypothalamus (oiv volumereceptoren, baroreceptoren, hyperosmolariteit,
angiotensine II) leidt tot stimulatie van de hypofyse. Deze zorgt enerzijds voor een
vasoconstrictie en bijgevolg een toegenomen systeem vasculaire weerstand. Anderzijds zorgt
de hypofyse voor een anti-diuretisch effecht adhv meer vochtreabsorptie door de nieren en
bijgevolg een toegenomen bloedvolume. Dit samen leidt tot een toegenomen arteriële druk.

• Welke cellen produceren NO? Onder welke invloed? Wat is het effect op de gladde
spiercellen?

NO wordt gemaakt door het NOS3, een endotheliaal NO synthase. NOS3 wordt gestimuleerd
door onder andere shear stress, bradykinine en acetylcholine.

Ach à NOS3 à NO à cGMP à PKG à fosforylatie MLCK à minder fosforylatie MLC
à activatie SERCA in SR à daling ca
è DUS: vasodilatatie

• Wat is de myogene respons? Wat is de rol?

De myogene respons is een proces dat ervoor zorgt dat de blood flow naar een orgaan in een
bepaalde marge van bloeddruk stabiel blijft. Dit mechanisme is een vorm van autoregulatie
dat beschermt tegen hypoperfusie bij afname van de perfusiedruk en nutteloze perfusie bij
toename van de perfusiedruk. De myogene respons bestaat uit een contractie na plotse
strecht van de vasculaire gladde spiercellen.

ELECTROFYSIOLOGIE EN ECG

• Wat betekent excitatie-contractie koppeling?
De excitatie-contractie koppeling duidt op een actiepotentiaal die vervolgens een contractie
triggert.

• Beschrijf de verschillende componenten van het elektrisch weefsel
Sinusknoop
= intrinsieke pacemaker van het hart
à vertoont een spontane depolarisatie aan een bepaalde hartfrequentie en is bijgevolg de
dominante prikkelvormende factor van het hart
Atrioventriculaire knoop
= enige weg van atrium naar ventrikel + bouwt vertraging in zodat eerst atrium contraheert
en vervolgens ventrikels
Bundel van His – bundeltakken – Purkinje vezels
= netwerk van gespecialiseerde geleidingscellen
à brengen snel en synchroon een elektrische prikkel tot bij de cardiomyocyten

• Beschrijf de slow-respones en fast-response AP. Waar komen deze voor in het hart, uit
welke fasen bestaan deze en welke zijn de belangrijkste stromen hierin betrokken?

Fast-response actiepotentiaal
WAAR?

- Atriale spier
- Ventriculaire spier
- Purkinje vezels
= ter hoogte van de cardiomyocyten

HOE? Fase 0: snelle depolarisatie door Na-stroom
- Fase 1: snelle repolarisatie door inactivatie Na-stroom en de activatie van een
- transiënte uitwaartse K-stroom (Ito)
Fase 2: plateau door uitwaartse K-stroom en inwaartse Ca-stroom (L-type) + een late
- component van de Na-stroom
Fase 3: repolarisatie door inactivatie van Ca-stroom en activatie van multiple K-
- stromen
Fase 4: elektrische diastole door repolarisernde K-stromen en vertoont geen
- spontane depolarisatie

Slow-response actiepotentiaal
WAAR?

- SA knoop
- AV knoop
= ter hoogte van nodules

HOE? Fase 0: trage depolarisatie door hogere rustpontentiaal en dus geen Na-stroom;
- activatie van Ca-stroom (L-type) leidt tot een trage upstroke
Fase 3: repolaristaie door inactivatie Ca-stroom en activatie van K-stroom
- Fase 4: pacemakeractiviteit door funny-stroom wordt geactiveerd door
- hyperpolarisatie en zal zorgen voor een spontane depolarisatie die dominant is in de
SA-knoop

• Waar is de AP duur langer subendocardiaal/subepicardiaal?

Transmurale AP duur van kort naar lang:

Subepicardiaal < subendocardiaal < midmyocardiaal

• Wat is de effectieve refractaire periode en wat is de relatieve refractaire periode?

Absolute refractaire periode
Geen depolarisatie mogelijk

Relatieve refractaire periode
Depolarisatie is mogelijk op basis van een sterkere stimulus

è beschermt het hart tegen het continu genereren van een AP

• Beschrijf de normale voortgeleiding in het hart

Cardiale AP starten in de gespecialiseerde hartspiercellen van de sinusknoop en verspreidden
zich nadien op een georganiseerde manier doorheen het hart:

- Depolarisatie van de atria (RA à LA)
- Depolarisatie van het septum (L à R)
- Depolarisatie anteroseptaal naar apicaal
- Depolarisatie van RV en LV myocard (endocardiaal à epicardiaal)
- Depolarisatie van het basale posterieure gedeelte van de LV

• Wat is dromotropie en wat is het effect van para- en orthosympatische stimulatie?

Dromotropie is het geheel van modulerende factoren die de geleidingssnelheid bepalen.

Sympatisch:
- Positief dromotroop
- Bv. bèta agonist, muscarinereceptor antagonist, circulerende catecholamines

Parasympatisch:
- Negatief dromotroop
- Bv. Beta blocker, muscarinereceptor agonist, ischemie/hypoxie, Na en Ca
kanaalblokkers

• Wat is chronotropie en wat is het effect van para- en orthosympatische stimulatie?

Chronotropie is het geheel van modulerende factoren die de frequentie van de sinusknoop
bepalen. De intrinsieke automaticiteit van de sinusknoop is namelijk 100-110/min.

Sympatisch:
- Positief chronotroop
- Bv. bèta agonist, muscarinereceptor antagonist, circulerende catecholamines,
hypokaliëmie, hyperthermie

Parasympatisch:
- Negatief chronotroop
- Beta blocker, muscarinereceptor agonist, ischemie/hypoxie, Na en Ca
kanaalblokkers, hyperkaliëmie, hypothermie

• Beschrijf de verschillende deflexies, segmenten en intervallen van het ECG. Leg uit wat
deze betekenen. Geef de normale waarden voor het PR-interval, de duur van het QRS-
complex en de QT tijd.

Deflexies:
- P-GOLF
o depolarisatie v.d. voorkamers

- QRS-COMPLEX
o depolarisatie v.d. kamers (=combinatie van deflexies

- T-GOLF
o repolarisatie v.d. kamers

Segmenten:
- ST-SEGMENT
o Segment = vlakke (meestal iso-elektrische) lijnstukken tussen deflexies
o Tussen einde QRS-complex en begin T-golf
o Plateaufase AP (=gedepolariseerde toestand van de ventrikels)

Intervallen:
- PR-INTERVAL
o Tussen begin P-golf en begin QRS
o AV geleidingstijd
o 120-200 ms

- QRS-INTERVAL
o Begin tot einde QRS

o Globale depolarisatietijd van de kamers
o < 100 ms

- QT-INTERVAL
o Begin QRS tot einde T-golf
o Depolarisatie en repolarisatie van de kamers
o < ½ van RR-interval tijd

- RR-INTERVAL
o Afstand tussen twee R toppen
o Hartfrequentie

• Wat is een hartvector en afleiding?

Hartvector
Alle microscopische dipoolmomenten van de cardiomyocyten resulteren in een
macroscopische dipoolmomentvector, de hartverctor.

Afleiding
Het hart is een complexe 3D-strutcuur die voorstellen op basis van afleidingen in een
assenstelsel met een gemeenschappelijk middelpunt. Er zijn 6 frontale afleidingen (3 unipolair
en 3 bipolair) en 6 horizontale afleidingen.

• Hoeveel afleidingen kent het ECG? Teken het assenstelsel in het frontale vlak.

Er zijn 6 frontale afleidingen (3 unipolair en 3 bipolair) en 6 horizontale afleidingen.

• Beschrijf de standaard kalibratie van het ECG en bereken hieruit hoeveel mV en
hoeveel ms 1 mm telt. Wat gebeurt er wanneer de papiersnelheid wordt aangepast
van bv. 25 mm/s naar 50 mms/s?

Standaard calibratie:
Standaardsnelheid is 25 mm/s

à 1 mm in de lengte = 40 ms
à 1 mm in de hoogte = 0,1 mv

Aanpassing papiersnelheid
Verdubbeling papiersnelheid:

à 1 mm in de lengte = 80 ms
à 1 mm in de hoogte = 0,1 mv

• Wat betekent het QT interval of cellulair elektrofysiologisch niveau? Welke stromen
gaan het QT-interval beïnvloeden en hoe?

Het QT interval spant over het begin van het QRS-complex tot het einde van de T-golf en is de
ECG expressie van de totale AP duur (som depolarisatie + repolarisatie). Het QT interval moet
gecorrigeerd worden voor het hartritme. Een normaal QT-interval bedraagt < ½ tijd van het
RR-interval.
Het QT-interval of het cellulaire elektrofysiologische niveau worden bepaald door het
evenwicht tussen instroom en uitstroom van de- en repolariserende stromen. Het bereiken
van het evenwicht hangt af van het aantal kanalen voor iedere stroom en de mate waarin
deze kanalen geopend zijn.

Repolarisatie sterkte groter indien:
- K-stroom groter
- Na-stroom en Ca-stroom kleiner

• Wat zijn de globale mechanismen betrokken bij ritmestoornissen?

- Abnormale prikkelvorming
o Verlaagde / verhoogde / ectopische automaticiteit
o Getriggerde ectopische activiteit

- Abnormale prikkelgeleiding
o Vetraging/blok
o Reentry
o Fibrillatie

• Wat is cardiale ischemie, hoe ontstaat cardiale ischemie (balans zuurstofverbruik vs
aanvoer) Zie hiervoor het hoofdstuk ‘bijzondere circulaties’.

• Welke invloed heeft ischemie op het AP van de cardiomyocyt en leg uit hoe dit een
systolische ischemie vector gaat bepalen.

GEVOLGEN VOOR AP
- Hogere rustpotentiaal
- Tragere upstroke
- Snellere repolarisatie

SYSTOLISCHE ISCHEMIE VECTOR
Tijdens systole is de ischemische regio binnenin de cellen meer gerepolariseerd dan de niet-
ischemische cellen. De binnenzijde van de ischemische cel is dus negatiever dan de
binnenzijde van de niet-ischemische cel. De buitenzijde van de ischemische cel is dus
positiever dan de buitenzijde van de niet-ischemische cel. De ischemische hartvector wijst
van negatieve pool naar positieve pool. In dit geval wijst de vector dus van gezond weefsel
naar ischemisch weefsel.

• Leg het verschil uit tussen subendocardiale en transmurale ischemie. Welke invloed
heeft dit op het ST-segment?

Subendocardiale ischemie:
Bij een partiële occlusie van een bloedvat ontstaat een subendocardiale ischemie. Het
subendocard is in deze situatie het meest gevoelig voor een lage perfusiedruk. De systolische
ischemische hartvector wijst naar de inwendige minpool van afleiding V5 van gezond naar

ischemisch weefsel. Daardoor ontstaat er tov. afleiding V5 een ST-segment depressie. We
spreken van een NSTEMI (non ST-elevation myocardial infarction).

Transmurale ischemie:
Bij een volledi occlusie van een bloedvat ontstaat een transmurale ischemie. Het subepicard
is in deze situatie het meest gevoelig voor hypoxie. De systolische ischemische hartvector
wijst naar de uitwendige pluspool van afleiding V5 van gezond naar ischemisch weefsel.
Daardoor ontstaat er tov. afleiding V5 een ST-segment elevatie. We spreken van een STEMI
(ST-elevation myocardial infarction).

HET HART ALS EEN POMP

• Wat verkort het meest tijdens het versnellen van de hartfrequentie? De diastole of
systole?

Bij het versnellen van het hartritme zal voornamelijk de diastole inkorten, vooral in diastase.

• Beschrijf de verschillende fasen van de hartcyclus. Schets hierbij het Wiggers diagram
(druk, volume, ecg, harttonen)

FASE 1 (DIASTOLE)
Snelle ventriculaire vulling
De druk in het ventrikel is kleiner dan de druk in het atrium waardoor de mitralisklep zal
openen en het ventrikelvolume snel zal toenemen. Ventrikel en atriumdruk evolueren parallel
aan elkaar omdat de mitralisklep wijd open staat. De aortadruk blijfft dalen tgv blijvende flow
naar de periferie en de eigen elastische eigenschappen.
Diastase
Mitralisklep staat wijd open. Er is weinig flow van atrium naar ventrikel: aanvankelijk nog een
lichte toename en vervolgens plateauvorming. Druk in atrium en ventrikel stijgt lichtjes
gedreven door de druk in de pulmonaal venen die lichtjes hoger is. Druk in atrium is hoger

dan in ventrikel vanwege mitralisklep die wijd open staat en minimale flow. De P-golf in het
ECG staat voor de atriale excitatie en is het einde van deze fase.

Atriale contractie
Atriale contractie is een variabele extra vulling van het ventrikel. Door de contractie krijgen
we een lichte druktoename in het atrium en lichte druk- en volumetoename in het ventrikel.
Tijdens deze periode zakt de aortadruk owv de flow naar de periferie.

FASE 2: ISOVOLUMETRISCHE CONTRACTIE (SYSTOLE)

Depolarisatie van het ventrikel wordt weergegeven adhv het QRS-complex op het ECG. Er
ontstaat een ventrikel contractie waardoor de ventrikeldruk groter is dan de atriumdruk en
de mitralisklep zal sluiten. Het sluiten hiervan geeft de eerste harttoon. De aortaklep is dicht
en bloed kan niet weg waardoor dit een isovolumetrische contractie is. De druk in het
ventrikel wordt groter dan die van de aortaklep waardoor deze klep zal openen.

FASE 3: EJECTIE (SYSTOLE)

De aortaklep staat open en er volgt een snelle ejectie en snelle afname van ventrikelvolume.
De aortadruk is opnieuw groter dan de ventrikeldruk, maar de aortaklep sluit nog niet. Dit is
owv inertie van de bloedstroming. Vervolgens is er een tweede fase van vertraagde ejectie.
In totaal is er een slagvolume van 70 ml en blijft er 50 ml achter in het ventrikel.

FASE 4: ISOVOLUMETRISCHE RELAXATIE (DIASTOLE)

De flow in de aorta keert om en de aortaklep sluit wat de tweede harttoon voortbrengt. Dit
is het begin van de diastole. Er is opnieuw positieve flow in de aorta en een kleine opwaartse
deflectie in de aortadruk door het botsen van bloed op de klep (= dicrotic notch of incisura)
De ventrikeldruk daalt snel tijdens deze fase.

• Hoor je een systolisch/diastolisch geruis bij aortaklepstenose?

Bij aortaklepstenose hoor je een systolisch geruis. Je hoort de turbulente bloedflow tijdens
de ejectiefase doorheen de vernauwde aortaklep.

• Welke harttoon (S1 of S2) gaat splitsen bij inspiratie? Wat is het mechanisme?

Er is een fysiologische splitsing van S2 bij inspiratie. Inspiratie veroorzaakt een negatieve
intrathoracale druk en dit leidt tot een toegenomen vulling van het rechtventrikel. Dit
verhoogt het einddiastolisch volume en de ejectieduur van het rechterventrikel neemt toe.

Dit betekent dat de pulmonalisklep later zal sluiten dan de aortaklep. Dit veroorzaakt de
splitsing van S2 in twee tonen.

• Wat leidt tot een toename van de polsdruk?
a) Een verlaging van de CO
b) Een verlaging van SVR
c) Een verlaging van de compliantie van de aorta
d) Een toename van het slagvolume

Polsdruk wordt bepaald door twee belangrijke elementen: slagvolume en aorta compliantie.
Een stijging van het slagvolume en een daling van de aorta compliantie leiden tot een
verhoogde polsdruk. Optie c en d zijn correct.

• Wat gebeurt er tijdens inspiratie met de druk in de v. jugularis?
Inspiratie veroorzaakt een negatieve intrathoracaledruk en daarbij een gedaalde druk in de
thoracale bloedvaten Deze negatieve druk zuigt bloed aan en verhoogt de veneuze return van
hoofd en bovenste ledematen. Dit verlaagt de druk in de v. jugularis.

• Wat is de wet van Frank Starling? Leg uit adhv een grafiek (EDV vs druk).

De wet van Frank Starling stelt dat een verhoging van einddiastolisch volume leidt tot een
verhogen van de systolische druk. Het einddiastolisch volume correleert met de lengte van
de sarcomeren.

• Teken een druk-volume curve en benoem de verschillende elementen (EDPVR, ESPVR,
openen/sluiten van kleppen, slagvolume)

a = ventriculaire vulling
b = isvolumetrische contractie
c = ventriculaire ejectie
d = isovolumetrische relaxatie

• Geef de methode van Fick. Leg uit hoe de SvO2 zich verhoudt tot de CO.

Cardiac output is gelijk aan de verhouding van zuurstofverbruik over zuurstofextractie. Hoe
sneller de flow, hoe minder extractie en omgekeerd.

• Wat is preload? Wat gebeurt er met de preload wanneer de vullingtijd toeneemt?
Schets een druk-volume curve met toegenomen preload.

Preload is de vulling van de kamer of ook de lengte van de sarcomeren eind-diastole. Een
daling van hartfrequentie betekent een toename van vullingstijd en daardoor een toename
van preload.

• Wat bepaalt de diastolische functie? Teken de EDPVR bij een afgenomen compliantie
van het ventrikel.

Diastolische functie wordt bepaald door ventriculaire compliantie en lusitropie (= sterkte van
relaxatie). De helling van de EDPVR wordt bepaald door de ‘stifness’ of ook wel compliantie.
Als de compliantie afneemt zal de helling van de curve ook afnemen.

• Wat is afterload? Wat doet de afterload toenemen? Leg uit met de wet van Laplace.
Schets een druk-volume curve met toegenomen afterload.

Afterload is de kracht of ‘load’ die myocyten moeten overwinnen om bloed naar buiten te
pompen. Een toegenomen afterload correleert met een toegenomen arteriële druk, SVR en
wandspanning.
De wandspanning wordt uitgedrukt adhv de wet van Laplace. Deze stelt dat de wandspanning
gelijk is aan de ventrikeldruk x radius, gedeeld door 2 x wanddikte. Hoe dikker de wand, hoe
lager de wandspanning, hoe kleiner de afterload.

• Wat is contractilieit? Geef drie factoren die de contractiliteit doen toenemen en één
factor die de contractiliteit doet dalen. Schets de druk-volume curve bij toename van
de contractiliteit.

Contractilieit of inotropie is een waarde voor de intrinsieke contractiele eigenschappen van
het hart onafhankelijk van preload/afterload. Het is een weerspiegeling van de cellulaire
mechanismen die interactie tussen actine en myosine regelen en daardoor de kracht van de
‘motor’ regelen.

- Factoren die contractiliteit doen toenemen:
o Orthosympatische activatie en toename van circulerende catecholamines (=
stijging van (nor)adrenaline)
o Toename afterload
o Toename hartritme (= Bowditch effect)

- Factoren die contractiliteit doen afnemen:
o Ca2+-kanaal blokkers

• Teken de cardiale functiecurve. Som minstens drie eenheden op die in de x en y as
kunnen staan. Wat gebeurt er met de curve bij toename van de afterload en bij
toename van intropie?

REGELING BLOEDDRUK EN HARTDEBIET

• Welke zijn de vitale parameters?

Hartfrequentie
Bloeddruk
O2 saturatie
Ademhalingsfrequentie
Temperatuur

• Wat is MAP en welke factoren gaan deze bepalen. Wat is PP en welke factoren gaan
deze bepalen?

MAP staat voor mean arterial pressure ofwel bloeddruk:
MAP (bloeddruk) = CO (hartdebiet) x SVR (weerstand)

PP staat voor pulse pressure ofwel polsdruk. Dit is het verschil tussen systole en diastole en
wordt bepaald door de aorta compliantie en het slagvolume. (polsdruk neemt toe bij
afgenomen compliantie en toegenomen slagvolume)

• Wat zijn de globale principes van hoe het CV systeem wordt gecontroleerd?

Het doel is om een flexibele distributie van bloedvoorziening te creëren via controle van de
gemiddelde bloeddruk.

- De perfusiedruk van een orgaan moet idem zijn onafhankelijk van de afstand tot de
hartpomp

- De perfusiedruk moet constant en hoog genoeg zijn

KORTE TERMIJNSCONTROLE (= SECONDEN - MINUTEN)
Neurale reflexen op hart, vaten en bijniermerg

LANGE TERMIJNSCONTROLE (= UREN – DAGEN)
Regeling van extracellulair volume via bloedvaten en nieren

• Bespreek de verschillende elementen van de baroreceptor feedback loop

BARORECEPTOREN
Receptoren in sinus caroticus en aortaboog die respectievelijk hun signalen doorsturen via de
n. glossopharyngeus en de linker n. vagus. Er zitten sensorische zenuwen in de wand tussen
de elastische lagen. Bij een toename van druk ontstaat er een stretch waarop er een
depolarisatie ontstaat en een aantal AP.

COÖRDINATIE
De coördinatie van de input vindt plaats in het verlengde ruggenmurg (medulla oblongata).
De input komt terecht in de nucleus tractus solitarius en verspreidt van daaruit naar de cardio-
inhibitorische regio of de vasmotorische regio welke respectievelijk deel zijn van het para- en
orthosympatisch zenuwstelsel.

EFFERENTEN
De efferenten zijn het para- en orthosympatisch deel van het autonoom zenuwstelsel.

EFFECTOREN
Het parasympatisch systeem systeem werkt in op het hart (en in mindere mate op de
bloedvaten) via acetylcholine dat bindt op de muscarine receptoren. Het orthosympatisch
syteem werkt met noradrenaline in op het hart via bèta 1 (maar ook via bèta 2 en alfa 1). Dit
systeem werkt in op de bloedvaten met noradrenaline via alfa 1 (maar ook via alfa 2 en bèta
2)

• Bespreek het effect van ortho- en parasympatische stimulatie thv de effectoren en
welke receptoren spelen hierin een rol?

• Leg uit hoe een verhoogde atriale vulling leidt tot een verhoogde diurese.

• Bespreek de koppeling tussen CO en het effectief circulerend volume. Hoe is deze
relatie en welke factoren spelen hier een rol?

• Teken de vasculaire functie curve. Wat gebeurt er bij een verandering in bloedvolume
of venomotor tonus? Wat gebeurt er bij een verandering van arteriolaire tonus?

Een daling van bloedvolume
of stijging van compliantie
betekent een afname in
centraal veneuze druk en dus
veneuze retour.
Een stijging van bloedvolume
of daling van compliantie
betekent een toename in
centraal veneuze druk en dus
veneuze retour.

Vasocontrictie betekent een daling in centraal
veneuze druk en dus in veneuze retour.
Vasodilatatie betekent een stijging in centraal
veneuze druk en dus in veneuze retour.

• Teken de vasculaire en cardiale functie curve in één grafiek. Hoe kan je het snijpunt
verplaatsen? Geef alle verschillende mechanismen.

SHIFT VASCULAIRE FUNCTIE CURVE: SHIFT CARDIALE FUNCTIE CURVE:

1) bloedvolume of venomotor tonus 1) inotropie
2) arteriolaire tonus 2) afterload
3) diastolische functie

• Welke factoren stimuleren de nier om minder natrium te excreteren bij een gedaald
effectief circulerend volume?

- Stimulatie RAAS
- Autonoom zenuwstelsel (orthosympatisch)
- Stimulatie AVP uit hypofyse
- Inhibitie ANP

BIJZONDERE CIRCULATIES

HERSENEN

• Wat is de bloed-hersenbarrière en wat is het nut?

De bloedhersenbarrière is een barrière die is opgemaakt uit continu capillair endotheel met
tight junctions, een dens basaal membraan en astrocyten. Deze barrière heeft een beperkte
doorlaatbaarheid en beschermt zo de hersenen tegen plotse veranderingen in de
samenstelling van het bloed. Het is doorlaatbaar voor O2, CO2 en water en voor glucose enkel
via gefaciliteerd transport. Andere stoffen zijn moeilijk doorlaatbaar en dit heeft ook
implicaties voor medicatie die de hersenen moet bereiken.

• Wat is de invloed van ICP op de hersenperfusie? Geef één oorzaak van een verhoogde
ICP.

ICP staat voor intracraniale druk. Er is slechts een beperkt volume binnen de schedel dus een
toename van intracraniale druk brengt risico’s met zich mee. Dit kan bijvoorbeeld veroorzaakt
worden door een intracraniale bloeding of tumor. De geloven zijn een collaps van de venen
en een afname van de cerebrale perfusie druk. Deze perfusiedruk is gelijk aan het verschil van
bloeddruk met intracraniale druk. Als deze gradiënt kleiner wordt is er minder druk en
bijgevolg minder flow.

• Wat is het dominante mechanisme in de controle van de bloedvoorziening thv de
hersenen? Speelt autoregulatie een rol?

Het dominante mechanisme is de lokale controle en het zwakke mechanisme is de autonome
innervatie. Deze lokale controle bestaat een metabool en myogeen onderdeel:

METABOOL
- Toename neurale activiteit à ATP afbraak à adenosine à vasodilatatie
- Toename neurale activteit à toename lokale PCO2 à daling PH extracellulair + daling
PO2 à vasodilatatie

MYOGEEN
- Verhoging transmurale druk à vasoconstrictie
- Dit is een onderdeel van de autoregulatie en verzekert samen met een metabole
respons dat tussen een druk van 70-150 mmHg er een +- constante flow aanwezig is.

• Wat is het effect van een verhoogde en verlaagde PCO2 op de hersenperfusie? Hoe kan
je de PCO2 aanpassen in de behandeling van verhoogde ICP tgv hersenoedeem?

PCO2 stijging: vasodilatatie
PCO2 daling: vasoconstrictie

In geval van hersenoedeem:
Door toegenomen druk zal ook de flow toenemen in de hersenregio. Om deze druk te
verlichten zullen we de patiënten kunstmatig beademen op basis van een mechanisme van
hyperventilatie. Een daling van PCO2 veroorzaakt namelijk een vasoconstrictie in de hersenen
en verlaagt hierbij de blood flow en bijgevolg de druk in de hersenpan.

• Wat is de Cushing reflex en hoe beschermt deze tegen hypoperfusie?

De Cushing reflex beschermt tegen hypoperfusie veroorzaakt door een verhoogde
intracraniale druk. Er schiet een compenasatoir mechanisme in werking waarbij er een
verhoging is in arteriële druk om opnieuw die cerebrale perfusie druk te verhogen.:

ICP stijgt à compressie en daling perfusie à orthosympatisch effect van noradrenaline op
alfa 1 à toename SVR à toename BP à verbeterde perfusie + baroreflex en bradycardie

HART

• Welke substraten kan het hart gebruiken voor zijn metabolisme?

Vrije vetzuren, glucose, lactaat, pyruvaat, ketonen

• Tijdens welke hartfase zien we de meeste perfusie thv het linker ventrikel? Waar is de
intramusculaire druk het hoogst (endo/epicardiaal) en wat is de invloed op de
perfusie?

We zien het meeste perfusie tijdens de diastole (! 80% !) en vooral tijdens de isovolumetrische
relaxatie. We zien een lagere perfusie tijdens systole omdat door de contractie er een
verhoogde wandspanning ontstaat waardoor er door de compressie van de bloedvaten
minder perfusie mogelijk zal zijn.

De intramusculaire druk is hoger endocardiaal dan epicardiaal waardoor er meer perfusie is
epicardiaal. De weerstand endocardiaal is echter wel lager dan epicardiaal ter compensatie.

• Wat is het dominante mechanisme in de controle van de bloedvoorziening thv het
hart?

Het dominante mechanisme van de myocardiale flow is het myocardiaal metabolisme. Er is
een lineaire relatie tussen flow en metabolisme. De O2 extractie is in rust reeds maximaal dus
er is geen manier om de extractie op te drijven bij toenemende zuurstofnood. Bij toegenomen
vraag krijgen we een verhoging van de flow door vasodilatatie. Dit gebeurt oiv metabole
prikkels zoals adenosine en in mindere mate PO2, PCO2, en K.

• Beschrijf de elementen die zuurstofverbruik en zuurstofaanvoer thv het hart gaan
bepalen.

myocard O2 verbruik ↑ myocard O2 toevoer ↑
↑ HR
↑ Inotropie ↑ Hb - ↑ saturatie
↑ Afterload
↑ Preload (beperkte bijdrage (1)) ↓ Weerstand
Coronaire stent - CABG
Coronaire vasodilatatie

↓ HR (duur diastole ↑)

↑ Perfussie druk
↑diastolische druk Ao
↓ LV pressure (afterload ↓, preload ↓)

• Wat gebeurt er bij een onevenwicht tussen zuurstofverbruik en aanvoer? Geef 2
voorbeelden van anti-agineuze medicatie en hun werkingsmechanisme. Wat is het
dominante mechanisme in de controle van de bloedvoorziening om het evenwicht thv
de hersenen te herstellen?

Bij een verkeerde balans van zuurstofaanvoer en zuurstofverbruik ontstaat er ischemie. Dit
leidt tot hypoxie van de weefsels waardoor deze overschakelen naar de anaerobe glycolyse.
Hierbij wordt lactaat geproduceerd waardoor er een pH-daling optreedt. Door de prikkeling
van lactaat en de gedaalde pH ontstaat angina pectoris. Nociceptoren registreren deze pijn
en dit uit zich via het ruggenmerg in pijn in specifieke dermatomen. In geval van langdurige
vernauwing van de bloedvaten ontstaat er een aangroei van collaterale circulatie oiv
angiogene factoren.

NITRATEN (NO-DONOREN)
- Venodilatatie door gedaalde compliantie à daling veneuze retour à daling preload
à daling SV à daling CO à daling MAP + afterload à daling-O2 verbruik

- Arteriële vasodilatatie à daling SVR à daling afterload à daling O2-verbruik

- Coronaire vasodilatatie à stijging O2-toevoer

BÈTA-BLOKKERS (BÈTA 1 OF CARDIOSELECTIEVE BÈTABLOKKERS)
- Inhibitie beta 1 à daling cAMP à daling funny- en Ca stroom à verminderde
spontane depolarisatie à daling HR à stijging diastole duur à stijging O2-toevoer
en daling O2-verbruik

- Inhibitie bèta 1 à daling cAMP à daling Ca-stroom en CICR à daling inotropie à
daling 02-verbruik

SKELETSPIER
• Hoe gaan het metabolisme en de autonome bezenuwing de doorbloeding van de
skeletspier gaan beïnvloeden?

METABOLISME
Spierinspanning à adenosine, CO2, K+ à vasodilatatie
+ capillairy recruitment (= meer capillairen per spier)
+ verhoogd O2-verbruik leidt tot meer O2-extractie

AUTONOOM

GASTRO-INTESTINAAL STELSEL
• Wat betekent counter-current exchange can O2 thv de vilus?

Dit bekent de diffusie van zuurstof van de arteriolen naar de venulen. We vinden hierbij de
laagste zuurstofspanning terug thv de vilus tip. Na een maaltijd krijgen we een hogere flow
in het GI-stelsel en minder diffusie. De tip wordt goed geoxygeneerd.

• Wat is de invloed van de splanchnische circulatie op de SVR en de distributie van het
bloedvolume?
- Regeling van de totale perifere weerstand
bv. vasoconstrictie tijdens de inspanning verlaagt de flow
- Rol als bloedreservoir
GI-stelsel bevat 15 vh totale volume à wordt door arteriolaire en veneuze
vasoconstrictie gemobiliseerd


Click to View FlipBook Version